| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Angsten en gevaren
De schuit van albert voer al langer dan een uur. Ze vaart nog. Ze heeft de overzijde van het meer bereikt. Uit de luchten is de schildering van de morgen weggenomen, maar de milde najaarszon praalt aan een schier wolkeloze hemel.
Het gaat alles zo goed.
Nu zijn wel overal de mensen buiten hun huizen. En meer dan eens blijft iemand staan op de oever om de ranke boot, die zo snel over het water scheert, na te staren. 't Zal nu niet zo lang meer duren of het grootste van al de meren in Friesland, een zee gelijk, zal zich voor de vluchtelingen vertonen. Albert kijkt er al naar uit. Want al is hij nog nooit in deze streek geweest, toch weet hij de loop van de wateren wel en de ligging van de meren. Het klooster, De Olijfberg, heeft een goede kaart van heel Friesland en meermalen heeft hij die bestudeerd. Waarom? Och, alleen omdat hij graag dergelijke dingen deed. Nu komt dat goed van pas.
Sjouke ligt tegen de bakboordzijde in de zon. Zo heeft hij haar, overdag, nooit gezien: zonder enige tooi en met losse haren. Ze slaapt. Geen wonder! Het is evenwel slechts een lichte dommel, want als hij even haar naam noemt, kijkt ze op. Ze is nu niet doordrongen van de ernst van hun vlucht, merkt hij. Zo vriendelijk glanzen haar ogen en zo rustig is haar gezicht. Het doet hem pijn, dat hij dit alles verstoren moet. Deze vrede, dit vertrouwen. Weer
| |
| |
sluimert ze in, na hem vriendelijk te hebben toegeknikt. In het meer zijn een paar hoog begroeide eilandjes. Albert kan zijn telkens opkomende onrust niet bedwingen. Tot nu toe is alles goed gegaan. Maar de nacht en de gunstige wind gaven ook zoveel kans tot slagen. 't Is hard en moeilijk geweest, maar pas nu dreigen de gevaren. Sterk grijpt het hem aan, dat het erop of eronder gaat. Als hij vervolgd wordt - en natuurlijk wordt hij dat - en als zijn vervolgers hem de pas afsnijden, dan zit hij vanavond in een van de donkere kelders van een Stins; dan is hij voorgoed verloren. En Sjouke ook. Het kropt in zijn keel, hij krijgt het er warm van. Heeft hij dat dan niet voorzien? Als hij in één ruk door had kunnen varen en vanochtend niet ergens op een meer ontwaakt was, maar vlak bij de uitgang van de Friese wateren op de zee...! Het komt nu op kracht aan en op de vlugheid van zijn boot. Maar meer nog op wijs overleg. Hij roept Sjouke, die moeizaam ontwaakt, even met verschrikte ogen rondkijkt, maar zodra ze hem ziet en zich realiseert dat ze nu voorgoed bij hem is, straalt haar gezicht. Ze knikt hem maar weer eens toe, ziet dan hoe ernstig zijn blik is.
‘Sjouke, kom hier, je moet het roer houden!’
Traag komt ze overeind. Als ze naast hem gezeten is, geeft ze hem eerst een kus en zegt: ‘Wat heb ik heerlijk geslapen!’ Hij antwoordt bijna niet en zij schrikt van de manier, waarop hij haar aankijkt.
‘Is er onraad?’ vraagt ze. ‘Nog niet. Maar doe precies wat ik zeg. Hier! Houd vast!’
Ze neemt de roerpen van hem over, maar blijft angstig verbaasd omdat hij zo kortaf en ernstig blijft. Wat vreest hij? Ze kijkt over het blanke wateroppervlak. Er is niets te zien, dat zijn stroefheid en onrust verklaart. Het enor- | |
| |
me meer ligt vriendelijk in de stralende zon. ‘Als ik roep: links, dan doe je zo!’ Hij wendt, met zijn hand om de hare, het roer. ‘Zeg ik rechts, dan zo!’ Weer voert hij eenzelfde beweging uit, maar in tegengestelde richting. Ze knikt alleen maar. Wat is er toch?
Snel springt hij op de bodem van de boot, laat het grote zeil zakken en haalt de fok een heel eind in. Tweemaal roept hij: rechts! Ze deed het en blijkbaar naar zijn zin. Nu staat hij weer naast haar, neemt het roer over en stuurt op een der eilandjes aan.
‘Wat doe je toch, Albert? Waar gaan we heen?’
Er klinkt nu werkelijk onrust in zijn stem. ‘Dadelijk, lieve! Hou nu stil!’
In spanning volgt ze zijn bewegingen, kijkt telkens op naar zijn ernstig gezicht. Hij schijnt nu even sterk na te denken. Ze zijn vlak bij het eilandje. Hij kijkt rond, alsof hij iets zoekt. Dan knikt hij, alsof hij het nu weet, en stuurt de boot naar de andere kant van de met hoog opschietend hout begroeide opwas.
‘Hier is het goed!’ zegt hij. En even later schuurt de boot in het riet en komt tot stilstand. Ze is niet vastgelopen. ‘Gelukkig’, verzucht hij. ‘Mijn berekening was goed. Kijk, hier brokkelt het eiland af. Hier is het water dieper en ginds -’ hij wijst naar de andere zijde - ‘loopt de weg!’
Aan een stevige schietwilg meert hij de boot.
‘Luister nu, Sjouke!’ Ze gaan zitten, hij slaat zijn arm om haar heen en zegt: ‘Je vader en de anderen zullen vannacht nog uitgereden zijn. Misschien wachten ze ons in Lemmer.’
‘Waarom denk je dat?’
‘Wel, als iemand jou ontvoerd had, bij mij vandaan,
| |
| |
en op dezelfde wijze als ik het nu doe, dan zou ik ook te paard naar Lemmer zijn gegaan.’
‘Naar Lemmer?’ Ze schuilt angstig tegen hem aan.
‘Of naar Harlingen, of naar de waterweg naar Stavoren. Maar het kan zijn, dat ze goed gegist hebben en dat ze nu al in Lemmer zijn. We kunnen het niet wagen er heen te zeilen. Als ik me goed herinner en als de kaart van het klooster goed is, dan loopt de weg van Lemmer ten oosten van dit meer. Er ligt daar een dorpje. Daar moeten ze doorgekomen zijn. Ik ga daar informeren.’
‘En ik dan?’ Groot-angstig haar ogen. Wil hij, dat ze alleen hier op de schuit blijft? Ja, dat wil hij; dat kan niet anders. Ze wordt er bang van en krimpt ineen.
‘Je moet dapper zijn! Je bent nu de vrouw van een vrijbuiter! Kom!’ Hij maakt zich los uit haar omarming, zoekt voor in de schuit een stuk zeildoek, kleedt zich uit, wikkelt zijn werkbroek, een hemd en wambuis in het zeildoek, bindt het geheel zorgvuldig vast, neemt zijn ruwe schoeisel en bevestigt dat ook aan het pakje. Sjouke volgt zijn doen met wonderlijke en geheel tegengestelde gevoelens. Het is deels een angst, die haar de adem bijna beneemt, het is schaamte, dat ze hem nu zo ziet, al wendt hij zich zoveel mogelijk van haar af. Het is ook een zekere trots, dat hij daar zo koninklijk staat: onverschrokken, vastberaden. Als hij het zeildoeken pak met kleren hoog op zijn rug heeft gebonden, blijft hij afgewend staan, zegt: ‘Dag Sjouke! Dag liefste! Tot over enkele uren! God beware ons!’.
Ze staat op, spert haar ogen, spreidt haar armen vaneen, alsof ze hem grijpen wil, maar blijft op de plaats bij het roer staan, kan geen woord uitbrengen, ziet hoe hij in het water stapt en wegzwemt. Nog steeds ontzet staart ze hem
| |
| |
na, tot hij achter de struiken verdwijnt, dan zinkt ze machteloos ineen, neemt haar rozenkrans en besluit te bidden, tot hij bij haar terugkomt.
Albert waadt en zwemt. Het is een heel eind, maar het water is stil en van de koude, die hem eerst bijna beving, heeft hij na enkele minuten al geen last meer. Telkens kan hij op een ondiepe plaats rusten. Maar hij behoeft weinig rust. Met krachtige slagen zwemt hij door en na een goed uur bereikt hij de oever. In een der vele bosjes aan de kant ontbindt hij het zeildoek. Zijn kleren zijn tamelijk droog gebleven. Hij is inderdaad kort bij een dorpje met een kerk. Wat verderop is een smederij. Daar gaat hij heen en bemerkt, dat vlak langs de smidse een tamelijk goede weg loopt.
‘Goeie morgen, smid!’
De man, die druk bezig is bij zijn vuur, kijkt even op. Een jongen blaast met een pijp de vlammen aan. 't Duurt op deze manier lang, voor het grote stuk ijzer gloeiend zal zijn. De smid heeft wel even tijd. ‘Ik ben van mijn gezelschap afgedwaald, smid. Zijn ze hier al gepasseerd?’ ‘Wie zouden hier gepasseerd zijn?’ Er spreekt argwaan uit de woorden en meer nog uit de blik waarmee de smid de jongeman voor hem, in kleren van een werkman, maar met de lange, kletsnatte haren van een ridder of een burger uit de stad, aankijkt.
‘Wel,’ zegt het ventje bij het vuur, ‘die van daarnet, natuurlijk. Je wordt oud, dat je dat niet begrijpt.’
‘Zwijg, verdraaide praatsmaker! Aan je werk!’ Grimmig kijkt de smid zijn knechtje aan.
‘Je hoort het,’ gromt hij dan, terwijl hij zijn zwarte tronie weer naar Albert wendt. ‘Die jonge snaken steken overal hun ratel tussen. Maar ik vertrouw je niet verder dan ik
| |
| |
je zie. Je komt zo uit het water, je bent kletsnat en wou je beweren, dat je tot het groepje edelen behoort? Kom hier!’
Fier richtte de kloeke man zich op, wees met zijn duim gebiedend over zijn schouder. ‘Toon wat je kunt, vreemdeling. De heren hebben mijn knecht meegenomen voor het geval er weer een paard moet worden beslagen, zoals zoëven hier. Als jij nu een van hen bent, zoals je zegt, help mij dan. Want je haalt hen toch niet meer in. Je bent immers zonder paard! Ha! Daar zit heel wat achter. Ik denk, dat je het niet prettig zou vinden, als ik de schout waarschuwde en we je hier hielden tot de heren terugkeerden!’
Albert beet op zijn lip. Hij wist genoeg. Daarvoor was hij naar hier gekomen: om te informeren of Sjoukes vader met de anderen naar Lemmer was gereden. Nu wilde hij het liefst direct weer terug naar het schuitje, achter het eiland. Natuurlijk kon hij de smid makkelijk genoeg ontlopen. Maar het dreigement met de schout zat hem dwars. Toch moest hij zich niet te willig betonen. En al schoot hem direct door het hoofd, dat hij zeer gebaat was met een behoorlijk contact op de wal en dat de smid dat ongetwijfeld voor hem kon zijn, zei hij trots: ‘Ik denk er niet aan. Ik ben een vrij man en vrees uw schout niet. Bovendien, als iemand van een burger knechtenwerk verlangt, dan zal hij er wat tegenover moeten stellen.’ ‘Ah juist! Nu, kom aan: een maal eten bij moeder de vrouw en een pint bier als we klaar zijn. Je lijkt me een gespierde baas. En ik kan zonder voorslager het zware anker voor de muren van de nieuwe Stins der Wartena's niet in z'n model krijgen! Komaan!’
Albert dacht even na: Sjouke alleen in doodsangst na- | |
| |
tuurlijk! Maar hier werken en een maal eten verdienen! In een behoorlijke verhouding komen met de smid en dus op de hoogte blijven van het gedrag van zijn achtervolgers. Een stout plan schoot hem door het hoofd. Hij moest het wagen.
‘Top, zwartkop’, zei hij, ‘ik neem het aan, maar het maal moet goed zijn.’
‘Daar zal niet veel aan mankeren. Kom binnen!’
Albert stapt het donkere hol in, neemt een blaaspijp en helpt de smid en het knechtje het vuur op te blazen. Het zware stuk ijzer was al aardig gloeiend geworden. Na een kwartier, als er al knettervonken als witte sterren omhoog springen, grijpt de smid een tang, trekt het gloeiende ijzer uit het vuur, legt het op het zware aambeeld. Een geweldige hitte stijgt ervan op. De felle gloed doet Alberts ogen pijn. Maar tegelijk neemt hij de zwaarste voorhamer en beukt erop los. Al slaande is het, of zijn achtervolgers daar op het aambeeld liggen, of het gloeiend en langzaam aan blauw-verdovend stuk metaal de duivel zelf is. Bonk-boem! Bonk-boem! Ritmisch dreunen de slagen. Albert kan dit, zoals hij menig vak verstaat. Zweet gutst weldra van zijn voorhoofd. Hij geeft de smid, die met zijn handhamer slaat, geen kamp. De jongen staat er met bewondering naar te kijken. De smidse dreunt van de zware slagen. Het ijzer rekt en vormt zich gewillig tot de staaf, die de smid ervan maken wil. Maar het koelt af.
‘Ho!’ commandeert de smid. Albert laat de hamer rusten, veegt met zijn hand de zoute zweetdruppels weg.
‘Buitengewoon gedaan,’ prijst de smid. ‘Ben je van de stiel?’
‘Ik versta menig ambacht, meester. Maar je moet verder niet naar me vragen.’
| |
| |
't Is de smid goed. Hij heeft een prima knecht en wat bekreunt hij er zich om waar de kerel vandaan komt, of waar hij heen gaat?
Na de maaltijd, die werkelijk goed was, blazen ze wat uit onder de pereboom, die veel rijpe vruchten draagt. En dan, zo maar, zonder inleiding, zegt Albert: ‘Ik ben een vluchteling. Ik wil de ridders niet in handen vallen. Als je me een boot kunt bezorgen, dan ben ik over een uur terug en ik zal het slot afmaken, dat op je werkbank ligt.’
De smid kijkt hem doordringend aan. Een ogenblik twijfelt Albert of hij wel wijs heeft gedaan. Maar zijn twijfel wijkt als de smid vraagt: ‘Kun je dat?’
‘Dat slot komt in orde, baas! Geen slotenmaker zal het mij verbeteren.’
De smid neemt het voorstel aan, vraagt met waarvoor Albert de boot nodig heeft en als deze zegt: ‘Als de edelen terugkomen, dan moet je mij verbergen,’ dan knikt de smid en - hij zou niet kunnen zeggen waaraan - Albert voelt, dat zijn geheim bij deze ruige kerel veilig is. ‘Ik zal je in het haventje brengen en een boot geven. Kom! Over een paar uur ben je terug. Ja?’
Albert steekt zijn hand uit. De smid sluit die in zijn grove knuist.
‘Ik vraag je niks! Ik kan goed een knecht gebruiken voor het fijne werk. Hoe lang blijf je?’
‘Ik zal het slot afmaken.’
‘Ho!’ De hand van de smid komt omhoog. ‘Er moeten twee nieuwe sloten gemaakt.’
‘Ik maak ze! Je kunt op me aan. Maar ik moet een brood, boter en melk meenemen.’
't Gaat alles met korte woorden en er blijft veel geheimzinnigs voor de smid. Maar vooruit, wat hindert het?
| |
| |
Hij slaat toe, als Albert weer zijn hand uitsteekt. Sterk en vaardig is hij in het grove werk, maar het gepruts aan sloten, sleutels, hangen en grendels ligt hem niet. Als deze vreemdeling... Maar er is iets zeer bijzonders met hem, begrijpt de smid. Daarom antwoordt hij niet direct. De diepe frons in zijn gezicht spreekt duidelijke taal voor Albert. Is hij te ver gegaan? Maar het deert hem weinig. Ja, wel hoopt hij, dat de smid hem zonder veel navraag helpen zal. Maar als diens argwaan te hoog is gerezen en hij toch de schout wil waarschuwen, dan zal hij wel kans zien tijdig te ontsnappen. Friesland is groot genoeg.
‘Dus...’ De smid kijkt hem weer dringend aan, de heldere ogen onderzoekend onder de zware, grijze wenkbrauwen, ‘je verbergt nog iemand!’ Albert knikt. Dit is een gewichtig moment. Ze zitten op een houten bank en het is of de smid naar hem toeschuift. Zoals een vogel gespannen zit om snel op de wieken te gaan, zit Albert klaar om bij de eerste verdachte beweging van de man naast hem op te springen. Wat kent hij hem? 't Is een sterke, vaardige vent. Voor hij antwoordt, staat hij op. De smid begrijpt hem en glimlacht omdat hij zich zijn dreigement met de schout herinnert.
‘Ja, dat doe ik,’ erkent Albert.
‘Een man? Een misdadiger? Misschien Foelke Douwenszoon uit Harlingen?’ De smid is ook opgestaan. Zijn blik is dreigender. Foelke is een valsemunter, een falsaris en een moordenaar. Al jaren verbergt hij zich ergens en heel Friesland kent zijn naam.
Albert lacht bevrijdend. ‘Nee, smid. Het is mijn eigen vrouw. We hebben niets op ons geweten, dan dat we elkaar beminnen. Vertrouw me en vraag niet meer. Wie
| |
| |
weet kan ik je later alles vertellen. Help me en ik zal voor je werken. Maar verraad me niet!’
Wat de leeftijd betreft, kon de smid Alberts vader zijn. Aan zijn tafel, toen ze het middagmaal gebruikten, hadden twee dochters gezeten. Een zoon had hij niet. Er ging iets van de jonge Albert uit dat hem aantrok en in een mens leeft de zucht naar een zeldzame belevenis als waarmee de man, die altijd sloofde en werkte, nu mee in aanraking kwam.
‘Ik zal je geloven’, zei hij ten slotte. ‘En ik zal je helpen ook.’
Albert was niet geheel tevreden over zichzelf en over de gang van zaken. Maar het was alles zo ongemerkt gegaan. Van 't een kwam zo logisch het andere, dat het nu is, zoals het noodwendig worden moest.
Eenmaal in de boot, voorzien van voedsel en drinken voor Sjouke, roeit hij voort. Het eilandje nadert snel en als hij het in zuidelijke richting omvaart, voelt hij het als een grote geruststelling, dat zijn schuit daar nog op dezelfde plaats ligt.
Hoe kan het ook anders?
Hij vindt Sjouke in een meelijwekkende toestand. Haar gezicht is geheel vertrokken van het huilen en ze schijnt zo verbijsterd te zijn door het lange, eenzame wachten, dat het even duurt voor ze tranen van blijdschap schreit omdat Albert terug is. Zodra ze wat bedaarder wordt, begint Albert haar alles te vertellen en omdat ze opnieuw in snikken uitbreekt als ze hoort, dat hij haar weer direct moet verlaten, zegt hij: ‘Wil je dan terug? Moet ik je dan bij de smid brengen, dat die je aan je vader geeft?’ Dat wil ze helemaal niet, maar het valt haar zo tegen.
| |
| |
Moet zij weer alleen hier op de schuit blijven, en hoelang? Tijdens het avontuur van hun vlucht in de late avond en tijdens de nacht, veilig naast haar geliefde, was ze sterk en blij. Maar dat wachten hier! En dan alleen!
Een groot verdriet blinkt in haar ogen. ‘Albert toch! O, is het dit, wat we nagejaagd hebben?’
Dan verklaart hij haar zo rustig mogelijk, dat het toch werkelijk niet anders kan. Hij geeft haar de kruik met melk, het stuk brood en zegt: ‘Als ze terug zijn, omdat ze ons in Lemmer niet te zien kregen, dan varen we de zee op en gaan naar Gelderland. Je zult zien, dat het ons daar goed gaat. En het is waarschijnlijk van veel belang, dat ik de smid ontmoet heb. Wie weet, welk voordeel we daarvan nog hebben. Toe liefste, wees nu sterk en flink. Ik houd mijn woord en ga nu terug. Geef me maar een zoen.’
Werkelijk vermant zij zich en met een droef glimlachje op haar gezicht belooft ze hem sterk te zullen zijn.
Albert kust haar, stapt in zijn roeiboot en vaart weg. Tot het laatst, zolang hij te zien is, kijkt ze hem na.
Het was heel wat voor de dochter der Sjaerdema's, die in het grootste en mooiste huis van Franeker was geboren en daar een weeldeleventje gekend had, om nu eenzaam op een open schuit te zitten, zonder haar Albert, om wie ze toch alles verlaten had. Maar ze houdt zich flink. Ze zal nu niet meer in zo'n diepe put van wanhoop terechtkomen. Albert zal het goed met haar maken en in het verre, vreemde land zullen ze in liefde en geluk met elkaar leven.
Het oponthoud op het meer duurde drie dagen. Reeds de tweede dag passeerde de groep ridders het dorpje en de
| |
| |
smidse op hun terugreis. De knecht van de smid, die nu weer teruggekeerd was, wist veel te vertellen en de smid, die nu het hele verhaal van Albert gehoord had, wist alles uit hem te krijgen, wat voor Albert belangrijk kon zijn. Het voornaamste was wel, dat de heer Sjaerdema strenge instructies had gegeven aan de schout te Lemmer.
Geen schuit mocht hij doorlaten zonder deugdelijke inspectie en Tjerd Sjaerdema had zo'n beloning in het vooruitzicht gesteld, wanneer het de schout gelukken zou hem zijn dochter terug te brengen, dat het niet aan die dienaar der hoge heren zou liggen, wanneer Albert toch via Lemmer de zee zou bereiken.
Het zat de vluchtelingen niet mee, want het mooie najaarsweer sloeg in de tweede nacht om. Een koude noordwestenwind striemde het meer. Telkens regende het uit de lage, onstuimig bewogen lucht. In de smidse werkte Albert zo snel mogelijk voort om de aangenomen taak te volbrengen. Vergeefs probeerde hij de lompe knecht het fijne werk te leren. Ook de handen van de smid zelf stonden daar niet naar. 't Meeste nut had hij nog van de jongen, die handig en intelligent was. Derk Harm heette hij en het was een wonder zoals de leergierige knaap zich aan de vreemdeling gehecht had.
Voor Sjouke was de toestand op de boot onhoudbaar. Haar in het dorp onderbrengen, was te gevaarlijk. Treurige dagen! Wel gedroeg Sjouke zich dapper. Maar de levensomstandigheden, waarin ze verkeerde, waren zo angstig tegengesteld aan het weeldeleven, dat zij in Franeker gewend was geweest, dat Albert duidelijk inzag, dat het zo niet langer kon. Maar wat moest hij? Soms kwam de gedachte op naar padre Antonius te gaan. Maar hoe zou deze hem ontvangen? De wijze, goede man!
| |
| |
Hoe kon hij ten aanzien van hem veranderd zijn. In zijn dwaasheid bij het overrompelend gebeuren op de Sint-Maartensdag heeft hij juist hem het meest gegriefd.
Op de late avond van de derde dag roeit hij vol van allerlei neerdrukkende gedachten naar de schuit. Sjouke ontvangt hem even hartelijk als altijd. Och, de avonden en de nachten zijn warm van goedheid. Die zijn volkomen van hen, met alleen de dreiging van de komende morgen. Eten, drinken, deksel en kleding is er nu genoeg, door de zorg van de smid.
‘Sjouke,’ zegt hij, ‘morgen is mijn werk klaar!’
‘Gaan we dan?’ Haar stem jubelt. Ze drukt zich tegen hem aan. ‘We zijn grote zondaren, Albert. Nu weet ik het pas goed. Ik heb zoveel te denken, heel de dag.’
‘Heb je er spijt van, Sjouke?’
Ze kijkt naar de opening tussen het zeil en de scheepswanden. De donkere lucht heeft niet één ster.
‘Spijt?’ vraagt ze. Het blijft een vraag, die heel moeilijk te benaderen is. Want er zijn twee dingen: haar vlucht en haar verbonden zijn met Albert. Haar breuk met thuis en met het leven, waarin zij geworteld is, en haar één zijn met de man, die zij toebehoort.
‘Niet dat ik met jou ben!’ De beelden van het veilige, heerlijke ‘thuis’ doen haar keel zwellen. Droef buigt ze haar hoofd aan zijn borst.
‘Ik zal je zeggen, wat mijn plan was. Feitelijk niet toen ik op De Olijfberg was. Ook zelfs niet op de Sint-Maartensdag, toen we 's avonds gevlucht zijn, maar vroeger, toen ik nog op de molen te Tzum was. Toen overwoog ik vaak of we naar Gelderland konden uitwijken of naar Utrecht. En dat plan is op de Sint-Maartensavond, toen jij niet meer naar je vader durfde, weer opgekomen.
| |
| |
Maar het is anders gegaan, dan ik dacht. Ze waren ons voor in Lemmer.’
Zwijgend en met vele gedachten die niet tot woorden kunnen komen, luisteren ze naar het geklots van het water tegen de schuit, naar het ruisen van het riet en van de wind in de struiken.
‘Nu geloof ik, dat we het morgenavond moeten wagen. Kijk!’ Hij wijst naar het kleine stukje nachtlucht, dat aan het uiteinde van het dekzeil te zien is. De maan schijnt zo af en toe tussen de wolkengevaarten door.
‘Terug kunnen we nu niet meer. We moeten het wagen,’ zegt hij weer. ‘En alles is beter dan dit onmogelijke leven voort te zetten.’
Dan fantaseert Albert met fluisterstem aan haar oor. ‘Als we morgen in de avond te Lemmer komen en als ze ons daar willen aanhouden, dan vaar ik door. Misschien hebben ze de uitgang naar de zee versperd. Dat zou wijs van ze zijn. Maar in de nacht zullen er slechts een paar wachters zijn. En dat moet dan maar...’
‘Wat, Albert?’
‘Och, ik weet het niet! Als er veel zijn, dan verlies ik het.’ Sjouke rilt ervan. Wat is het toch erg! Ze wil niet vragen: en ik dan? Ze weet, dat het met haar niet zo slecht zal aflopen. Zij is dan de buit, die in triomf naar Franeker gevoerd zal worden. Maar hij, maar Albert!
Een tijd later zegt hij: ‘Als we erdoor zijn en de zee bereiken...’ Zijn stem rijst. O, als hij het wijde water heeft! Wie zal hem inhalen? Welke schuit? En hij waagt het om verder te fantaseren: ‘Dan varen we naar de IJselsteden. Ik heb daar veel over gehoord: Kampen, Zwolle, Deventer. Daar zal ik zeker werk vinden en molens kunnen bouwen. Daar zijn we vrij, Sjouke! Vrij! Daar
| |
| |
zullen ze mijn werk waarderen. 't Gebeurt wel meer dat een vreemde ambachtsman in een stad komt. Als hij dan goed werk levert, vooral iets, dat zij zelf niet verstaan, en dat nuttig is, dan wordt hij daar na een jaar poorter. Dat heeft padre Antonius mij vaak verteld. Dan zenden we een boodschap naar huis. Naar jouw vader en moeder en naar de molen te Tzum. Dan wordt alles goed, Sjouke!’ Ze wordt er werkelijk rustiger van. Als Albert zo praat! De rijke Sjaerdema was er goed voor.
Feitelijk beseffen ze op dit moment niet voldoende, welke obstakels er nog zijn tussen de ligplaats van hun schuit en de vrije zee. Want niet de uitgang naar de zee is door de Lemmer schout afgesloten, maar het smalle water, dat van het laatste meer naar de zee stroomt, juist waar het het meer verlaat. Dat is inderdaad de beste plaats. 't Begin daar van de afwatering van het meer naar de zee is smal en tamelijk ondiep. Een drietal bokken, plompe vaartuigen zonder zeil, zwaar en stevig, met kettingen verbonden, sluiten het volkomen af. Mochten de vluchtelingen langs deze weg Friesland willen verlaten, dan zouden ze op een waterbarricade stoten, die dag en nacht bewaakt werd door twee potige kerels, waarvan de een nog op een hoorn kan blazen ook en zo in een oogwenk groot alarm maken. De schout hoopte, dat hij de vette buit hier zou kunnen bemachtigen. Heer Tjerd Sjaerdema zou zijn dochter terug hebben, de rechters in Leeuwarden de bandiet en hij de beloofde goudstukken. Er was nog iets van groot belang door de Lemster schout verricht. Van de noordkant kon men het meer ook slechts door een smalle vaart bereiken. Zo smal, dat men haar met een paar aan elkaar gebonden stammen volkomen kon afsluiten. De schout begreep wel, dat de
| |
| |
man die Sjaerdema's dochter wilde ontvoeren, direct rechtsomkeert zou maken wanneer hij op de barricade stuitte. Maar dan zou hij ondervinden hoe hij als een muis in de val zat. Twee rakkers bewaakten, verscholen in het hout, de noordelijke ingang van het meer en hadden last, die terstond af te sluiten als het vreemdgebouwde vaartuig bij dag of nacht het meer op kwam gevaren. Er was slechts één kans, dat de Lemster schout al zijn voorbereidingen tevergeefs had getroffen en dat vervulde hem wel enigszins met bange vrees. Heer Tjerd Sjaerdema had namelijk met hem afgesproken, dat hij een tweetal flink bewapende schuiten er op uit zou sturen om ieder water, groot of klein, iedere opwas en ieder eilandje te verspieden. Ergens moest de onverlaat zich immers ophouden.
Zo tegen de avond van de derde dag, dat de mannen van de schout tevergeefs hun wacht bij de barricaden hadden betrokken, verscheen er een jongen van een jaar of achttien. Een boerenlummel uit het achterland. Eerst bleef hij van de wal af naar de versperring staan kijken. Toen de ene wachtsman hem vroeg, wat hij kwam zoeken, antwoordde de jongen met een vraag: ‘Is dat om te vissen?’
Wat een sufferd. Ze hadden er allebei schik om, de knechten van de schout, en maakten een praatje met de jongen: waar hij vandaan kwam en waarom hij zo laat nog op weg was.
De jongen stapte de ene bok op, liep voorzichtig en stuntelig tot de middelste, waar de mannen verveeld zaten te wachten om hun derde nacht in te gaan. Ze vonden het een onzinnig gedoe, maar ja, het werd extra betaald en
| |
| |
de schout verwachtte er heel wat van. De jonge vreemdeling, die vertelde uit Warns te komen, maar ruzie met zijn baas gekregen had en nu op weg was naar Lemmer om een andere smid te zoeken, was een welkome afwisseling voor hen. Hij had geen onderdak, zei hij, en misschien mocht hij wel onder in een bok gaan slapen. Altijd nog beter dan op de natte grond. Och, dat mocht wel. Waarom ook niet, maar hij kon beter eerst nog wat blijven praten. De wachtsmannen zouden hem eerst eens netjes uit de doeken doen, wat er vannacht al niet kon gebeuren. Een of andere grote bandiet was er met een schatrijke jonkvrouw van door. Hij stond nergens voor en die zou hier nu gepakt worden. De zaak was al heel mooi voor elkaar! 't Werd de jongen uitgelegd en die scheen er zich nogal voor te interesseren.
‘Dan ga ik niet slapen. Verdraaid, dat kan een mooi avontuur worden!’
‘En die hoorn?’ vroeg hij.
‘Daar moet Japik op blazen,’ zei de jongste wachtsman en voegde er verklarend aan toe: ‘die is trompetter bij de Bourgondiër geweest.’
‘Blaas er eens op?’ vroeg de jongen en keek met gretige ogen naar het blinkende speeltuig.
‘Om de weerga niet,’ schrok de man en greep het instrument voor de handen van de smidsgezel weg. ‘Jij zou de boel verprutsen, al kun je er misschien geen geluid uit krijgen.’
Daarna zwegen ze een poos en tuurden de nacht in, die klaarder was dan gisteren en tegen een uur of acht helder werd, want de maan, dat geheimzinnige, machtige wezen, schoof de wolken vaneen en straalde uit het diepe nachtblauw haar glans over het meer.
| |
| |
Niets bijzonders te zien. En niets bijzonders te horen!
Enkele uren tevoren, toen de avond begon te vallen, zat Albert met een ernstig gezicht diep na te denken. Sjouke vroeg: ‘Wat is er toch?’
Zij zag er treurig uit. Och, och, wat was dat lieve kind begonnen? De koude doet haar huiveren en haar hart is als een steen in haar borst. Albert heeft haar alles verteld en haar de keus gelaten: terug naar Franeker, naar het goede leven, of met hem verder gaan, de onzekere toekomst in, de ontbering van nu blijven dragen en van de tien kansen er wel negen te hebben, dat ze bij Lemmer gevat zullen worden.
‘En jij dan, Albert?’ Moedeloos, in-verdrietig klinkt haar stem en haar gezicht is zo ongelukkig. Telkens schokt er een snik door haar heen.
Albert antwoordt niet direct. Zo getrouw mogelijk herhaalt hij voor zichzelf wat er zich gisteren en vandaag heeft afgespeeld. Gisteren had hij de smid zijn nood geklaagd. Ook die was ervan overtuigd, dat zijn toestand vrijwel hopeloos was. Ze waren overeengekomen, dat - aangenomen, dat Sjouke het wilde - Albert alleen zou trachten over land Friesland te verlaten. Sjouke zou dan bij de smid komen, die naar Franeker zou reizen en bij de vader pleiten voor vergiffenis en een goede ontvangst in het ouderlijk huis voor de ongehoorzame dochter. Hij kon dan tevens de verzekering geven, dat Albert Quintijn voorgoed Friesland had verlaten. Het sneed als een mes in Alberts ziel. Maar hij zag in, dat het beslist moest.
Nu heeft hij dan het voorstel aan zijn geliefde Sjouke gedaan en zij stelt hem de vraag, die in zijn oren blijft klinken: ‘En jij dan, Albert?’
| |
| |
‘Ik doe, wat we je vader beloven, als hij je...’ Bijna kan hij niet verder. Het hoeft ook niet, want hartstochtelijk, met een diep keelgeluid, kreunt ze: ‘Nooit, lieve Albert! Nooit! Je moet doen, wat je beloofd hebt. Vroeger! Je mag me niet loslaten. Ik wil alleen jou. Jou!’ Hij begrijpt, dat ze niet tot nuchter overleg te brengen is. En hoe ellendig hun toestand ook is, er golft een warmte van geluk door hem heen.
‘Schat!’ zegt hij en herhaalt dat woord telkens, terwijl hij haar kust. En dan is het hem ineens duidelijk, dat hij, alleen, praktisch ongewapend, zonder vermogende familie of vrienden, arm en berooid het voor haar op zal moeten nemen tegen de Friese ridderschap, tegen de bizarre omstandigheden van hetgeen de toekomst brengen kan. Weer flitst even de gestalte van padre Antonius in hem op. Maar och, wat zou dat! Iemand, die hij zo behandeld heeft... Er is geen andere uitweg, dan doorzetten.
‘Wanneer varen we af, Albert?’ Hij laat haar los, glimlacht. ‘Mijn heldin,’ prijst hij met een teder geluid, dat haar treft als het volmaakt goede. ‘Vanavond.’
De zon gaat onder. Vanwege de vele, bij de einder samengedreven wolken, die nu, doorlicht, omglansd in de stille hemel hangen en op hun beurt het licht van de zon in de schoonste kleuren breken, is de avond ontroerend schoon. Geen wonder, dat Sjouke denkt: kon het nu maar zo blijven. 'n Dwaze, eigenlijk niet eens goed doordachte wens, doch die ditmaal wel op de wreedst mogelijke wijze plotseling verstoord wordt.
‘O!’ schrikt ze. Groot sperren de ogen. Angstig gebaren haar handen.
Ze kijkt ontzet naar iets achter Albert. Die wendt zich om en is ook een moment haast verlamd van schrik:
| |
| |
twee-driehonderd meter bij de ligplaats van hun schip vandaan, om de hoek van hun eiland, verschijnt een hoge boot, zwaar bemand. Ze zijn ontdekt. Hoe is het mogelijk, dat in dit moment, waarin alleen snel en kordaat handelen misschien nog uitkomst kan brengen, de onwaardige gedachte in hem opkomt: zou Derk Harm ons verraden hebben? Toch houdt dit hem geen seconde terug van razend snel handelen. Hij loopt Sjouke bijna omver, kapt de beide kabels af, waarmee de boot gemeerd ligt, hijst in twee, drie rukken de fok, die direct wind vangt, springt naar het roer en weet, als hij daar staat, dat ze voor het moment gered zijn. De boot der Friezen, waarvan vloeken en bevelen, boze uitroepen en verwensingen klinken, heeft, goed bestuurd wellicht, geen zweem van kans tegen de zijne. Het is er een van het gangbare model en met over elkaar gespijkerde planken, in zijn soort snel, maar vergeleken bij het schip dat hen draagt als een zwaan, een logge gans. Pijlen snorren hen na. Een paar blijven in de scheepswand zitten. Een enkele treft de mast en trilt met een diepe toon vast in het hout. Geen der pijlen treft Sjouke, die - op zijn bevel - onder in de schuit zit.
Toch achtervolgt de zwaar bemande schuit hen, ook al wordt per minuut de afstand, die de schepen scheidt, groter. Daar zit iets angstigs in. Dan weten de mannen op de schuit dus ook wat Albert weet: dit meer kan hij verlaten door het kronkelende, smalle watertje, dat naar het Tjeukermeer voert, het laatste voor Lemmer, maar dat zodanig is afgesloten, dat er zelfs geen eendvogel uit kan zwemmen.
Hij weet dat van Derk Harm. Tenminste als deze...? Daar is weer de gedachte, die hijzelf onwaardig vindt.
| |
| |
Mag hij de beste jongen zo maar zonder reden wantrouwen?
Het is de angst, de boze vrees, die op de bodem van zijn hart woont en hem met allerlei verkeerde omstandigheden rekening doet houden. Het was zijn voorzorg, die hem gisteren de jongen naar Lemmer deed gaan, in overleg met de smid.
Telkens moet hij zijn overleggingen onderbreken om te zien naar zijn achtervolgers. Het is zaak hen zo ver mogelijk voor te komen. Nu, dat gelukt wel, er is al een hele afstand tussen hen en de boot, die ook alle zeilen heeft bijgezet.
‘Ze halen ons nooit in, Albert!’ Sjouke, onbereikbaar nu voor de pijlen van de beste schutter, staat rechtop in de boot. Er klinkt trots uit haar woorden. De trots van Alberts geliefde, omdat hij zo ferm en kordaat is, omdat zijn boot zo snel is.
De oevers van het meer naderen elkaar zo kort, dat er een trechtervormige uitloper gevormd wordt. Albert ziet juist nog, bij de laatste lichtschemer van de dag, dat op het eind daarvan de vaart naar het Tjeukermeer begint. Dus zet hij rechtstreeks daarheen koers. Zou de boot niet op een ondiepe plaats stoten en vastlopen? Daar moet hij maar niet aan denken. Voort maar! Voort, op goed geluk!
Sjouke voelt de spanning, die hem drijft. De spanning, die in haar is, in hem, in de zeilen en de touwen, in de wanden van het schip. Ze vindt het angstig als steeds meer de oevers van het meer elkaar naderen, de snel duisterende oevers. Zo snel daalt de nacht, dat nu al de avond zo donker is, dat ze de hen vervolgende schuit niet meer kunnen zien. Daarom mengt zich in de gevoelens van
| |
| |
angst en onrust plots die van blijdschap bij Sjouke: ‘We zijn ontsnapt! We zijn ontsnapt!’
‘Kind!’ glimlacht Albert. Hij weet wel beter. Op een zelfde wijze als hij zoëven bij het naderen van de oever als ervaren op de Friese wateren heel goed wist, dat ze vast konden varen en dus reddeloos verloren zijn, weet hij nu, dat alles afhangt van de trouw van Derk Harm. Van zijn trouw en natuurlijk van de omstandigheden. Hoe is het hem gegaan? Er is niets te regelen. Evenmin als hij zoëven de tijd kon nemen om voorzichtig te varen en nauwkeurig te peilen, kan hij nu iets doen om zijn kansen te overwegen. Hij moet voort, zo snel mogelijk! Want wat Sjouke zo blijmoedig geloofde, omdat zij de andere boot nu niet meer kon zien, gelooft hij niet. Ze worden ongetwijfeld nog fel vervolgd.
Snel schieten ze voort. Het smalle watertje is bochtig en al zijn stuurmanskunde is nodig om ver genoeg uit de wal te blijven. Precies midden in de vaart, vaart het het veiligst. Zo nauw is de doorgang van het ene meer naar het andere, dat toch de vrees hem vaak de keel dichtsnoert. De vrees vermindert als hij het reusachtige Tjeukermeer voor zich ziet. Voorlopig kunnen ze weer betrekkelijk veilig verder.
En nu komt het er op aan. Nu zal hem weldra blijken, of Derk Harm hem trouw is gebleven en of de jongen geslaagd is in zijn onderneming. Maar dan beseft hij ineens dat hij het zelf is, die, door de nood gedwongen, zich niet aan de gemaakte afspraak heeft gehouden. Hij is veel te vroeg hier. Want hij zou pas van het eiland afgevaren zijn, als de maan opkwam. En ze stond nu nog slechts even boven de kim. Wel was haar licht zo mild-helder, dat het verder varen geen bezwaar opleverde.
| |
| |
Voorlopig eist het schip weinig aandacht. Het wijde watervlak strekt zich verder uit, dan bij het maanlicht te zien is, en tot de kust duidelijk opdoemt, kan hij niet anders doen, dan rechtdoor varen. Nu wijkt even de spanning. ‘Sjouke, Sjouke!’ zegt hij, ‘dat God en de heilige maagd ons nu helpen! Het is alles tot nu toe zo prachtig gegaan. We zijn aan zovele gevaren ontkomen. Ons had zoveel ongeluk en rampspoed kunnen treffen!’ Sjouke luistert geroerd. Ze weet niet wat ze is: blij of bang, hoopvol of bedrukt. Maar nu Albert zo praat, weet ze ineens haar taak. Eerbiedig, alsof het een crucifix is, knielt ze voor de mast en begint haar gebed. Ze bidt hardop en haar stem klinkt minder eentonig, dan dat bij de gebeden van alle dag vanzelfsprekend is. Wel vangt ze op de zangerige, enigszins slepende wijze aan, maar de drift van haar verlangen naar uitredding in alle omstandigheden van deze hevige vaart, die tot nu toe plaatsvindt onder zulke vredige en uiterlijk volmaakt-rustige tekenen van de goedheid Gods over zijn slapende wereld, drijft haar stem op, doet haar telkens de handen wringen en het hoofd dieper buigen.
Albert ziet op haar neer. Feitelijk is hij besluiteloos. Voor het eerst tijdens zijn vlucht hapert er iets.
De afspraak met Derk Harm was nauwkeurig gemaakt. De jongen zou twee-driemaal de wachtsmannen het kunstje vertonen, dat hij hem geleerd had, waarbij hij een kurkdroog stokje van circa twaalf duim tussen de tanden van een hooivork drukte, zodat het met een boog naar boven gespannen stond. Als hij het dan in het midden in brand stak, sprong het met een klein geluidje van de trillende tanden een flink eind omhoog. Dit spel, dat de wachtsmannen verbazen zou, moest hem een baken zijn
| |
| |
om zijn koers te richten. Maar hij ziet het niet. Doch daaruit mag hij nog niet besluiten, dat de jongen zijn doel niet heeft bereikt.
Zonder aarzelen moet hij voort varen. 't Kan niet anders. Over een kwartier zal de boot met de grimmige achtervolgers ook op het meer zijn. De nacht is klaar en wordt bij het rijzen van de maan per minuut helderder.
Daar is de overkant. Betrekkelijk ineens is de oever met riet en wilgenopschietsel zichtbaar. Maar ze lijkt volkomen aaneengesloten. Het is ook niet mogelijk om haar goed te onderscheiden. Kreeg hij nu maar het lichtsignaal. Te kort kan hij de kust niet naderen. Hoe zal hij varen? Oostelijk! Westelijk? Of naar de ene zijde of naar de andere moet de afgesloten vaart zijn. Scherp denken aan wat hem daar mogelijk wacht, wil hij niet. Dat punt bereiken is zijn doel en zijn enige kans. Als er gevochten moet worden! Als hij het verliest! Als hij het wint! Hij moet er komen en het eerstvolgend uur valt de beslissing. Maar wat nu: Oost? West? Dan ziet hij op naar de maan, die vriendelijk boven het land en het water glanst.
‘Oost,’ zegt hij en wendt voorzichtig de steven. Natuurlijk klapperen de zeilen. Sjouke staakt, verschrikt, haar bidden.
‘Kom,’ zegt hij, ‘help me!’
Ze weet nu enigszins hoe het moet en grijpt de roerpen. Albert bedient de zeilen. ‘Rechts,’ beveelt hij. Sjouke wendt het roer. ‘Goed! Stop!’ roept hij. Dan komt hij naast haar en langzamer dan eerst varen ze langs de kust. Scherp tuurt zijn oog of ergens...
En ja! Daar ineens...! Hij schrikt ervan, voelt zich koud worden.
Juist om de pas gepasseerde bocht liggen de zware schui- | |
| |
ten, die de vaart naar Lemmer afsluiten. Zo licht is de nacht, dat hij de wachtsmannen kan onderscheiden. ‘Omlaag!’ fluistert hij fel, pakt Sjouke bij de schouder en duwt haar tamelijk hardhandig van zich vandaan, onder in de schuit. Er is maar één kans. Een vreselijke kans. De kaken op elkaar geklemd, geheel onder spanning, wendt hij het roer, stuurt recht op de barricade aan. Ze hebben hem daar natuurlijk al ontdekt. Hij mist iedere hulp om met het schip te manoeuvreren. Er is slechts één kans, hamert het weer door zijn hoofd: laat het schip recht op de zware bokken lopen. Vlak voor de steven zich tegen de logge gevaarten zal verpletteren, kan hij nog het roer omgooien, zodat zijn schuit stuurboord langs de bokken schuurt. Een heftige schok en - tot verwondering is geen tijd - de boot ligt stil.
‘Laat het grote zeil zakken,’ roept hij tegen Sjouke en springt dan, met de degen in de hand, op de barricade. Wat daar eerst gebeurt, beseft hij niet. Wel hoort hij de klare, forse stem van Derk Harm. ‘Ha, meester!’ Dan grijpt hij zelf een kerel vast, worstelt even met hem. Een weerzin om zo maar een mens te doden, weerhoudt hem zijn degen te gebruiken. Naast hem vecht Derk Harm. Rauwe kreten, vloeken! Maar ze versmoren. Zelf gelukt het hem zijn tegenstander onder te krijgen en vast snoeren zijn vingers om de strot. Als hij nog even door nijpt, is de man er geweest. Hij heeft hem volkomen in zijn macht. Er klinkt een plof en beneden hem wordt verder gevochten. Derk Harm is met de ander van het plankier getuimeld. ‘Geef je over, schurk’, roept Albert, ‘of het gaat er door.’ Met één hand blijft hij de strot omklemmen, met de andere neemt hij de degen en prikt de man gevoelig in de arm. Als hij dan de kerel even lucht geeft,
| |
| |
kermt deze: ‘Genade, genade!’ Albert laat hem los, beveelt: ‘Blijf liggen!’ en dreigt weer met de degen. Beneden wordt nog gevochten. Snel van beraad, dwingt Albert de man, die hij overwon, naar beneden te gaan, voor hem. Sidderend, maar toch loerend, of er een kans is overboord te springen, staat de kerel op.
‘Vlug,’ beveelt Albert, grijpt hem bij de schouder en kwakt hem omlaag. Dan roept hij: ‘Zeg je maat, dat hij het opgeeft of ik snijd hem zijn hals af.’
Gelijk springt hij ook omlaag. Gelukkig kan hij de vechtenden duidelijk onderscheiden en één forse klap met zijn vuist op de schedel van Derk Harms tegenstander beslist de strijd.
‘Ziezo, mannen,’ zegt Albert. Hij staat juist buiten het plankier, dat ten behoeve van de wachtsmannen van boord tot boord over de bok is geslagen, en het licht van de maan valt op hem. In zijn rechterhand houdt hij de degen. ‘Derk Harm, kom hier.’
Derk doet het. ‘Kerels, je hebt te kiezen. Als je mij gehoorzaamt, dan spaar ik je leven. Doe je mond open!’ ‘Genade, heer.’ De kerel, die het zegt, verbijt zijn wrevel. Boven op het plankier ligt de hoorn, daar liggen de wapens. Zorgeloze stommeling, die hij was! Kan hij het wagen? Een paar ferme sprongen... Maar die kerel, die zwarte...
‘De ander hoor ik niet!’ Metalig klinkt Alberts stem.
De ander kreunde alleen maar: ‘Genade, heer!’
Albert zag telkens naar zijn boot, die daar nog met volle zeilen tegen de middelste bok ligt aangedrukt. ‘We moeten snel handelen,’ fluistert hij naar Derk Harm.
‘Kom in het licht, jullie daar!’
Ze komen. Maar tot Alberts verwondering is Derk Harm
| |
| |
verdwenen. Even slechts mist hij hem, want daar verschijnt hij weer, gewapend met een boog en een pijlkoker. ‘Voor alle zekerheid, meester! Laten ze zelf de middelste bok losmaken,’ raadt hij.
Albert is verrast door dit idee. ‘Prachtig,’ zegt hij.
De beide mannen kijken gluiperig en verbeten op naar de gemene verrader, die zo goed met hen sprak en alles uit hen kreeg, wat hij wenste, en nu zo'n lage rol speelt.
‘Je hoort het,’ zegt Albert, ‘maak de bok los. We moeten er door!’
De beide mannen begrijpen, dat hun geen keus gelaten zal worden, dan tussen gehoorzaamheid en de dood. Met de pijl van de smidsknecht op hen gericht, volvoeren zij hun opdracht.
‘Opschieten, luiaards! Vlug!’ Terwijl Albert dit zegt, suist een pijl door de lucht en staat trillend in het hout van de bok, vlak naast de kerels, die de kettingen los maken.
Alles geschiedt nu snel en verward. Albert inspecteert zijn schuit. De botsing met de bok is prima afgelopen. Sjouke kon het zeil niet strijken en heftig blijft de boot tegen de barricade duwen. Sjouke is alleen maar bang en verbaasd. Sidderend zit ze onder in de schuit. Albert duwt met een vaarboom de bok zo ver mogelijk af. De mannen, in bedwang gehouden door de op hen gerichte pijl van hun eigen boog, in de handen van de stoere smidsjongen, rommelen aan de kettingen, die de middelste bok aan de beide andere verbindt. Ze plonzen al gauw in het water. Het middelste vaartuig van de versperring beweegt. Alsof de schuit een levend wezen is, dat naar de vrijheid hijgt, zo duwt ze tegen het logge gevaarte, dat de weg naar die vrijheid blokkeert. Albert staat op de voorplecht en duwt
| |
| |
met zijn vaarboom. Heftig grijpt de wind in de zeilen en voort schiet de boot, schurend langs de wanden van de wijkende bok. Sjouke staat met de handen geheven, midden in het schip. Wat gebeurt er? Is het een wilde droom? Albert schiet voorbij haar heen, om de roerpen te grijpen. 't Gaat alles zo razend snel, dat de gedachten de gang van het gebeuren niet voor blijven. Een machtig geruis, gesteun en gezucht van touw en zeil vaart door de tuigage. Gevaarlijk helt de boot over naar lijzijde. De punt van het zeil raakt bijna het water. Maar dan heeft Albert het roer en door een snelle wending trekt hij het schip recht, en zingend heft het zich, vaart roekeloos snel voort.
Ze zijn... Nee, nog niet gered. Voor hen uit kronkelt smal en gevaarlijk het water, dat hen rakelings langs de huizen van Lemmer voert. Wat wacht hen daar? Maar de huizen van het stadje, vredig verzilverd door het maanlicht, glijden voorbij. De kom verbreedt zich tot een grote trechter en op het eind daarvan ligt de zee.
Er is ineens een ander geruis. Het scheepje deint op het vrije water. Albert weet nu, dat geen enkel schip, hoe welbestuurd, het zijne achterhalen kan.
De angst, de dwingende, wurgende onrust, breekt en een heftige spanning van vreugde doet hem roepen: ‘Sjouke! Sjouke!’
Ze snelt naar hem toe. Er komt geen woord uit haar dichte keel. Haar hart bonst. Ze kust haar geliefde, voor wie ze alles veil had, en rust in zijn arm: Vrij! Het dankt en juicht in hem: Vrij!
Het is een diep geluk, dat hen sprakeloos maakt. Achter hen wijkt de Friese kust. De maan vaart mee en spreidt haar glans over de kabbelende golfjes. De wereld ligt voor hen open.
| |
| |
Maar dan...? Het bruine zeil bij de voorplecht beweegt. Er verrijst een gestalte met in de ene hand een boog, in de andere een koper blinkende hoorn.
‘Derk Harm,’ Albert zegt het met zeker ontzag.
‘Een moment,’ zegt de jongen, gooit zijn hoofd in de nek, zet de slanke, fraaie hoorn aan de lippen en na een paar mislukte klanken, schettert, uitdagend, als de triomfroep een schelle fanfare over het water in de richting van Lemmer.
Dan komt hij ook naar de achterplecht. ‘Dit signaal moest de oude hoornblazer geven, meester, als men u gevangen had. Hij zal het beter gekund hebben dan ik. Toch hoop ik, dat de Lemster schout het gehoord heeft.’ ‘Maar...’ Albert kan er niet over uit, dat de jongen hier is. ‘Dat je...’
‘Wat had ik ginds moeten doen, meester? Zeg het zelf! Ze zouden me vandaag of morgen gegrepen hebben en het was slecht met me afgelopen.’ Dat is zo. Albert, steeds met de ene hand aan het roer en de arm om Sjouke, ziet dat wel in.
‘Trouwens,’ gaat de knaap voort, ‘ik wil ook wel wat van de wereld zien. Zet me maar ergens aan land, ik zoek mijn weg wel.’ Albert, die zich nu vol schaamte herinnert, welke boze gedachte hij van zijn trouwe en aanhankelijke helper heeft gehad, nijpt Sjouke vaster tegen zich aan. ‘Zeg het maar,’ vraagt hij, ‘wat moet ik met hem doen?’
‘Meenemen,’ fluistert ze. Want al kent ze de jongen niet, ze heeft in haar wilde, angstige droom wel gezien, hoe hij zich geweerd heeft.
‘Vooruit dan,’ lacht Albert. ‘Dan heb ik al een knecht. Kom hier en houd het roer. Kun je varen?’
| |
| |
Derk Harm maakt een minachtend geluid: varen! Wat is er nu kunst aan varen als de wind mee is en de zee vlak.
‘Toe dan! Ik zelf zal zo goed en zo kwaad het gaat een slaapplaats voor deze prinses maken. Kom, liefste! Je hebt heel wat doorstaan.’
Hij neemt haar mee, spreidt kleren en dekens op de bodem van de schuit en dekt haar toe. Moe en afgetobd valt ze direct in slaap.
De schuit vaart voort, de vrijheid tegemoet.
Sjouke slaapt. Derk Harm vaart. Albert staat op de voorplecht en tuurt de toekomst in.
|
|