| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De consternatie
Het sint-maartens feest is volkomen in disorde geraakt. Eerst als gerucht, later als vaste waarheid ging het nieuws rond, dat de molenaar met een Friese jonkvrouw was gevlucht. Dat was nog belangrijker dan het verhaal omtrent de ridder Van Sinea, die met de zijnen boos was weggereden. Alleen nog wat jongelui vermaakten zich op de speelweide. De anderen stonden in de buurt van het klooster op nieuws te wachten of waren maar naar hun logies gegaan, of ook naar huis, evenals Van Sinea.
Op Horne-State waren de bewoners en de gasten bijeen in de zaal. Sjoukes moeder was ontroostbaar. Ze zou zelf bijna niet meer kunnen zeggen, hoe ze het gehoord had. De vreselijke tijding had haar eerst verlamd, later wild en onstuimig gemaakt. Het hielp niet of haar man al zei: ‘Ze kunnen Friesland niet verlaten, vrouw. We vinden hen wel en...’
Juist hetgeen achter dat ‘en’ zou moeten komen, maar wat er niet achter kwam, was het, wat haar radeloos maakte. Ze kende Tjerd, ze kende de zeden van haar volk. Ze wist alleen nog niets van wat wel zo goed als vast was komen te staan omtrent Albert Quintijns afkomst. Alie week niet van haar zijde en Doefje ook niet. De meisjes waren lief voor haar. Ze begrepen haar ook beter dan de mannen. Wat baatte de troost van de ridders: we vinden hen wel, ze kunnen Friesland nooit uit? De vrouwen
| |
| |
voelden het anders: Sjouke was onteerd. Als ze gevonden werd, kon ze niet meer tot de Friese jonkvrouwen gerekend worden. Misschien, heel misschien hoopte de moeder, dat het kind maar ontsnappen zou. Niet dat ze daarvan de consequenties durfde doordenken. Ze was dan, menselijkerwijs gesproken, haar kind voor altijd kwijt. Maar haar in de omstandigheden van nu terugkrijgen, stond haast gelijk er mee, want... Ze begon opnieuw te huilen. Alie en Doefje kwamen weer bij haar. ‘Stil maar,’ suste Alie, ‘het helpt immers niet, moeder!’
Nee, het helpt niet. Niets helpt meer. ‘Ze stoppen haar in een klooster! O, waarom heeft mijn kind het toch gedaan!’ De meisjes wisten ook wel welk lot Sjouke wachtte. Ze had ook zo dom gedaan. ‘Wat hoop jij, Alie?’ De meisjes waren wat bij moeder vandaan gaan staan. Ze moesten toch ook eens praten. Alie haalde haar schouders op. Wat moest ze hopen! ‘Ik ken die Albert zo weinig,’ zei ze. ‘O, Alie, dat het hen maar gelukt! Hij is zo flink! Hij zal vast voor Sjouke zorgen en als ze gevangen genomen worden, dan gaat hij de gevangenis in en Sjouke... Och, dat weet je wel!’
Douwe's vader, de oude ridder Harinxma kwam de zaal binnen. Hij was van ouds de leider der Friese edelen. Douwe was bij hem. Sjaerdema, die bij de anderen in lusteloze houding aan tafel zat, stond langzaam op. Zijn gezicht had een stroeve, harde uitdrukking. Het werd stil in de zaal. ‘Harinxsma,’ begon Sjaerdema. ‘Ik heb slecht op mijn dochter gepast. Ik heb op haar vertrouwd. Maar...’ Hij haalde verdrietig zijn schouders op. ‘Het is uw schuld niet, Sjaerdema. Ik ben alleen benieuwd wat de heren gedaan hebben om te voorkomen,
| |
| |
dat de jongelieden Friesland verlaten. Want ik heb u belangrijke mededelingen te doen.’
De vrouwen en ook de meisjes, zoals Alie en Doefje, de ridders en de knapen, die ditmaal nog op waren in het late uur, keken allen de oude heer Harinxsma van Sloten aan. Wat was het toch een bewogen avond. Avond? Het was al nacht, zeer zeker naar de toen geldende begrippen. ‘We hebben de toegangswegen te land en te water afgezet. Heel het gebied van de heer abt is afgesloten,’ zei Sjaerdema.
‘Ze zijn per boot gevlucht,’ stelde Harinxsma vast. De anderen knikten; dat was bekend. Doefje en Alie keken elkaar eens aan. Voor hen was dit nieuw. Voor de moeder ook. ‘Och, och,’ zuchtte die.
‘Daarom zullen direct een paar jonge edelingen te paard moeten,’ vond Harinxsma. ‘Ik heb gehoord dat de molenaar een beste zeiler is en dat zijn schuit de snelste is. Indien hij naar Stavoren zijn koers gezet heeft, dan zal hij tegen de ochtend IJlst moeten passeren. De ruiters kunnen daar voor hem zijn, als ze spoedig vertrekken. Verder moeten de plaatsen Harlingen en De Lemmer worden bewaakt. Dit alles moet snel gebeuren.’ Weer zuchtte de moeder. Dat geluid viel precies in de stilte na Harinxsma's woorden. Men keek in haar richting. Sommige vrouwen schudden hun hoofd. Het was wat voor de moeder!
Harinxsma scheen nog niet helemaal klaar te zijn. ‘Ik wenste wel, dat de jeugd de zaal verliet,’ zei hij. Dat viel de knapen en de groteren wel heel erg tegen. Maar wie zou het wagen de oudere Harinxsma tegen te spreken. ‘En het zal wat vlug moeten ook, want de tijd dringt en ik heb nog een belangrijk iets te zeggen.’
| |
| |
Ook Doefje en Alie moesten de zaal uit. Een en ander was gauw geregeld. Harinxsma wenkte om stilte. ‘Het is voor u, vrouwe Sjaerdema, het ergste. Maar u moet niet al te verslagen zijn. Wat ik te zeggen heb is ook voor u een goede tijding, Tjerd Sjaerdema.’ Tjerd meende wel te begrijpen, waarop Harinxsma doelde. Dat hij het al wist, kon de heer van Sloten natuurlijk niet weten. ‘Uw dochter is niet ontvoerd door een horige van Sinea. De abt heeft me dingen verteld, die ik kan combineren met een voorval, dat ik zelf heb meegemaakt. Het was in het jaar, dat we gezamenlijk de Hollanders en de Bourgondiërs het land uit hebben gejaagd. Ik had het opperbevel in Franeker. We hadden een stel Bourgondiërs gevangen, waaronder een ruiterhoofdman, Albert Quintijn.’ Sjoukes moeder ging rechterop zitten en keek met grote ogen naar de spreker. De naam ontroerde haar. Een Bourgondisch ruiterhoofdman? Trouwens ook de anderen, die de vreemde naam van de molenaar gehoord hadden, waren vol aandacht. De oude Harinxsma keek de kring rond.
‘Dat was, we hebben dat vernomen bij het uitwisselen van gevangenen, een voorname ridder. Toen is op een avond jonkvrouw Maaike van Sinea bij me geweest en heeft me gesmeekt deze ridder niet te doden, zoals men algemeen verwachtte dat gebeuren zou. Ik kende haar van mijn bezoeken bij haar vader, de edele Van Sinea. Zoals ik zeide, ze smeekte me om het leven van de Bourgondiër. Ik vond het toen jammer, dat een van onze rijkste en liefste jonkvrouwen haar hart aan een vijand gegeven had. Maar het was onmiskenbaar. Ieder weet, hoe het toen is gegaan. De Bourgondiër is ontvlucht en de omstandigheden zijn van dien aard geweest, dat hij nooit meer in Friesland kon komen. Jonkvrouw Maaike verwachtte een
| |
| |
kind van hem. Dat kind is geboren in het klooster St. Anne ter Wolde. En dat kind is nu de tegenwoordige Albert Quintijn. Daar hoeft niet meer aan getwijfeld te worden.’ Even zweeg Harinxsma.
‘En mijn zwager erkent de zoon van zijn zuster niet.’ Rustig klonk de stem van de gastheer, die immers gehuwd was geweest met Fokel, heer Hendriks zuster.
‘Zegt u dat als een mededeling of als een vraag, heer Horne?
‘Niet als een vraag, heer Harinxsma. Doch daarover later. Het is nodig, dat de ruiters spoedig vertrekken. Nu alleen dit: indien Hendrik van Sinea, als hoofd van de familie, de man niet erkent, zal het hem weinig baten. Dan kunnen wij hem niet in onze stand opnemen. En ik geloof niet, dat mijn zwager overtuigd is.’
‘Nu goed!’ Heer Harinxsma wenkte met zijn hand. ‘Laten wij ons haasten! De jonge Dekama kan met zijn mannen het best naar Harlingen rijden. Wellicht...’
Toen moest Harinxsma wel even zijn zin afbreken, want een vreemd geluid klonk uit de groep vrouwen, die als bij elkaar gescholen een eindje bij de mannen vandaan ook naar Harinxsma stonden te luisteren. Het was het angstige roepen van vrouwe Sjaerdema, voor ze flauw viel. Snel schoten verschillenden toe om haar te ondersteunen. Sjaerdema knielde naast zijn vrouw neer. Ook hij was diep bewogen. Maar bij hem won de toorn het, die hij nu nog feller voelde, omdat hij zijn vrouw in zulk een toestand zag. De vrouwen bemoeiden zich met de bewusteloze, die evenwel weer spoedig bij kwam. Ze keek haar man eerst met een vreemde, onrustige blik aan, strekte toen haar armen naar hem uit. Hij hielp haar overeind en Sjoukes moeder - want dat was vrouwe Sjaerdema nu eerst en
| |
| |
bovenal - smeekte: ‘Tjerd, wees niet te streng!’ Het was zo vreemd in haar ontsteld gemoed. Het leek haast of al die wijze, doortastende mannen, die het toch zo goed meenden, vijanden waren, die het ongeluk over haar lieve kind zouden brengen. Als het toch waar was, dat die Albert Quintijn de zoon van jonkvrouw Maaike was... Als hij toch een Bourgondisch ridder was... Als... als... Waarom dan al die tegenwerking? Och ja, ze was maar een vrouw: de vluchtelingen moesten toch achtervolgd worden en zo mogelijk teruggebracht. Toen gebeurde er iets heel wonderlijks voor een bijeenkomst van Friese ridders en vrouwen. Vrouwe Sjaerdema, die weer geheel over haar schok heengekomen scheen te zijn, stond op. Ze wilde klaarblijkelijk wat zeggen en ze wendde zich rechtstreeks tot Harinxsma. ‘Als u er van overtuigd bent, dat degene, die mijn dochter ontvoerd heeft, een ridder is, wilt u dan aan de moeder beloven, dat u het jonge paar zult ontzien? Ieder begrijpt toch in welke vreselijke omstandigheden deze twee mensen geleefd hebben.’
Even bleef het stil. Ieder begreep de woorden zo goed. Maar heer Sjaerdema zelf verbrak de stilte, na het zeggen van zijn vrouw. ‘Hoe het ook zij, Albert Quintijn, wie hij ook mag wezen, is op het moment een maagdenrover en hij zal als zodanig behandeld worden. Laat ons voortvaren!’ Hard de stem van de vader, ook toen hij vervolgde: ‘Ik zal zelf de leiding op me nemen van de groep, die zich naar De Lemmer begeeft. Frouke...’ Het noemen van de naam van zijn vrouw maakte zijn stem veel weker. Hij keek haar aan, zoals ze daar stond, voor de mannen, die er op uittrokken om haar dochter terug te halen. ‘Onze dochter heeft zich zeer misdragen. Dat moet je inzien en...’
| |
| |
‘Onze dochter heeft beseft, dat ze niet met een horige te doen had. Ze heeft gevoeld, dat haar liefde niet misplaatst was...’
Er fronsten verschillende gezichten. Vrouwe Sjaerdema ging te ver. Hoe dan ook, het past een eerbare dochter niet op deze wijze zich aan de ouderlijke macht te onttrekken.
‘Sjaerdema, laat je vrouw zwijgen,’ eiste Harinxma. ‘We zijn niet op een vergadering, waar we de tijd met praten doorbrengen. De jonge Huttinga rijdt met zijn mannen tot bij Stavoren. Ik vermoed, dat de Bourgondiër daarheen de wijk genomen heeft. Huttinga dient flink wat mannen met zich mee te nemen. En nu niet meer gedraald. De tijd gaat voort en gelooft maar niet, dat de beide vluchtelingen in het gebied van De Olijfberg zijn.’ Dit waren ongeveer de laatste woorden, die gesproken werden. Sjaerdema bracht zijn vrouw naar de kamer, die aan zijn gezin was toegewezen. Daar wachtten Alie en Doefje nog. Ze hadden niet kunnen besluiten om naar bed te gaan.
‘Pas op je moeder, lief kind. En jij, Frouke, bid of God mij zegenen wil, zodat ik onze dochter weer terug kan halen. Het ga jullie goed. Probeer maar te gaan slapen.’ Hij kuste zijn vrouw en zijn dochter, ging de kamer uit en riep op het plein, achter de State, zijn mannen bij elkaar. De groep van Dekama was al vertrokken in de richting van Harlingen en Huttinga stond op het punt met de zijnen naar Stavoren te rijden. De jacht begon.
Padre Antonius zat gedurende het beraadslagen van de edelingen in diep gepeins in zijn kamer. Telkens herlas hij Alberts brief. Dat de jongen hem dit toch had aangedaan!
| |
| |
Nee, inderdaad, nu kon hij niets meer voor hem doen. En zelf was hij een teleurstelling rijker. En toch.... Toch kon hij zich de motieven indenken, die Albert tot zijn vlucht hadden bewogen. Wat zal de toekomst hem brengen? Eerbiedig vouwt hij zijn handen, slaat de ogen op het crucifix en bidt voor zijn zoon, die waarschijnlijk de grootste dwaasheid beging, die hij begaan kon.
|
|