| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De vlucht
Die avond is het klooster en heel de omgeving in rep en roer. Het is al heel laat als Sjaerdema met knechten, vrienden, de padre en allen, die mee gezocht hebben naar de beide gelieven, terugkeert van zijn vergeefse tocht. Hij is woedend. ‘Hij zal ons niet ontsnappen,’ sist hij. ‘Alle bruggen zijn afgezet. Zij moeten nog hier in de omgeving zijn. Morgen krijgen we hen en...’ Hij voltooide zijn bedreiging niet. Maar de padre begrijpt hem wel.
De padre zelf is ook ontdaan. Hij begrijpt, dat er iets onherstelbaars is geschied. Waarschijnlijk zou hij het goed hebben kunnen maken voor Albert en Sjouke. Hij was al een heel eind op weg. Nu ging dat natuurlijk niet meer. Domme kinderen! Zodra hij er de kans toe krijgt, gaat hij alleen naar de plaats, waar hij weet, dat de snelle boot van zijn molenaar ligt. Zie je wel, die is er niet meer. Ze zijn dus werkelijk gevlucht. Wat nu? In gedrukte stemming gaat hij het klooster in. Moeilijk neemt hij het besluit om niets te zeggen van wat hij nu weet. Het allerergste zou zijn, dat de jongelui nu in handen van Sjaerdema vallen. Maar mag hij, de geestelijke leider van Friesland wel hopen, dat deze dwaze vlucht gelukken zal? Voor hij zijn kamer betreedt, gaat hij de cel van Albert in. Ja, zoals hij wel gedacht had! Hoe heeft de jongen het voor elkaar gekregen. Op de tekenplank vindt hij het briefje. Met een diepe zucht steekt hij het, na het gelezen te hebben
| |
| |
in zijn zak. Hij was aan het eind van zijn bemoeienissen met zijn geliefde zoon. Waar zou de jongen met het meisje heen gaan?
Kijk, dat wist Albert zelf ook niet. Met zijn arm om Sjouke heen is hij met haar naar de boot gelopen. Hij helpt er haar in, maakt de touwen los, hijst het zeil. Er is een gunstige wind. Het touwwerk, de zeilen maken hun geluiden. Hij staat te roer. Tegen hem aan rust Sjouke.
‘Je moet onder in de schuit gaan liggen op mijn kleren. Voorin zijn twee warme jassen, kruip daaronder, je moet warm worden,’ zegt hij. Maar ze knelt zich vaster tegen hem aan. Ze wil niet bij hem weg.
De zeilen staan bol, het touwwerk kreunt. Het trekt hen voort naar de vrijheid van het eigen leven, dat ze niet meer missen kunnen.
Reële gedachten zijn er niet. Albert dringt ook niet meer aan, dat ze beneden in de schuit moet gaan. Haar hart klopt tegen het zijne.
‘Zo moet het blijven, Albert. Nooit meer anders. Donker! Een zwarte wereld met de voortglijdende oevers van het water. Jij en ik! Jij en ik! Al het andere achter ons. O, die dagen, dat je er niet was!’
Hij drukt zijn arm vaster om haar heen. Zijn oog ziet de zeilen, hoe de wind hen spant. Het roer ligt vast in zijn hand. Hij weet het te wenden bij iedere bocht om veilig te varen. Maar zijn wezen is stil van geluk. Aan wat komen kan, denkt hij niet. Het is nu zo rijk. Want er is niets hogers of schoners dan dat ze samen zijn. De vaart voorbij Leeuwarden is smal en kronkelend. Er komt heel wat stuurmanswijsheid aan te pas om de schuit in
| |
| |
het donker veilig te doen varen. Maar de wind is gunstig. Als ze, onverwacht, op een grote watervlakte komen, schrikt Albert. Hoe zal hij koers houden?
‘Toe, Sjouke, toe!’ Hij kust haar. ‘We zullen voor anker gaan. Hoe zal ik hier de weg vinden? Kom, laat me los!’ Maar ze doet het niet. ‘Vaar maar door, Albert. Al maar verder! Ik zal aan je borst blijven en mijn rozenkrans bidden.’
‘Nee,’ zegt hij dan kort. Hij weet, dat ze verloren zijn, wanneer ze vast varen en dat is zeer wel mogelijk. ‘Ik wil dat je me loslaat.’ Terwijl hij het zegt, dwingt hij haar daartoe, zet haar naast zich op de bodem, richt zich even op, grijpt haastig het roer, want de wind deed de zeilen klapperen. Hij mag niet verder varen. Hij kent hier het water niet. Sjouke schreit. Haar lied is uit. Maar als Albert haar gelast het roer te houden, is zij ineens het ferme kind van Friesland.
‘Zo!’ beveelt Albert en zijn handen omstrengelen even de hare, die de roerpen omklemmen. ‘Zo! Niet bewegen. Vaar recht op de wind!’
Snel handelt hij dan, strijkt de zeilen, werpt voorzichtig het anker uit, dat over de bodem van het meer schuift, zich vasthecht, maar weer los schiet om eindelijk het houvast te vinden, waardoor het de boot aan de sterke kabel houdt.
Ze liggen stil.
Nu is ook het lied van de zeilen en het kabbelend water uit. Het wordt al stiller. Nooit kunnen zij beiden méér samen zijn dan nu. De spanning van de vlucht wijkt naar het verre duister van de onzichtbare wereld. Albert heeft als een wijs schipper het schip goed bezorgd. Het ligt veilig op het rustige water. Er zijn intieme dingen te doen.
| |
| |
Handelingen, die twee mensen op zeer bijzondere wijze bijeenbrengen. Alberts kleren zijn nog nat. Zijn benen zijn stijf en koud. Sjouke weet dat en vraagt, hoe dat nu moet. Gelukkig is de nacht zonder regen en met steeds maar de frisse, noordelijke wind. In het duister kleedt Albert zich uit, staat even in de voor hem wel snerpende kou. Maar de droge broek en het dikke wambuis omhullen hem weldra beschermend en roepen de warmte van zijn gezonde bloed op. Er ligt voor in de schuit een zeil, dat hij steeds meeneemt op zijn watertochten met de vogelvlugge boot. Ze kunnen het van boord tot boord spannen. Ze doen dat. Sjouke helpt onhandig. Op de bodem, onder het zeil, spreidt Albert alles wat daartoe dient en aan boord is, zorgvuldig uit. Dan kruipen ze beiden dicht bijeen en dekken zich zo goed mogelijk met de kostbare, zware rokken van Sjouke, die ze uitgetrokken heeft. Voorzichtig ontdeed zij zich van het kanten mutsje. Ontdaan van haar pronk en van haar zware rokken is ze klein en kinderlijk haast. Ze schuilt in de armen van Albert en het duurt niet lang of hun warmte deelt zich aan elkander mee. Bidden? Geen van beiden ging immers een nacht in zonder het gebed, dat de kerk hen leerde. Steeds spraken ze dat in knielende houding voor het kruisbeeld, met de koralen van de rozenkrans gaande tussen hun vingers. Nu kan dat zo wel. Ze hebben de macht niet meer om op te staan en hun ceremonie te verrichten. Maar hun harten bidden, terwijl ze stil bijeen liggen.
Het begint al te lichten. Een nieuwe dag breekt aan.
Voor het eerst slapen ze samen. Gezond en diep. Wel met telkens even een half ontwaken - hun bed is niet zacht - dat hen de weelde doet beseffen van het bijeen zijn.
Zijn er engelen geweest, die het eenzame scheepje om- | |
| |
zweefden? Wat weten wij van die gedienstige geesten, die God ter bescherming zendt van de Zijnen?
Weldra, op de bestemde tijd, gloort in het oosten, boven het dorpje waarvan de kerkklok haar slagen zond en ieder uur herhaalde, de morgen. Sjouke ontwaakt het eerst. Ze had maar kort geslapen.
Er is een grauwe schemering onder het zeil en bij haar voeten is de grijze lichtvlek van de dag. Naast haar ligt Albert. Zij richt zich op, kijkt verbaasd rond, luistert even naar de stilte. Op de bodem van de schuit ligt haar tooi, die nooit zo onachtzaam geborgen werd. Aan de mast hangen Alberts natte kleren. Ze weet dat, al kan ze ze niet zien. Wat een verschil met andere ochtenden, als ze in haar bed ontwaakte, het zachte bed in de veilige kamer. Maar naast haar ligt Albert Quintijn. Omlijst door het zwarte, golvende haar is zijn gezicht blank en bleek, een ovaal getekend door de geliefde trekken. Ze buigt zich. Het blonde haar, los en weelderig, valt om zijn hoofd als een gouden sluier. Ze drukt een kus op zijn mond. Als hij ontwaakt en haar omhelst, is er gedurende seconden niets dan hun liefde.
Terwijl rijst boven het dorp de zon. Gouden nevels stijgen op, klaar en doorzichtig. De hemel is als een zee, waarin kleine wolkjes drijven als eilanden van geconcentreerd licht. Over het meer breekt ook plots de glorie van de nieuwe dag uit. Het ontwaakt, evenals zijn oevers, waar uit huis en hut de mens naar voren treedt.
Een wonder!
Albert en Sjouke zijn opgestaan. Daar is de wereld weer. Schoon en emotionerend: het volle leven wacht. Even schijnt er geen gevaar te zijn. Het lijkt zo veilig in deze najaarsmorgen vol licht op het grote meer, dat zo vredig
| |
| |
en vlak ligt te rimpelen door de onmisbare, goeie wind. Eigenaardig is het, zoals ze daar voor elkaar staan en elkaar met verrukte ogen aankijken.
‘We moeten voort, Sjouke!’ Albert kust haar. Hij is al gekleed, want hij bracht de nacht door in zijn stevige werkpak. Geen ridder lijkt hij nu. Sjouke kan zich niet kleden, zoals ze dat gewend is. Ze trekt alleen haar rokken aan, knoopt haar fluwelen, met sierkralen bestikte jakje dicht, kamt haar haar en bindt er een lint om. Het kokette mutsje, de sierspelden en ringen blijven ongebruikt in de boot liggen. Ze zal ze beter moeten opbergen. Eerst voor het eten zorgen. Met een groot mes uit Alberts kist, snijdt ze het brood, smeert er de boter op. Onderwijl haalt Albert het anker in, maakt de boot zeilree.
Terwijl ze statig voortdrijft, komt Sjouke bij hem. Ze geeft hem telkens een stuk gesmeerd brood, laat hem drinken uit de kruik met melk. Het is dan geruime tijd zo, dat hij te roer staat, het scheepje snel en licht door het water schiet en zij hem verzorgt.
Aan de ene zijde de oever met het stadje achter de verre blinking van het water, in het licht van de rijzende zon, en aan de andere zijde het water van het meer, dat de tinten van de morgenhemel weerspiegelt. Later is het egaal dag en al maar voort vaart de boot. Sjouke weet niet waarheen. Maar Albert weet het en hij weet ook, dat er slechts één punt is, waar men hem weerhouden kan. Dat is bij Lemmer. Er is daar een smalle uitvaart naar zee. Wanneer men al vroeg in de avond, gisteren, hun vlucht ontdekt heeft, dan kunnen Sjoukes vader, heer Hendrik van Sinea, misschien de oude Harinxma en vast en zeker nog andere ridders, solidair met de beroofde vader, naar Lemmer zijn gereden. Ze zijn er dan al en ze kunnen de smalle
| |
| |
uitvaart met bomen hebben afgesloten. Wat dan? De gedachte bespringt hem, dat hij misschien beter naar Harlingen had kunnen varen. Maar hij koos de richting, die de wind hem wees, vertrouwend op de hulp van een hogere macht. Duidelijk realiseerde hij zich, wat hij volgens de Friese wetten was: maagdenrover! Ook hoe gemeen hij handelde jegens zijn weldoener, padre Antonius. Ieder weldenkend mens moest hem veroordelen. Maar niemand van hen, zelfs de padre niet, kon diep doorvoelen, wat er achter zijn daad stak. Hij kon het immers zelf niet beredeneren, zag het nu als de enige oplossing. En hij had er vrede mee, want in zijn hart wist hij, dat een man vaak het dodelijk avontuur moet zoeken om zijn leven te behouden; het avontuur dat zijn voorouders tot kruistocht en tweekamp, tot oorlog en alle vorm van strijd had bewogen.
Voort! Winden, waait! Water, draag ons! Ver weg, in een vreemd land, wenkt de toekomst!
|
|