| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Sint-Maarten
Tien november! een stralende herfstmorgen. Willem, de knecht der Sjaerdema's, heeft met het stalpersoneel de paarden gezadeld. Vier fraaie rijpaarden voor de familie, afkomstig uit de stallen van Sinea State en hier in Franeker deskundig verzorgd. Twee grove werkpaarden, een voor hem als rijdier en beladen met wat lichte vracht en een als pakpaard, dat de benodigdheden voor de reis zal meevoeren.
Ja, de zon schijnt. De prille dag belooft veel goeds. Tjerd Sjaerdema zelf verschijnt op de binnenplaats, achter het huis, voor de tuin en inspecteert hoe de knechten alles in gereedheid hebben gebracht. Het blijkt in orde en hij wenkt de zijnen, die rijk gekleed de achterdeur uitkomen, de vrouwe en haar dochters. Hun helderwitte kanten mutsjes, fraai en flatterend, lichten op in de zon. Hun dure gewaden en het kostbaar schoeisel, de keurige zadeldekken, de zadels zelf met de lederen riemen en de metalen stijgbeugels, het is allemaal even rijk en mooi.
Voor hun huis wachten ze tot het geklikklak van andere paardehoeven de Dekama's aankondigt. Als die er zijn en men elkaar gegroet heeft, vormen ze de stoet. Voorop de beide vaders, dan de moeders, vervolgens de jeugd, Sjouke en Doefje naast elkaar en in de achterhoede de knechten met de pakpaarden.
Overal vanuit hun huizen kijken de burgers hen na.
| |
| |
Sommigen zijn de straat opgekomen en jongens en meisjes draven niettegenstaande het vroege morgenuur mee tot de poort: hun edelingen trekken de stad uit; het voorname volk.
Bij de molen van Tzum houden ze halt. Sjouke en Doefje zitten stijf rechtop te paard. Er kan hier iets onaangenaams gebeuren. De molenaar en zijn vrouw zouden hen kunnen herkennen en opvallend groeten. Ze zien hen staan voor het huis en begrijpen dat ze de aanblik van zoveel rijkdom en schoonheid niet willen missen.
Marigje herkent de jonkvrouwen en er gaat heel wat in haar om. Ja, dat zijn ze, die naar haar Albert informeerden. Durfde ze maar, ze ging er heen en zou vragen: als je iets van hem hoort, hier of daar waar je komt, zeg het me dan, o, zeg het me dan! Harmen zelf heeft ook zijn gedachten. Hij begrijpt, dat ze naar De Olijfberg gaan en... Nee, zéker weet hij het niet, maar Ruurd heeft verteld, dat Albert op De Olijfberg is. Hoe die eraan komt? De families uit Franeker hoeven niet lang te wachten. Weldra komt over de polderweg in gestrekte draf de stoet van Sinea-State aangereden. Een indrukwekkend gezelschap, dat zich bij het hunne voegt en nu rijden over de Friese grond ridders en edelvrouwen, jonkers en jonkvrouwen, in zwierige kledij, gevolgd door knechten en zwaar beladen paarden. Welk een weelde!
Harmen en Marigje kijken de stoet na tot hij in de verte verdwijnt. Moeilijk schudt de vrouw haar hoofd. Zoveel maanden nu en nimmer... Ook de monnik is nooit teruggekomen. Er is veel en groot verschil tussen de mensen.
‘Wij zijn stumpers, Harmen,’ verzucht ze en dan komt
| |
| |
er zo maar, zonder reden een ander gevoel in haar hart. Zou Albert het misschien toch goed gekregen hebben? Zou hij op De Olijfberg of misschien in Gelderland of Holland een vrij man geworden zijn? Dat kan! En Ruurd gelooft het vast.
Tegen de avond bereikt het gezelschap Horne-State, het grauwe stenen huis, waaruit nog niet zo veel jaren geleden de slotvrouwe is uitgedragen en in de gewijde grond naast het klooster De Olijfberg begraven.
De State raakt vol gasten. Zwager Hendrik van Sinea met vrouw en zonen, de Sjaerdema's, de Dekama's uit Franeker, de beroemde Harinxma van Sloten met zijn gezin en nog andere edelingen met vrouw en kroost, kunnen er allen naar behoren worden geherbergd.
In de ruime, maar niet zeer fraai aangeklede zaal, blijven ze tot laat toe bijeen. Er wordt stevig gegeten en niet minder gedronken en er heerst een gezellige stemming. De volgende morgen - de dag van Sint Maarten-zijn twee der gasten vroeg wakker. Beiden zijn door het bestaan van dezelfde persoon in hun dromen gestoord. Die van Sjouke Sjaerdema waren angstig. Ze moest over een zeer hoge brug om een molen te bereiken, waar een vreemd licht brandde in angstig makende kleuren en daar vond ze Albert Quintijn gebonden en zwaar mishandeld. Nog seconden nadat ze ontwaakt is, houdt het schrikbeeld haar geest gespannen. Maar dan ineens, zoals de zon door de wolken breekt, klaart alles op: het is een droom! Ze hoeft niet naar de oorzaak te zoeken. Gisteravond spraken zij en Doefje lang over hem, tot ze in elkaars armen in slaap vielen. Hoe ze ook, omzichtig en zonder speciaal zijn naam te noemen, geïnformeerd hadden, of er ver- | |
| |
leden jaar zomer ook een donkere vreemdeling op het klooster was verschenen, niemand had hen enig bescheid gegeven, waaraan ze houvast hadden. Dat had Sjouke zeer verdrietig gestemd. Zij kon niet anders veronderstellen, dan dat ieder, die haar Albert Quintijn eens gezien had, direct zou begrijpen, wie ze met hun vragen bedoelden. Hij zal er dus niet zijn! ‘O, Doefje, hij is er vast niet!’ Nu gaf de akelige droom haar niet weinig troost. Waarschijnlijk was het een stem uit de hemel, die haar zeggen wilde: het kon nog erger! Nu zwerft hij misschien in vreemde landen rond. Maar hij had ook, zoals in de droom, zwaar gekastijd en mishandeld in een kerker kunnen liggen. Kon ze er haar vader maar naar vragen! Die zou het zeker weten.
Heer Hendrik van Sinea heeft andere gedachten in verband met ‘de Bourgondiër!’ Hij weet, dat hij hier in de omgeving is en hij vermoedt het ergste. De abt van De Olijfberg is een machtig heer en ook... een vreemdeling. En zijn zwager, de heer van Horne-State, heeft gisteravond aan de mannen verteld, dat ze morgen een compleet wonder zullen zien. ‘De meester-molenaar van het klooster, een vreemdeling’, zei hij, ‘die met een vreemd gebouwde schuit is komen aanvaren, heeft een molen gebouwd, die het water opzuigt. Een compleet wonder.’ Hij heeft zich met moeite weerhouden om naar de naam van de molenaar te vragen. Het was ook niet nodig. Wie kon het anders zijn dan.....
Nu, terwijl hij zijn bed is uitgestapt en zo goed als ongekleed, niettegenstaande de frisse morgen, voor het raam is gaan staan en de schone ochtend inziet, zegt hij: ‘de zoon van Maaike!’ Het is voor het eerst, dat hij dit, wat hij toch ook altijd geweten heeft, op zich in laat werken.
| |
| |
Hij weet het met meer zekerheid dan wie ook. Ernst uitgezonderd, maar hoe is het met diens weten gesteld? Komt er enige tederheid in Hendrik van Sinea? Zou het kunnen, dat hij zijn harde haat opgaf? Er vangt een nieuwe periode in zijn leven aan. Goed heeft hij Doefje Dekama bekeken, gisteren op de reis, en later, toen zij zich ophield onder de vrouwen en de meisjes in de zaal. Als Gerrit Klaas...!
Dat is de nieuwe tijd voor hem, de heer van Sinea: een nieuw geslacht, dat aan het leven begint. Moet hij dan Maaikes zoon...?
Maar de consequentie van deze goede, hem in wezen vreemde gedachte, is, dat de zoon van de grootste vijand van zijn huis...
Hij durft niet door te denken. En zonder dat er een macht in hem is, die het verhindert, komen al de boze haatgedachten weer op. ‘Nee!’ Hij zegt het hardop, zodat zijn vrouw, die in de warmte van het bed nog in de zoete dommel van de morgenrust, vraagt: ‘Wat is er, Hendrik?’ Hij antwoordt niet, kleedt zich en gaat naar beneden. Zo is hij de eerste, buiten het personeel, die aan de dag van Sint Maarten begint. 't Is een feest van belang en het weer werkt mee als zelden tevoren. Drommen ridders en vrouwen! Vrolijke jeugd! Paarden! Kleuren! Glans en vrolijkheid!
Eerst de kerkdienst. Klokkezang en orgelspel. Wierookgeur en koorzang. Toen de spelen op de weide, speciaal voor de jeugd. Douwe Harinxma week niet van Sjoukes zijde. Het stond hem aan, het meisje uit Franeker. Zo jong en schoon. Maar het kind bleef opvallend stil! Mankeerde het wat? Doefje en Gerrit Klaas waren levendiger. Maar ach, dat de vriendinnen niet vrij uit met elkaar
| |
| |
konden praten! Doefje weerhield haar vreugdeuitingen soms ineens als ze het gezicht van Sjouke zag met de zoekende en bij het uur droeviger ogen.
Toen Douwe op een keer zei: ‘maar we gaan ook mee, Gerrit Klaas, naar de nieuwe molen’, veranderde alles. De jonkers en de jonkvrouwen waren alleen voor hun plezier hier. Werd Douwe al zo oud, dat hij de molen wilde zien? Gerrit Klaas keek hem verbaasd aan.
‘Natuurlijk, kerel! De mannen praten allemaal over de molen. Kom!’
Toen werd Sjouke nog stiller. Doefje liet haar vrijer los en kwam naast haar, vatte haar arm en liep met haar voort. 't Kind zag wil als haar batisten halsdoek! De beide jonkers keken elkaar eens aan. Wat hadden ze, de twee vriendinnen?
‘Gaan jullie mee, of niet?’ vroeg Douwe. ‘Als je liever op ons wacht, tot we terug zijn!’
Maar Gerrit Klaas wilde zijn lief, waarmee hij zo aardig opschoot, niet zo maar verlaten en probeerde met veel ijver de meisjes over te halen. Als die Douwe dat nu met geweld wilde! 't Was minstens een half uur lopen. Wat zou dat? ‘Vanavond schijnt de maan,’ plaagde Douwe en probeerde zijn triest vriendinnetje een knipoogje te geven. 't Bleef evenwel wat moeilijk! Hadden de meisjes dan zo'n bezwaar tegen de molen, of tegen de wandeling? Ineens begon Sjouke te beven en op hetzelfde moment stroomden de tranen over haar gezicht.
Douwe Harinxma keek onthutst naar zijn Sint-Maartenslief. Sjouke zag er werkelijk ongelukkig uit. Op haar gezicht speelden de tegengestelde emoties van blijde verrassing en grote zorg hun duidelijk leesbaar spel.
‘Je moet me even alleen laten met haar,’ stelde Doefje
| |
| |
voor en terwijl de jonkers elkaar nog verbaasd aangaapten, stak ze haar arm door die van haar vriendin, zei: ‘Stil maar, Sjouk! Kom maar even mee!’
Vooral Gerrit Klaas keek beteuterd. Zo plots en onder zulke omstandigheden zou toch zijn idylle niet eindigen? ‘Begrijp je, wat er gebeurd is?’ vroeg Douwe.
Gerrit Klaas schudde zijn hoofd. Op enige afstand volgden ze de meisjes, die, met de hoofden vlak bij elkaar, een ernstig gesprek schenen te voeren.
Vanaf de weide klonk muziek en het gejoel van de feestvierenden.
‘Laat ze gaan,’ stelde Douwe voor, ‘we zien hen dadelijk terug. Kom, we gaan wat drinken.’
Maar Gerrit Klaas hing te veel aan zijn Doefje. ‘Ik wil het eerst weten,’ zei hij en liep snel de meisjes na.
Sjouke was van de eerste heftigheid van haar ontroering bekomen. Vanaf het ogenblik dat het bekend was, dat ze mee zouden gaan naar De Olijfberg, had ze met hernieuwde drang naar Albert verlangd en werd ze geslingerd tussen hoop en vrees: is hij er? Is hij er niet? Zal ze hem zien? Heeft hij de molen gebouwd? Is hij een beroemd man geworden? Ze kon niet weigeren de dag met Douwe door te brengen. Maar rusteloos hadden haar ogen gezocht naar die ene. En nu was daar ineens het voorstel om naar de nieuwe molen te gaan kijken, waar al de mannen heen gingen. De molen was er dus. Albert was er dus ook en hij moest geslaagd zijn in zijn onderneming. En nu zou zij dan aan de zijde van een ander voor hem verschijnen? ‘Dat kan toch niet, Doefje? Dat is toch onmogelijk! Stel je dat eens voor.’
‘Het hoeft ook niet!’ Doefjes stem klonk zo rustig. Moederlijk-vertroostend haast. ‘Luister!’ Maar voor ze
| |
| |
verder kon gaan, had Gerrit Klaas hen ingehaald.
‘Wat mankeert jullie nu toch?’ vroeg hij verstoord. ‘Dat is toch geen manier? Wat is er eigenlijk?’
Sjouke, die juist herademde, omdat Doefje blijkbaar raad wist, schrok van hem. Doefje niet.
‘Och jongen,’ zei ze met hetzelfde rustige geluid, als waarmee ze zo net nog met Sjouke sprak, maar nu met een meer geringschattende klank. ‘Je moest eens weten, welk een hupse knaap ik je vind en hoe graag ik vanavond met je ga feesten. Maar er zijn nu eenmaal dingen, waar mannen en jongens geen verstand van hebben.’
Een beetje schaapachtig keek Gerrit Klaas haar aan en monsterde toen als wijs man het gezicht van Sjouke. Doefje, die de zaak heel wat nuchterder opnam dan Sjouke, begreep ineens, wat de ‘man’ dacht.
Daarom moest ze moeite doen om de opdringende glimlach van haar gezicht te houden. Zo'n wijze knaap! En hoewel het haar plan niet was en ze zelfs aan zo'n uitvlucht niet gedacht had, nam ze gretig de kans waar en zei: ‘Sjouke moet gaan rusten. Daar is niets aan te doen. Ik zal haar naar Horne-State moeten brengen. Jammer! Douwe moet maar een andere vrijster zoeken voor vanavond!’
‘O!’ Gerrit Klaas krabde aan zijn kin. ‘O ja!’ Ze moest niet denken dat hij zo'n groentje was. ‘En zie ik jou dan nog terug?’
‘Natuurlijk, jongen. Ik heb je toch gezegd, dat ik je aardig vind! Tot vanavond hoor! Kom Sjouk!’ Met Sjouk stijf gearmd liep ze voort.
Gerrit Klaas filosofeerde nog even over de geheel nieuwe problemen die zich in het leven aandienden, als je volwassen werd. Hij moest dat Douwe wel gaan vertellen.
| |
| |
Hij liep naar zijn vriend en deelde op zijn manier de oorzaak van Sjoukes gedrag mee.
‘Daar hoeft ze toch niet over te gaan staan janken,’ vond de onfortuinlijke vrijer. ‘Hmm, is me dat wat! Afijn! We gaan de wel op. Kom!’ Gelukkig voor Gerrit Klaas, dat Doefje terug zou komen. Zijn jonge hart stond in brand. Douwe nam het nogal kalm op. Als de wederzijdse ouders het wensten, dan kreeg hij Sjouke toch wel. 't Werd tijd, dat hij tot de trouwdag kwam. In ieder geval bood de weide met haar kramen en tenten, haar potsenmakers en berenleiders nog vertier genoeg.
‘Maar Doefje!’ Sjouke wist niet, wat ze moest doen, lachen of huilen. 't Was een leugen van haar vriendin.
‘Ik schaam me!’
‘Onzin, meid! Ik heb niets gezegd. Maar het ergste gevaar is geweken. Albert zal je niet in gezelschap van een ander het eerst zien. Ik heb een goed plan. We gaan werkelijk in de richting van Horne-State. Dan komen we daar bij dat water, weet je nog? Nu, en langs dat water is een pad. Dat zal wel naar de molen voeren.’
‘O, Doefje!’
‘Ik weet het natuurlijk niet zeker,’ twijfelde Doefje.
‘Maar daar komen een paar mensen. Wacht eens!’
Er naderde een deftig gezelschap. Gelukkig onbekenden! Doefje trad op een der dames toe en vroeg: ‘Weet u de weg naar de molen?’ Waarschijnlijk omdat het St. Maartensfeest was en ieder nu eenmaal in een luchthartige bui was, vroegen ze: ‘Op zoek naar een St. Maartenslief, meisje?’
‘Misschien wel! Maar zegt u het maar!’
Een van het gezelschap duidde hen uit, hoe ze moesten gaan, en het klopte precies met wat Doefje verondersteld
| |
| |
had. Ziezo, nu kon haar plan, dat zo maar opgekomen was, worden volvoerd. ‘Luister Sjouk. Daar bij het water is een brug. Om naar Horne-State te gaan, moeten we die over. Jij wacht bij de brug en ik ga naar de molen. Ik probeer Albert te spreken. Jij blijft...’
‘Alleen?’ schrok Sjouke.
‘Ja, natuurlijk, alleen! Als ik goed weet is daar een wilgenbos. Daar kun je je best verschuilen. Als je daar gaat zitten tussen de struiken, dan zal iemand, die nog wel wat van je mocht zien, heus niet denken, dat je er alleen bent. Ze zitten toch overal in het groen, de paartjes!’ Dat was zo!
‘Liefde helpt liefde,’ oreerde Doefje en ze lachte erom, dat het wel heel duidelijk nu zo zou zijn. ‘Als ik Albert gesproken heb, dan kom ik terug.’
‘Alleen?’ Sjoukes ogen sperden. Er was tegelijk iets grappigs in het herhalen van dat woord en iets van groot verlangen.
‘Dat weet ik natuurlijk niet. We zijn er!’
Ze waren inderdaad bij de brug. Het bosje, dat Doefje zich herinnerde, bestond niet alleen uit wilgen. Tussen allerlei opschietsel van eik en beuk schoten slanke wilgen maar ook een paar breed getakte linden omhoog. Samen zochten ze een plaats, waar Sjouke, onzichtbaar vanaf de weg, zich verschuilen kon.
‘Nu dan, tot ziens!’ Doefje liep haastig in de richting van de brug en zo snel ze kon langs de vaart. Na enkele minuten al zag ze de molen.
Nog niet zo lang geleden had Albert tegen zijn knecht gezegd: ‘Ziezo, dat zit er weer op. We zijn klaar voor vandaag. Het is nu vier uur. De laatste kijkers zijn
| |
| |
wel geweest. Je kunt naar de weide gaan, Gijs!’ De knecht tikte beleefd tegen zijn muts. Het stond hem wel aan, dat hij vrij kreeg. Er wachtte ook hem nog een gezellige avond. ‘U hebt wel eer van uw werk, baas!’ zei hij nog.
En dat was zo. Een dag van triomf, zoals hij die zich niet had kunnen dromen, lag achter hem. Alleen...?
Albert aarzelde nog om de molen te sluiten en naar het klooster te gaan. Feitelijk had hij heel de dag naar twee mensen uitgezien: naar Sjouke, met een trots verlangen, en naar heer Hendrik. Dat de laatste zou komen, stond wel vast. Van Sjouke wist hij niets met zekerheid. En heer Hendrik kwam. Toen hij hem hoog te paard over het pad langs de vaart zag naderen, bonsde zijn hart. Eerst herkende hij de beide ridders niet, die heer Hendrik vergezelden. Duidelijk besefte hij, dat een gewichtig ogenblik naderde. Verschillende gezelschappen had hij al ontvangen en hun de werking van de molen gedemonstreerd. Men was vol lof. Nu zou dan heer Hendrik zijn domein betreden en hij was toch immers nog maar een jongen. Niet wat gestalte en postuur betrof, maar innerlijk, als kind van zijn tijd van machtige heren en rechtloze knechten. Zijn gezicht was tinten bleker. Heel zeker voelde hij zich niet. Er kwamen, behalve de drie ridders - hij herkende die nu als Sjoukes vader en als de heer van Horne-State, die de molen al eens gezien had - nog een paar vrije boeren gelijk de molen ingelopen. Direct merkte hij, dat heer Hendrik hem herkende en tegelijk rees het beeld van de ridder op de molenwerf te Tzum, die met een zweep de jongen wilde ranselen, in zijn geest. Star keek heer Hendrik hem enkele seconden aan. Toen: striemend, spottend: ‘Ha, daar is mijn weggelopen man!
| |
| |
De dief!’ Akelig stil werd het. De anderen keken rond, zochten onder de boeren, wie de heer van Sinea kon bedoelen. Maar Tjerd Sjaerdema zag dat zijn zwager de meestermolenaar in het oog hield.
‘Hendrik’, waarschuwde hij en vatte hem bij de arm. Er was geen gevaar, dat Van Sinea het zwaard zou trekken. Daar was hij de man ook niet naar. Maar een verachtelijke trek kwam om zijn mond. De gelijkenis met de verleider van zijn zuster, de vader van de jongeman, die voor hem stond en tot zulk een hoogte was geklommen, was zo treffend, dat het zelfs Tjerd Sjaerdema opviel, die de ruiterhoofdman slechts oppervlakkig gekend had. Niet, dat hij zich dat nu direct op het moment volkomen realiseerde. Daar was ook geen gelegenheid voor, want heer Hendrik schold de meestermolenaar uit met zulke lage scheldwoorden, dat de omstanders elkaar verbaasd aankeken. ‘Ja, mannen,’ verklaarde hij zijn onbeheerst optreden, ‘dit is een weggelopen horige van mij. Hij heeft mijn brood gegeten, mijn water gedronken. Hij gaat door voor de zoon van mijn molenaar, maar hij is...’ Toen, ineens bedacht Van Sinea zich. Moeilijk weerhield hij het woord ‘hoerekind’, omdat hij toch niet in het openbaar zijn zuster wilde onteren. ‘Schoft,’ siste hij tussen zijn tanden.
Als er toen niet iets bijzonders was gebeurd, dan zou dat het laatste woord geweest zijn dat de heer van Sinea gesproken had. Albert kon zich niet meer inhouden. Alle andere gedachten, zelfs die aan Sjouke, werden weggezogen door de flitsende woede, de diepe haat, die hem vervulde. Het hete soldatenbloed van zijn vader, de Bourgondiër, sprak en voor iemand het verhinderen kon, klemde zijn rechterhand zich om de strot van de man op wie hij
| |
| |
de woede en de haat moest koelen. Terwijl greep zijn andere hand de degen uit de schede.
‘Laat dat, Albert!’ Dat was het wonder! Die stem! Padre Antonius kwam juist op tijd. Alsof een hogere macht het hem gebood, zo gewillig liet de meestermolenaar zijn prooi los. Dit alles was in enkele momenten gebeurd. Ieder besefte, dat de moord voor hun ogen zou zijn geschied voor ook maar iemand die had kunnen verhinderen. Heer Hendrik stond daar bleek en geheel ontdaan. Alberts kaken klemden zich stijf opeen. Padre Antonius trad op hem toe, kwam naast hem, keek ridder Van Sinea vast in de ogen: ‘U hebt zich als een lompe vlegel gedragen, Van Sinea. Is dat een ridder-manier? Schaam je! En jij,’ hij keek Albert aan, ‘steek de degen op.’
Er kwam van het bezichtigen van de molen niet veel meer terecht. Van Sinea en Sjaerdema verlieten direct het gebouw. De anderen bleven nog even en zagen hoe de molen werkte, maar te veel was men geschokt door het voorgevallene, om zoals de andere groepen dat gedaan hadden, luide hun bewondering te kennen te geven of nog lang na te praten.
Padre Antonius had nog gezegd: ‘We praten daar morgen verder over, mijn zoon,’ en was ook vertrokken.
Nu was Albert dan als laatste alleen in de molen en stond hij nog na te denken over zijn ontmoeting met Van Sinea. Maar als vanzelf drong het beeld van Sjouke al het andere uit zijn geest. Zou ze er zijn? Hij had nu haar vader gezien. Het was dus zeer goed mogelijk, dat zij ook in de buurt was. Zou ze dan komen? Och! Hij schudde zijn hoofd. Hoe moeilijk was dat voor haar. En toch verwachtte hij het. Toch kon hij daarom niet van de molen weg.
| |
| |
Ze zou toch wel over de molen horen praten. En dan begreep ze immers, dat het zijn molen was. Dat het de molen was, waarover hij vroeger met haar sprak.
Telkens besloot hij de molen te sluiten en naar de weide te gaan. Hij moest haar zien! Zij was hem meer dan alles! Om haar ging het in zijn leven. Om haar was hij uit Tzum gevlucht. Om haar had hij de molen gebouwd. Alles was nu bereikt: vrij burger, geëerd man, maar wat baatte het als...
Toen was er ineens klaar en duidelijk het plan: Hij ging informeren of ze er was en als zij niet hier was, dan nam hij een paard en reed naar Franeker.
‘Albert!’ Verdraaid! Namen zijn gedachten nu zo de loop met hem, dat hij oude, bekende stemmen ging horen?
‘Albert!’ Geen twijfel. Dat was Doefje en ze riep hem.
Het was haast te veel. Zo beuken de gebeurtenissen een mens. O, de emoties, wisselend in enkele uren van het uiterste van trots en woede naar het andere van haast deemoedige blijdschap.
‘Doefje!’ Het was geen roep van een triomferend man. Er klonk haast een snik in: dus toch! Hij stond nog op de zolder, waar hij heel de dag de mannen ontvangen had. Snel schoot hij de trap af. Daar stond Doefje. O, dezelfde, onveranderde Doefje, alleen dwaas-fraai gekleed, en het gezicht in een vreemde spanning.
‘Doefje!’ Hij nam haar hand, die ze aarzelend uitstak. Is dat Albert, deze heer? In flitsen van herinnering wuifde het riet, blonk het water en was er een jongen met kortgeknipte haren en een ruig knechtenkleed, blote voeten in heel grove, eigengemaakte schoenen. Dit?
‘Doefje!’ Weer haar naam en stevig haar hand in die
| |
| |
van deze heer, die toch Albert was. Ze kon geen woord zeggen. Hij ook niet meer. Hun namen waren genoemd. Ze keken elkaar aan en dachten: is het waar? Dat duurde slechts even. ‘Kom,’ zei Doefje, ‘ze is bij de brug!’
‘Ja?’ ‘Ja!’ Vlugge knikjes en een ruk aan zijn hand: ‘Kom, ze wacht!’
Snel liepen ze. ‘Alles goed?’ ‘Ja, ja, alles goed!’ ‘Bij de brug?’ ‘Ja!’ ‘Waarom kwam ze niet mee?’
‘Och!’ 't Ging Doefje veel te snel in haar vele, stijve kleren. Wat een heer was hij! Lange haren! Een baret met een lint! Een degen! Daar is de brug al!
‘O!’ Doefje rukt om haar hand uit die van Albert te wringen. Ze houdt haar vaart in. ‘O!’ Schrik, alsof er iets ergs gebeurt. ‘Wat is er?’ Albert kijkt haar onthutst aan.
‘Gerrit Klaas!’ Ze wijst naar een jonker op de brug. Albert herkent hem niet. ‘Gerrit Klaas?’ ‘Ach, Albert!’
Doefje wil niet verder.
Albert kijkt naar de jongensachtige figuur, vraagt weer: ‘Gerrit Klaas?’
‘Van Sinea!’ verklaart Doefje. Ze wilde wel wegschuilen in het groen, dat langs de vaart zo welig groeit. Maar daar komt hij al en ze vreest het ergste. Zulke kemphanen als die jonge kerels zijn, wanneer het om hun lief gaat! Haast voor Albert alles goed door heeft, staan ze voor de beledigde jonker. 't Is aan zijn gezicht te zien, dat er heel wat aan kwade vermoedens in zijn hersens broedt. Als Doefje met ontruste, maar toch smekend-lieve stem zegt: ‘Je moet niet boos op me zijn, Gerrit Klaas! Ik ga weer dadelijk met jou mee,’ dan begrijpt Albert onmiddellijk dat het Doefjes Sint-Maarten-vrijer is. Zou Sjouke misschien...? Er lopen wel paartjes rond, die blijven
| |
| |
staan als ze de forse stem van Gerrit Klaas horen. ‘Wie ben jij?’ vraagt hij brutaal en als een man, die een verklaring eist. ‘Ach nee, Gerrit Klaas! Ik zal je alles verklaren! Niet zo!’ Doefje grijpt zijn arm. Gerrit Klaas aarzelt nog. Maar dan gebeurt het, dat Sjouke er aan komt. Ze loopt langzaam, bijna aarzelend. Van de dreigende twist tussen Albert en Gerrit Klaas komt niets. Albert ziet Sjouke. Hij loopt haar tegemoet. Ze slaat haar armen om Alberts hals en er is niets meer dan hun vereniging. Er zijn geen omstanders en er is geen aarde meer, er is alleen het geluk. Na alles wat gebeurd is: hun nachten van liefde, de maanden van verlangen, kan er geen voorzichtigheid, zelfs geen overleg meer zijn.
Een paar beginnen te lachen. Vrolijke spot klinkt op. Was het dat? Maar Gerrit Klaas staat daar nog even stug. Het dringt in volle omvang tot hem door: Albert Quintijn! Juist! De weggelopen horige van zijn vader! De zoon van hun molenaar! Flarden herinnering aan gesprekken thuis op de Sinea over de vinding van de molenaarszoon komen op. Dus de meester-molenaar van De Olijfberg is...
‘Kom Gerrit Klaas! Kom! Ik ga met je mee!’ Doefje raakt zijn arm aan. En het is zo'n wondere macht, een meisje, dat daar met haar mooie ogen in het vriendelijk-verontschuldigend gezicht voor de jongen staat, die even manhaftig had willen doen. Hij was heel de dag al zo weg van dat kind. ‘Kom maar, Gerrit Klaas!’ Hij gaat mee. 't Gezicht nog bars, de wenkbrauwen gefronst. Er komt een vloek, een grauw. 't Wordt alles nu duidelijk! Het was toch vroeger al zo, dat Sjouke Sjaerdema met die Albert Quintijn ging spelevaren.
‘En jij was er dan ook bij, Doefje!’ ‘Ja, jongen. En dat
| |
| |
is zo'n mooi verhaal! Ik zal je alles vertellen. Je moet er geen kwaad van denken. Het is het mooiste! En ik denk, dat oom Tjerd er nu niets meer aan kan veranderen!’
Ze zijn nu het bos ook ingelopen. De zon gaat onder. Er vallen lange schaduwen tussen de struiken. Hier en daar noodt het lange gras tot rusten en op menige plaats zit een lief Friezinnetje hand in hand met haar vriend.
Maar Gerrit Klaas is nog lang niet in de juiste stemming. Daarvoor is hij ook een te echte Van Sinea. Van huis uit door zijn edele geboorte. Minder dan zijn vader hangend aan geld en bezit, maar door zijn vader een vijand van al wat in diens ogen de macht en ook het aanzien van de Sinea-State en de Sinea-familie schaden kan. En vader had hem zo dikwijls duidelijk gemaakt, dat de donkere molenaarszoon, gevlucht onder het milde regiem der Sinea's vandaan, een gevaar voor hun geslacht was. Naar het waarom had hij nooit geïnformeerd. Maar dat de zoon van een horige, die een dochter van oom Tjerd in opspraak bracht, zodanig, dat deze ertegen op moest treden met groot dreigement, niet bevorderlijk was voor de eer van de familie, stond hem klaar voor ogen. En kan hij nu lijdelijk aanzien, dat nichtje Sjouke zich in het ongeluk stort? Wat zal Douwe Harinxma...?
Duidelijk plaatsten zich twee gedachten tegenover elkaar. De eerste is: dat Sjouke zich toch zo misdroeg! En de andere: dat hun eigen man, hun horige hier tot zo'n aanzien was gekomen! Wist de voorname, machtige abt dan niet van welk een lage stand zijn molenaar was? Was het bouwen van een nieuw soort molen een reden om iemand vrij-man te maken? Misschien nog wel vermogend bovendien? Wie ging gekleed in fraaier gewaad?
| |
| |
Al deze gedachten, kriskras dooreen, hebben hem zodanig verward, dat handelend optreden zo goed als onmogelijk geworden is. Want Sjouke en de kerel, die Doelje met een zekere eerbied Albert noemt, zijn al in het bosje verdwenen en de zachte hand van zijn Sint-Maartenslief op zijn arm is een te lieflijke band om die zo maar te verbreken. Als hij het meisje naast hem aankijkt, is het of uit een andere wereld, vol moeilijkheden en raadsels, zijn wezen terugkeert in de lieflijke van het geluk.
‘Je moet eens luisteren, Gerrit Klaas!’ Doefje troont hem mee, de kant van de molen uit. Ze zal haar vriend wel eens alles vertellen van Sjouke en de molenaarszoon.
‘Je ziet nu toch ook wel, dat Albert geen gewone horige is? Hij is toch een heel bijzonder mens. Hij kan wel een prins zijn, of de zoon van een graaf of een hertog.’
Gerrit Klaas spot met haar onzinnige gedachten en plots zegt hij: ‘Ik moet naar vader. Vader en oom Tjerd moeten het weten.’
Even zint Doefje op een middel om hem daarvan te weerhouden. Ze is er stil van. Het is ook moeilijk voor haar. Mag ze wel hier blijven, bij Gerrit Klaas, of moet ze naar Sjouke gaan om die aan te sporen tot voorzichtigheid? Zullen er ergens betere mogelijkheden zijn? Albert schijnt hier in hoog aanzien te staan.
Zonder in te gaan op Gerrit Klaas' dreigement, gaat ze praten over haar verrassing toen ze Albert voor het eerst zag en niet geloven kon, dat hij het was. Hoe zal het Sjouke dan wel zijn vergaan? Maar Gerrit Klaas luistert amper. Hij trekt haar voort in de richting van het klooster. Ze weet, met welk doel hij erheen gaat.
‘Een ongezellige vrijer ben je,’ pruilt ze. ‘In plaats van met me naar de speelweide te gaan...!’
| |
| |
‘Je hebt me ook voorgelogen,’ bromt hij, doch niet van harte, want dat hart is zo gevangen door het nieuwe, dat in zijn leven is gekomen: dat zachte, fijne meisje! ‘Ik vertrouwde het al niet. Ik dacht: ze willen van ons af, het is maar een zotternij, dat Sjouk zo is. Douwe ging de weide op, maar ik volgde jullie op een afstand. Waarom heb je dat gedaan, Doefje?’
Er was geen sprake van enige boosheid meer in zijn stem. Er klonk alleen maar het verlangen uit van een jongen, die het graag heel goed wil hebben tussen hem en zijn lief! Zijn lief? Ah, werd ze dat, het schone, zoete kind met haar blanke huid, haar zachte, stille ogen, die naar hem lachten, haar handen, waarvan de rechter telkens op zijn schouder rustte? Niet voor Sint Maarten alleen, maar voor het leven?
Hij wil weten, waarom ze hem ontlopen is met zo'n handig spel van een zieke Sjouke, die niet ziek is, doch alleen maar toe wilde geven aan haar verboden liefde.
‘Ik zal je het hele verhaal vertellen, Gerrit Klaas! Kom, hier is een boom omgezaagd en nog niet weggehaald. Niemand ziet ons achter de struiken en de hoge varens.’
Zo lief was ze. Misschien dacht ze wel, dat het een offer was, om de knaap te binden en zo lang in haar armen te sluiten, dat Sjouke ongestoord bij haar Albert kon zijn? Maar dat was niet zo. Ze laat hem stil begaan. Het is een flinke, knappe jongen en vader en moeder vinden dit goed.
‘Stil nu,’ weert ze geruime tijd later zijn zoenen af, na ze met het diepe gevoel van bemind te worden in een geheel nieuwe verrukking te hebben ondergaan. ‘Ik zal je eerst alles vertellen. Luister...’
En recht op de boomstam gezeten, met zijn arm stevig
| |
| |
om haar leest, vertelt ze als een sprookspreker zo knap de roman van Sjouke en Albert. Van hun eerste kennismaking met en bewondering voor de knappe molenaarszoon, tot aan hun bezoek aan de molen, na zijn vlucht.
Ook over het verlangen en de hoop van Sjouke. En als ze klaar is, vraagt ze: ‘Heb je hem goed gezien, Gerrit Klaas?’ Gerrit Klaas knikt.
‘Nu, geloof jij dan dat het een gewone horige is?’
Nu schudt Gerrit Klaas het hoofd: nee, dat gelooft hij inderdaad niet. Het moet wel iets bijzonders zijn met de jonge meester-molenaar. Maar wat? En is het dan zo maar goed te praten, dat zo'n vreemde, wiens afkomst men niet eens kent alleen, met Sjouke in het bos is?
‘Ik ga naar vader, Doefje. Ik wil het hem vertellen. Hij moet het weten!’
Even denkt Doefje na. Haar voorhoofd rimpelt ervan en haar klare ogen kijken ernstig langs haar vriend heen. Doch dan keren ze ineens, als uit de verten terug: ‘Ga maar, Gerrit Klaas. Dat is misschien wel het beste. En ik...,’ ze staat op van haar boomstam, ‘ik ga met je mee.’
Opgewonden was heer Hendrik van Sinea direct na zijn ontmoeting met de ‘Bourgondiër’ bij de molen vandaan gereden in de richting van het klooster. In het gebied van zijn State was zijn macht onbeperkt. Maar hier...? Een wrevel rees. Hij was geen man van opvliegingen. Meestal wist hij wijs en omzichtig conflicten te vermijden. Dat was ook altijd mogelijk. Wat kwam hij buiten de kreits van zijn bezit anders dan op feesten, begrafenissen, bruiloften? Waar hij het daadwerkelijke leven leidde, hadden zijn woord en zijn blik volkomen gezag. Zijn wijs- | |
| |
heid en inzicht dwongen dat evenzeer af als zijn geboorte, die hem de hoge positie gegeven had. Zijn wereld was goed. Weinig viel er te wensen. Maar in zijn paradijs was de slang binnen gekronkeld. De naam van Sinea was sinds eeuwen onbevlekt. De macht van zijn geslacht was gegroeid, de rijkdom vermeerderd. Maar nu was er de Bourgondiër! Het serpent, dat alles bedierf!
Snel reed hij voort. Hoewel het reeds fris was en de voorbijsuizende lucht zijn gloeiend hoofd verfriste, bekoelde de rit zijn woede niet. Zijn besluit stond vast. Hij zou op trotse toon de abt dreigen het Sint-Maartensfeest te verlaten met gezin en personeel, als hem niet ogenblikkelijk zijn horige werd teruggegeven. Dwaas!
Toen, vlak bij het klooster, zag hij zijn zwager Sjaerdema met de abt in druk gesprek voor de poort staan. Driftig sprong hij van zijn paard, keek de abt woedend aan en zei: ‘Ik wens mijn horige terug. Ik...’
‘Wat?’ De stem van Sjaerdema.
‘Je moet eens luisteren, Hendrik.’ Op kalme, overredende toon sprak Sjaerdema. ‘De abt heeft je iets heel belangrijks te vertellen.’
Van Sinea bleef met het leidsel van zijn paard in de hand stug staan. Begreep hij misschien wat de abt aan Sjaerdema gezegd kon hebben?
‘Het is beter, dat we even naar binnen gaan,’ stelde de abt voor. Met duidelijke tegenzin wenkte Van Sinea een knecht, die in zijn nabijheid stond, en reikte hem de teugel van zijn paard over. ‘Ik ben zo terug,’ zei hij. De man hoopte op een beloning en nam de teugels van de ridder over. Van Sinea volgde de abt en Sjaerdema. In een der voorvertrekken liet de abt hen binnen. Er brandden al een paar kaarsen. De abt ging achter een grote
| |
| |
tafel staan, keek Van Sinea recht in het gezicht en vroeg: ‘Weet je van wie vermoedelijk mijn molenaar een zoon is?’
Van Sinea zweeg. 't Was duidelijk, dat hij het wist. De abt herhaalde zijn vraag. Sjaerdema liet geen oog van zijn zwager af. Hij wist van het sterke vermoeden van de abt, omtrent Albert Quintijns afkomst. Waarom bleef zijn zwager zwijgen? ‘Man,’ zei hij op het laatst en trad vlak voor Van Sinea, ‘als jij dat weet!’
‘Ik weet het!’ Van Sinea's stem had een harde klank.
‘Maar ik erken hem niet.’
‘Hendrik!’ Sjaerdema noemde alleen de naam van zijn zwager. Daarna bleef het geruime tijd stil. De abt, die zijn Friezen wel kende, wachtte af. Maar er scheen verder geen woord te worden gesproken. Daarom zei hij: ‘Als je het geweten hebt, Van Sinea, dan heb je een groot kwaad begaan aan de jongen.’
‘Dat zal ik zelf beslissen. Nog nooit heeft iemand zich met mijn zaken bemoeid.’
Sjaerdema liep het vertrek op en neer. Wat ging er in hem om?
‘Ik ben hier nu lang genoeg geweest.’ Van Sinea wachtte even, voor hij verder ging. Overwoog hij nog om zijn horige terug te eisen? Neen! Trots keek hij de abt aan.
‘Ik verlaat uw feest, heer abt. Ik zal het mijn familie en mijn knechten gelasten.’ Zonder groet verliet hij het vertrek. Sjaerdema aarzelde even, maar liep hem toen na.
‘Hendrik,’ riep hij. Ze waren alweer bij de poort van het klooster. Van Sinea keek niet om. Maar juist buiten de poort zag Sjaerdema Doefje en Gerrit Klaas aankomen. Gerrit wilde klaarblijkelijk wat tegen zijn vader zeggen, maar Van Sinea snauwde: ‘Zwijg! Ga je moeder en de
| |
| |
anderen zoeken. We rijden onmiddellijk naar huis!’
‘Wat?’ Gerrit Klaas vroeg het in de grootste verbazing. Zijn vader wees streng, dat hij gaan moest. ‘Snel!’
‘En Doefje dan, vader!’
Van Sinea antwoordde niet, nam de teugel over van de knecht, besteeg zijn paard en zei nog: ‘Doe wat ik je zeg!’ en reed toen stapvoets weg. Doefje en Gerrit Klaas bleven wat verwezen staan kijken. Toen herinnerde Gerrit Klaas zich, wat hij zijn vader had willen zeggen. Wat verlegen keek hij zijn oom aan. ‘Oom Tjerd, Sjouke is met de molenaar het bos in!’
‘Wat?’ Sjaerdema's stem sloeg over. Gerrit keek zijn oom aan en knikte.
De abt was nu ook voor bij de poort. Hij hoorde juist de roep van Sjaerdema, informeerde wat er aan de hand was. Bevend van woede zei Sjaerdema het. ‘Stil toch,’ maande de abt. Er kwamen wat mensen aan, benieuwd wat er gaande was. ‘Kom!’ weer wenkte hij Sjaerdema mee naar binnen. Enigszins aarzelend volgden ook Gerrit Klaas en Doefje. De abt stuurde de jongelui niet terug. ‘Luisteren jullie ook maar,’ zei hij, toen ze binnen stonden. ‘Wie ben jij, meisje?’ Doefje noemde haar naam en zei, dat ze de vriendin van Sjouke was. ‘Goed,’ zei de abt, ‘als Sjaerdema het goedvindt, moet jij dan eerst maar eens de jongelui gaan opzoeken. Zeg aan Albert, dat hij beslist mee moet komen. Laten we geen onnodige ruchtbaarheid aan de zaak geven, Sjaerdema. Dit meisje alleen kan het wel af.’
Sjaerdema, die geheel overrompeld was door hetgeen Gerrit Klaas gezegd had en niet minder door hetgeen hij nu omtrent de molenaar gehoord had, knikte. Hij vond het goed.
| |
| |
‘Zeg Sjouke, dat ik er beslist op reken, dat ze mee komt.’ Doefje vroeg: ‘Mag Gerrit Klaas mee?’ Maar dat vond de abt niet goed. ‘Kom hier maar terug, meisje. Ik heb Gerrit Klaas iets te zeggen.’ Het stond de jongelui niet zo aan. Wanneer zagen ze elkaar weer? Maar Doefje ging en Gerrit bleef.
‘We zullen je niet terughouden van je plicht om je vader te gehoorzamen, mijn jongen,’ begon de abt, direct toen Doefje weg was, ‘maar je moet weten, dat die Albert Quintijn een neef van je is.’ Sjaerdema keek wat verstoord. Ging de abt nu niet te ver? Als om zich te verdedigen zei de abt: ‘Er is met je vader niet te praten. Jij bent bijna meerderjarig en je mag het gerust weten. Ik heb je oom Tjerd verteld, wat we vermoedden en je vader heeft toegestemd, dat onze vermoedens juist zijn. Voor jij geboren was, leefde er een zuster van je vader, jonkvrouw Maaike. Zij heeft een kind gekregen van een Bourgondisch edelman, genaamd Albert Quintijn. Ze is waarschijnlijk omgekomen bij een roofoverval, die de Geldersen op het slot St. Anne ter Wolde pleegden en haar kind is gered door de molenaar van Tzum en zijn vrouw. Die hebben de jongen met zijn Franse naam opgevoed. Je vader en je oom weten, dat hij de zoon van je tante is. Het is goed, dat je dat nu ook weet! Ik wil je niet tegen je vader opzetten, maar hij heeft een groot onrecht aan die jongen begaan. Je mag hem zeggen dat ik het je verteld heb. En ga nu heen om zijn opdracht uit te voeren.’ Gerrit Klaas kon niets zeggen. Zo verbaasd als een mens maar zijn kan, stond hij daar. ‘Ga nu,’ zei de abt. En zonder groet verliet Gerrit Klaas het vertrek. Pas buiten, in de frisse lucht drong het goed tot hem door, wat hij gehoord had. Het bezwaarde hem heel erg. Was zijn vader zo? Langzaam
| |
| |
liep hij de kloosterpoort uit. Nu moest hij moeder en de anderen op gaan zoeken. Ze moesten naar huis. Maar Doefje dan? En waarom wilde vader weg? Om dat met die Albert? Wat ging er allemaal niet in hem om? Traag stapte hij voort in de richting van de speelweide. Er was voor aan de ingang van de weide een oploop van volk. Er scheen iets te gebeuren. Toen hij naderbij kwam hoorde hij de norse stem van vader:
‘Zwijg. Doe, wat ik je zeg!’
't Gaf heel wat geharrewar. En het ging ook niet in het verborgene. De Dekama's, de Huttinga's, de verschillende edelingen met hun vrouwen, dochters en zonen, liepen te hoop.
Op barse toon had Hendrik van Sinea zijn knecht gelast alles voor de aftocht gereed te maken. De vrouwe van Sinea was verstoord. Wat mankeerde haar man? Moesten ze het feest verlaten? Juist nu de grote avond begon? Heer Sijbrand van Horne-State trachtte zijn zwager over te halen. Hij vroeg naar de reden, maar Hendrik gaf die niet. ‘Het zijn mijn zaken, zwager!’
Hij bood aan, dat de familie dan toch de nacht op zijn State zou doorbrengen. Maar de koppige Van Sinea bleef onverzettelijk, en zonder behoorlijk afscheid te nemen van de abt, de kloosterlingen, de hoge gasten, zijn gelijken, reed hij tegen zeven uur in het volslagen donker met de zijnen af. Er was maar één plaats, waar hij wilde zijn, dat was zijn slot verweg in Westergo.
Gerrit Klaas reed met op elkaar geklemde tanden en telkens gebalde vuist: die lieve Doefje!
De abt en Sjaerdema waren nog even in het klooster gebleven. Sjaerdema vond het toch nog maar niet goed, dat de abt het zo tegen Gerrit Klaas gezegd had, maar de abt
| |
| |
bleef er bij, dat de jongen het weten moest. ‘Dat is geen kind meer. Zeg nu zelf, wat valt er met uw zwager te praten?’ Dat moest Sjaerdema wel toestemmen. Ze gingen nu ook naar buiten en zagen dus ook de oploop voor de speelweide, hoorden de boze stem van Van Sinea. Sjaerdema stond besluiteloos. Wat moest hij doen? Dat Van Sinea aanstalte maakte om op zo'n ongelegen uur en op zulk een ongewone wijze weg te rijden, liet hem koud. Maar Sjouke? Wat moest hij daarmee aan? ‘Ik ga de jongelui zoeken,’ zei hij. Maar de abt weerhield hem. ‘Neen, Sjaerdema, u moet wachten. Doefje zal hen wel hier brengen.’
Ze gingen het klooster weer in. Wachten duurt lang. Die Doefje kwam ook maar niet terug.
Op den duur kon Sjaerdema het niet meer uithouden. ‘Ik ga!’ zei hij. ‘Ik roep mijn knechten en de honden. Ik wil niet, dat Sjouke nog langer...’
Vergeefs probeerde de abt zijn gast te kalmeren. Er hielp niets meer aan. ‘Wat er nu gebeurt, betaamt mijn dochter niet. Bovendien is er een afspraak tussen mij en de oude Harinxma van Sloten. Ik...’ Even zweeg hij, keek met een vreemde glinstering in de ogen de abt aan, schudde toen zijn hoofd en wendde zich naar de deur. ‘Ik ga! Nee, u houdt me niet tegen. Ik weet wat mijn plicht is.’ En zonder groet, in een opgewonden stemming, maar uiterlijk volkomen kalm, verliet hij de kamer van de abt. ‘Wat zal er gebeuren?’ mompelde deze. Geruime tijd bleef hij werkeloos zitten. Nee, hij kon niets meer voor zijn jongen doen. Maar wat later kreeg hij ineens haast.
Want ineens wist hij: ik ga mee! Ik wil voorkomen, dat er ongelukken gebeuren. De stalknecht en de kloosterbroeders, die hoorden dat hij gelastte zijn paard te zade- | |
| |
len en die hem snel weg zagen rijden, de Franeker na, begrepen er niets van, totdat een jonge monnik, die op de speelweide was geweest, geagiteerd de kloosterpoort binnenkwam en vertelde, dat de meester-molenaar met een van de Friese jonkvrouwen, de dochter van die Franeker heer, het bos bij de brug in was en dat zoëven de vader van het meisje met twee knechten te paard en met een paar honden de kant van de brug was opgereden.
Nu begrepen ze, waar hun abt zo haastig heengereden was.
Geheimzinnig en druk bleven de broeders over dit sensationeel geval praten. Ze gingen naar buiten en voor het klooster dromden vele lieden samen, die ook al van het gerucht hadden gehoord.
Het feest op de weide ging ongestoord verder.
‘Ik zou niet graag in de schoenen van onze meestermolenaar staan,’ concludeerde de jonge monnik, nadat ze onderling de zaak van alle kanten hadden bekeken. Nee, dat zou niemand graag. Stel je voor: iemand, die zich vergreep aan de dochter van zo'n machtig heer!
Volkomen onbewust van hetgeen hen te wachten stond, waren Sjouke en Albert bij elkaar in het bos. Ze konden hun geluk niet op. Het was zo vreemd gegaan, zo volkomen anders, dan ze het zich ooit hadden gefantaseerd. Sjouke had zich niet verscholen, zoals Doefje had geadviseerd. Ze kon niet rustig ergens gaan zitten, nu het grote moment kwam. Daarom stond ze bij de brug, toen Doefje en ‘hij’ er aan kwamen.
‘Eindelijk!’ riep ze en lag in zijn armen. Ze konden niets zeggen, eerst. Sjouke snikte van ontroering en pas, toen ze alleen waren en Doefje weer naar haar Gerrit Klaas
| |
| |
was, noemde ze telkens en telkens zijn naam. Albert streelde haar. Later was zij de eerste die vertelde. Niet eens nog over de maanden, die zo traag waren voortgekropen. Ze zei hem, hoe ze hier op hem wachtte, nadat Doefje naar de molen was gegaan om te zeggen, dat ze er was. ‘Ik was zo ongeduldig, Albert. Ik liep maar heen en weer. Het duurde zo lang. Soms sloot ik mijn ogen en stelde me voor, hoe je zou zijn. Maar als ik ze open deed, was er de avond weer en het feest op de weide en ik alleen hier bij de brug.
Toen ineens jouw stem! O, je noemde mijn naam. Toen... Toe, Albert, kus me. Toe, ik ben zo blij!’
Zo waren ze bijeen tot Doefje hen weer vond en zei, dat ze direct naar het klooster moesten komen, want dat Gerrit Klaas het verteld had. De beide gelieven ontstelden er van. Maar de wijze Doefje lacht erom. ‘Dat is juist goed. Laat het maar uitkomen. Waar kan het beter dan hier?’
Maar Sjouke werd er koud van. Dit was het erge. Nu werkelijk snikkend van angst, drukte ze zich tegen Albert aan.
‘Ik ga naar het klooster terug,’ zei Doefje. ‘Ik zal zeggen, dat jullie komen.’ Ze knikten, keken afwezig Doefje na, maar volgden haar niet. Zwijgend wandelden ze langzaam verder het bos in, tot aan de andere zijde, waar het polderland weer voor hen lag. De zon was ondergegaan.
En dan zegt Sjouke, heel bedaard, alsof het een besluit is, na rijp beraad genomen: ‘Ik wil niet meer terug, Albert! Je moet nu doen, watje me altijd beloofd hebt.’
Albert schrok ervan. Hij wist natuurlijk wat ze bedoelde. Maar zo iets had hij beloofd in de meest hopeloze tijd.
| |
| |
Nu was toch alles anders? Nu stond de wereld toch voor hem open? Nu zou hij toch na niet zo lange tijd...
‘Ik ga vanavond nog naar je vader. Ik zal met padre...’
‘O nee! Nee!’ Sjouke greep hem vast, schudde hem door elkaar.
‘Dat kan niet, Albert. Dat kan niet! Luister dan: ik moet van vader met Douwe Harinxsma trouwen. Begrijp toch, dat het niet kan!’
‘Jij?’ Als een vlam sloeg het door hem heen, dat Sjouke aan een ander zou behoren. ‘Jij?’
‘Ja Albert. Vader wil het, moeder wil het. Toe, ik zal het je vertellen.’
En ze vertelde met haar zachte, bewogen stem. Eerst hoe moeder altijd maar over Douwe sprak. Weken aaneen. En hoe Douwe thuis zijn les gekregen had. En Albert kende toch wel de vaste gebruiken in Friesland?
‘En wil die jongen...’ Alberts stem klonk zwaar en vol emotie.
‘De jongen? Het is eigenlijk al een man, Albert. Hij zal me nooit meer loslaten. Hij heeft me heel de dag het hof gemaakt. Toe, Albert, laten we gaan.’ Haar stem drong evenals haar lichaam, dat beschutting zocht, bij hem, dicht tegen hem aan. ‘Ik heb echte koralen, twee ringen met een diamant en een beursje met goudstukken. Jij hebt me altijd beloofd, dat we naar Gelderland zouden gaan...’
Al maar door bleef haar zachte stem. En hij stond op de grens van twee werelden. Zij stond met haar hoofd aan zijn borst. Het was volmaakt stil. Sterren begonnen te lichten. De aarde bereidde zich tot de slaap. ‘Vader zal me weer opsluiten.’ Ze werd bang. Albert voelde een groot verdriet. Het was mooi en goed, dit van nu, maar
| |
| |
het was tevens zo wreed. Moet er dan altijd bij al het geluk ook de bitterheid zijn? Moet hij nu om Sjouke en zijn liefde het andere offeren? Is het wel goed, dat hij nu deze gedachte kan hebben? Mag hij Sjouke in dit avontuur storten, zodat ieder haar veracht? Maar dan komt, hetgeen Sjouke hem vertelde, zo klaar op hem af, dat hij weet: als ik haar nu loslaat, dan ben ik haar voorgoed kwijt. Er was toch ten diepste geen sprake van een keus tussen haar en de mooie, goede wereld van een verzekerd bestaan.
‘Vlug dan,’ zei hij. Zijn besluit was genomen. Zij hadden recht op elkaar, recht op het geluk.
Snel liepen ze. Waarheen?
‘Nee, Albert!’ Ze gingen verkeerd; ze moesten niet naar het klooster.
‘Stil, Sjouke! Volg mij! Praat niet! Aarzel niet!’
Ze kwamen langs een vreemd pad bij een water. Daar stond een eenzame wilg.
‘Albert!’ Schrik en ontsteltenis.
‘Sjouke! Als je met mij vluchten wil, dan moet je nu dapper zijn. Ik denk niet, dat ze ons hier zoeken. Het water is niet diep. Ik ken het.’
‘Albert!’
‘Stil!’ Hij boog zich. ‘Klim op mijn schouder.’
Sjouke sloot haar ogen. Haar keel klemde dicht. Maar ze deed het. Albert richtte zich op, fors en krachtig stond hij aan de waterkant. Zijn ene arm op haar heup. Zo stapte hij het water in en waadde rustig naar de overkant. Het water reikte bijna tot aan zijn middel.
In het gras aan de overkant zette hij Sjouke neer. ‘Hier zoeken ze ons niet.’ Een diepe zucht van vermoeidheid en emotie zoog uit zijn borst. Het was nu geheel donker.
| |
| |
‘Stil,’ zei hij weer en hief zijn vinger. En werkelijk heel uit de verte klonk het geroezemoes van het feest op de speelweide en klein glansden van ginds de brandende fakkels.
‘Kom!’ Weer leidde Albert haar voort door de donkere nacht tot bij een huisje, dat in volstrekte eenzaamheid aan het uiteinde van een stuk moeras stond.
Sjoukes borst bewoog in angstige ademstoten.
‘God en de heiligen zijn met ons. Luister maar!’
Albert hief weer zijn hand en ja, duidelijker dan heel de avond tot nu toe, was het geruis van de wind. Wind hadden ze nodig bij hun vlucht.
‘Hier woont het borstelwijf,’ zei hij, ‘de oude Fenne. Wacht maar!’
Hij trad op het huisje toe. Er was een raam en een deur. Half in de grond verhief het bouwsel zich slechts tot manshoogte erboven. Albert tikte op de deur en riep: ‘Fenne! Ik ben het, de molenaar!’
Sjouke school angstig tegen hem aan, luisterde gespannen naar de vreemde, kleine geluiden achter de deur. Er werd een grendel weggeschoven. De deur week. Het was in de hut aardedonker. Toch zag ze een gedaante en de schemering van een wil gezicht. Een oude stem gromde: ‘En wat moet die zo laat?’
‘Wij komen bij je binnen, Fenne!’ Albert trok Sjouke mee. De vrouw was teruggetreden. ‘Ik heb je nodig, Fenne!’
‘O! Dat is goed, jongen! Maar...’
‘Dit is mijn vrouw, Fenne. Dit wordt mijn vrouw. Maar we vluchten. Je zult me toch helpen?’
De vrouw gromde goedig. Sjouke werd een weinig rustiger. Nu ze aan de duisternis gewend was, zag ze een bank
| |
| |
voor het raam. Albert ging daar met haar zitten en zei: ‘Ik laat je hier een uur alleen met Fenne, Sjouke.’
Sjouke huiverde. ‘Je bent hier volkomen veilig, nietwaar, Fenne? Je bent nog niet vergeten, dat ik je dak gemaakt heb en een geitestal voor je timmerde!’
‘Och jongen!’ De stem van het oude mensje klonk zo goedig, dat Sjouke, die nu eenmaal zelf het grote avontuur van de vlucht gewild had, rustiger werd. ‘Ik ga! Maar ik kom terug. Het kan langer duren. Ik heb veel te doen. Maar ik zal zo gauw het mogelijk is, terug zijn. Dag Sjouke! Fenne, heb je wat melk voor haar? Dat moet je drinken, Sjouke, daar word je rustiger van.’
‘Albert!’ Sjouke wilde gaan schreien. Het was alles zo erg. ‘Wat ga je doen?’
‘Je moet stil zijn, Sjouke!’
‘Je bent helemaal nat, Albert. Je zult ziek worden. O...!’
Fenne was bezig op haar manier vuur te maken. Ze sloeg met een ijzer tegen een steen, dat de vonken eraf vlogen en ving die vonken op in een bos droog hooi. Werkelijk ontvlamde dat. Vaardig legde ze het vuur in de vuurpot, stapelde er wat droge takjes op en een gelige gloed verlichtte het inwendige van de hut. Nu zag Sjouke voor het eerst de vrouw: een klein, ineengeschrompeld mensje.
‘Zo is het goed, Fenne. Nu ga ik!’
Het was even heel vreemd, toen hij Sjouke zoende. Groot en vragend stonden haar ogen een moment in de zijne. Toen ging hij.
Het werd een hele tocht voor hem. Gelukkig kende hij de streek en wist hij precies de weg. Maar gaande door de donkere avond in de richting van het klooster, kwamen alle denkbare bezwaren in hem op. Er was nu
| |
| |
evenwel geen terug meer mogelijk. Het moest nu maar gaan, zoals het ineens in hem opgekomen was. Hij leefde trouwens in een roes. Het bleef in hem, wat er door Sjouke gekomen was: Weg! Weg! Met haar de wereld in. Alleen, dat hij padre Antonius nu ging verlaten! Dat hij hem ook niet groeten kon! Nee, dat kon niet. De padre zou hem weerhouden. Dan kwam Sjouke in de grootste ellende. Snel liep hij voort tot waar aan de overzijde van het water de speelweide was. De fakkels lichtten. Het feest was in volle gang. Op de speelweide volgde aan de overkant het klooster en nog een eindje verder lag zijn schuit, niet zo ver van de houten brug, die de monniken over het water hadden gebouwd.
Bij de brug bleef hij staan. Nu zou weldra het gevaarlijkste van zijn avontuur beginnen. Rustig overdacht hij de situatie en berekende zijn kansen. De omstandigheid, dat het nieuwe maan was en de lucht tamelijk bewolkt, zat hem mee.
Het was werkelijk aardedonker. Dat de wind uit het noordwesten blies en een aardig beetje aanwakkerde, was een groot voordeel. De fakkels op de speelweide flakkerden al heel onrustig. De voorpoort van het klooster stond open. Op het plein onderhield een der monniken een helder vuur, dat de gevel van het hoofdgebouw met de oude toren feestelijk verlichtte. Hij moest dus achterom gaan. Want werkelijk niemand mocht hem zien. Nog steeds voor de brug staande, maakte hij zijn plan: vlug de brug over, want die lag duidelijk getekend in de gloed van het vuur op het voorplein, dat door de open poort glansde. Dan achter het klooster langs, door de boomgaard. Als hij geluk had, lag daar het bootje van broeder Melchior, die ook deze nacht wel weer in de boomgaard zou doorbren- | |
| |
gen, zo ver mogelijk van het in zijn oog goddeloze Sint-Maartensfeest vandaan. Dan... Nee, dan vielen geen plannen meer te maken. Dan moest hij alles aan het toeval overlaten. Hij schoot snel de brug over en was weldra in de schaduw van de hoge kloostermuur. Tussen hem en de muur was de zwarte gracht. Alles ging goed. Broeder Melchiors bootje lag aan de steiger voor de boomgaard. Even stond Albert stil te luisteren, want uit de boomgaard klonk de eentonige stem van de monnik, die aan één stuk door zijn gebeden prevelde, tot vergeving van de zonden, die het volk op de speelweide bedreef en voor zijn medebroeders, de abt incluis, die maar niet streng wilde optreden tegen de ijdelheden van het volk. 't Bezwaarde Albert, dat de vrome man, als hij moe en koud naar het klooster terug wilde, zijn bootje zou missen. Maar het kon nu eenmaal niet anders.
Snel maakte hij het los, stapte in, duwde af en geruisloos gleed het naar de overkant, waar hij in het donker even moest zoeken naar het kleine poortje van een der kelders. Het poortje was open, zoals hij trouwens wel had verwacht. Nu begon dan het hachelijkste deel van zijn onderneming. Zijn cel was naast de kamer van padre Antonius. Om er te komen, moest hij eerst de zijingang door en dan proberen de kamer van de abt te passeren, zonder gezien te worden. De haast gewijde stilte, de serene rust van het klooster, in zo'n frappante tegenstelling tot de luidruchtigheid buiten, deed hem even aarzelen. Een paar stemmen, duidelijk verstaanbaar in de stilte van het klooster, trekken zijn aandacht af.
‘Men zegt, dat onze molenaar met een van de jonkvrouwen het bos in is!’
‘Aaai! Dat zal wat opspraak geven. Weet de abt het al?’
| |
| |
‘Hij is met die Franeker uitgereden. Ze hebben knechten en honden meegenomen.’
‘'s Jonge, jonge! Dat zal wat worden. Maar zeg, geef de kerel eens ongelijk. Als zo'n juffertje uit de stad eenmaal..’ Ademloos luistert Albert. De stemmen herkent hij en ook kan hij wel de plaats vaststellen waar de beide broeders met elkaar praten. Ze zijn op de andere gang en ongeveer bij de refter. Jammer! De laatste zin wordt onderbroken door het geluid van een deur, die geopend wordt. Ze stappen natuurlijk de refter in en zullen daar het gesprek over hem en Sjouke voortzetten. Hij hoort de deur dicht gaan en dan is het weer stil.
Het is hem nu wel heel duidelijk, dat hij moet opschieten. Snel schiet hij de kamer van de abt voorbij, opent de deur van zijn cel, slaat vuur en ontsteekt een kaars. Haastig pakt hij zijn eigendommen in een kist. Eigendommen? Alles wat hij bezit, heeft de padre hem gegeven, maar toch niet om nu zo ontijdig te vluchten! Weg, gedachten! Zal hij? Heel sterk dringt hem zijn hart om een kort briefje aan zijn weldoener te richten. Dat moet! Zijn tekentafel biedt gelegenheid genoeg om haastig iets te schrijven. Hij doet het.
Geliefde padre Antonius,
Ik moet u verlaten. God en de heiligen weten hoe het mij smart. Vergeef me. Sjouke durft niet naar haar vader terug. Vergeef me, u bent heel goed voor me geweest. Als het mogelijk is, zal ik u nader bericht zenden. Vergeef me.
Uw ongehoorzame zoon
Albert Quintijn
Dan staat hij nog even met de handen aan het hoofd. Het is wel heel erg, maar het moet.
| |
| |
Met de zware kist op de schouders verlaat hij de cel en bereikt zonder iemand tegen te komen de kelder. Daar zet hij de kist neer. Lang rusten durft hij niet, want iemand zou het spoor, dat zijn kletsnatte voeten overal gemaakt hebben, makkelijk kunnen ontdekken.
Hij opent het poortje, stapt in de boot, die broeder Melchior helaas over enkele uren wel zeer zal missen, en roeit naar zijn schuit, die terzijde van het klooster in een uitloper van de Ee gemeerd ligt. Het roeibootje legt hij vast aan een paal en klimt dan in zijn vaartuig. Gelukkig kan hij nu de zware kist wegzetten. Zijn schouder doet hem pijn van het dragen. Even gunt hij zich de tijd om wat tot zich zelf te komen. Sinds hij met Sjouke door het water was gegaan, was er heel wat van zijn zenuwen gevergd. Ook voelt hij nu, hoe koud en stijf zijn benen geworden zijn. Bovendien drukt een vreemd gevoel van droefheid hem neer. Moet hij nu het oord verlaten, dat hem zoveel goeds geschonken heeft? Geleund tegen de wand van zijn schuit kijkt hij naar het sombere gebouwencomplex van het klooster. Duidelijk ziet hij in de gloed van het vuur de voorgevel van het klooster, dat hij lief gekregen heeft in de loop der maanden die hij erin doorgebracht had.
Het water, dat door de wind in trage beweging was geraakt, kabbelde, zo rustig tegen de beschoeiing en deed zijn schuit zachtkens deinen. Het feestrumoer van de speelweide, de flakkerende gloed van de fakkels en van het vreugdevuur waren de vreemde elementen in deze anders haast gewijd rustige omgeving.
Toch glimlachte hij daarom, want op de een of andere manier maakte het luidruchtige feest van Sint Maarten het hem makkelijker zijn vlucht te ondernemen.
| |
| |
Hij maakte de schuit los van de wal, nam de vaarboom en boomde het vaartuig de Ee op, het klooster voorbij, de speelweide voorbij, waar hij bij het fakkellicht de mensen zag dansen, hees toen het zeil en rustig dreef de boot over het water. Niet zonder geluid. Het schip sprak zijn taal: zeil en touwwerk, klotsende golfes, ruisende wind en het zachte gepiep van de wimpel boven in de mast, klonken de schipper, die het roer hield, als muziek in de oren.
Ergens, waar hij het kortst bij de hut van Fenne was, streek hij het zeil, stuurde zijn schip in het riet, legde het zorgvuldig vast, sprong op de kant en liep naar de stulp van de borstelvrouw.
Sjouke had een vreemd uur meegemaakt. Doordat het vuur in de haard van de oude vrouw tamelijk helder opvlamde, kwam steeds meer van het interieur van de hut te zien. Meubelen bevatte ze hoegenaamd niet: een tafel, voor het enige kleine raam, een tweetal ruwhouten banken, aan de wand een schap, waarop wat aarden teilen en een kom. Maar de haard was prima.
Een scherm van hout hing er hoog boven, dat alle rook opving, die door een klein gat in het dak verdween. Zelfs in hun prachtig huis in Franeker had men meer last van de rook, dan hier.
De vrouw was bij de haard gaan zitten en bij het licht der vlammen vouwden haar vingers kleine bosjes droge heide tezamen en stak die in de gaten van een plankje, na ze eerst met het saamgevouwen uiteinde in een pot met zwarte pek gedoopt te hebben, die een eigenaardige geur verspreidde, omdat het in een pan, boven het vuur, warm gehouden werd.
Het mens zei geen woord. Het werkte maar en Sjouke
| |
| |
keek toe. Misschien leidden het stil-mechanische gedoe van de vingers, het fantastische spel van de vlammen, het grotesk beweeg van de schaduw der vrouw tegen de wand, haar nog doeltreffender af, dan welk gesprek van de oude gedaan zou hebben.
Het moest heel anders met haar gesteld zijn, bedacht ze, dan het was. 't Betekende nogal iets, wat ze gingen ondernemen, zij en Albert! Hoe kwam ze nu zo kalm, na de toch wel wat angstige tocht naar de hut? Waarom was ze nu niet bang? Waarom sprak haar geweten niet? Ze ging toch bij vader, moeder, Alie en Doefje vandaan? Ze verliet haar wereld, en wat zou de toekomst brengen?
In haar hoofd was het te verward, te gespannen. Alles spitste zich daar in één punt samen: Albert! Nooit, dat wist ze, zou vader haar aan Albert geven, en van niemand anders wilde ze zijn! Dadelijk komt hij, zoals hij nachten aaneen altijd gekomen is. Dan zal hij met haar vluchten. Hoe? Waarheen? Ze bekommert er zich niet om. Wat Albert doet, is altijd goed. Ze vertrouwt zich volkomen aan hem toe. Er is toch immers niet één zo wijs en vindingrijk!
De vrouw werkt door. Zo nu en dan mompelt ze een woord. Maar dan, als er een borstel klaar is, staat ze op, neemt een aarden schaal, schenkt die vol geitemelk en zet ze daarna op een drievoet boven de vlammen. Even later geurt de lucht van de melk door de hut. Uit een houten kistje schept ze meel. Sjouke begrijpt, dat ze pap wil bereiden, maar vraagt toch: ‘Wat gaat u nu doen?’
‘Het is zo'n beste jongen,’ prijst ze en roert met een houten spaan in de teil. ‘Een beste jongen! Altijd hulpvaardig. Ja! Maar wat gaat hij nu beginnen? Sta eens op, meisje, kom eens voor het vuur!’ Ze weet niet, dat ik een
| |
| |
jonkvrouw ben, denkt Sjouke, maar staat op en nadert tot bij de vrouw. De vlammen verlichten haar jonge gestalte. 't Gezicht, nu wat bleek en bewogen door de vele emoties, krijgt een zachte tint, door de gloed van het vuur. De ogen schitteren en het blonde haar, dat losgeraakt is, valt in weelderige lokken over haar schouders. De vrouw neemt haar op, al roerende in de pap. Ze taxeert me, denkt Sjouke. Ze wil zien, of ik wel de moeite waard ben. Een vreemde gloed vaart daarom door haar wezen en ze zegt: ‘Hebt u wel eens lief gehad, vrouw?’ Uitdagend staat ze daar. Er is nu geen enkele bezwarende gedachte. Ze is nu geladen met het wonder, dat haar drijft op de weg, die zij met Albert zal gaan.
‘Och kind,’ antwoordt de vrouw en wendt haar ogen van het jonge meisje af, richt ze op de pap in de teil, die begint te pruttelen.
‘Och kind! Liefde is iets van een enkele dag, van een jaar misschien!’
‘Kom, vrouw!’ Het tintelt door Sjouke heen om dat te weerspreken. Maar ze komt er niet toe, want de deur gaat open, even een windvlaag, die de vlammen in de haard doet buigen en een ritselend geluid in de hut brengt.
‘Albert!’ Weer hangt ze aan hem. Haar hart bonzend tegen zijn borst. De vrouw kijkt even, schudt het hoofd, zet de teil met meelbrij op de tafel.
‘Eet maar eerst,’ zegt ze.
Albert neemt de armen van het meisje, trekt die met zachte drang van zijn schouders af en geleidt haar naar de tafel. ‘Beste Fenne,’ zegt hij.
‘Je was altijd goed voor me. En ga je nu weg?’ vraagt de vrouw. Het schijnt haar alles zonder één woord van verklaring duidelijk te zijn. Albert antwoordt niet. Maar
| |
| |
als hij zegt: ‘We moeten ons haasten, Fenne,’ dan begrijpt het oude mens, wat er gebeuren gaat. Ze ziet niet veel heil in het avontuur, maar is te levenswijs om te trachten deze twee van hun dwaze plan af te brengen.
‘Eet maar eerst,’ herhaalt ze en legt twee uit hout gesneden lepels naast de teil.
Tegenover elkaar aan de smalle, wrakke tafel gaan ze zitten en beginnen hun maaltijd. Sjouke meende eerst, dat ze toch niet kon eten. Maar Albert spoort haar aan, 't zou wel eens lang kunnen duren voor ze weer iets kreeg. En de meelspijs is goed van smaak.
Sjoukes ogen blijven schitteren. In de vreemde gloed van het vuur, dat de schemer verlicht, telkens als een windvlaag de vlammen hoger doet rijzen, is zij schoon als een engel.
Albert beseft niet goed hoe het feitelijk is. Hij leeft steeds in een roes, gedreven alleen maar door de wens altijd met Sjouke te zijn.
De vrouw heeft uit de kist met het meel twee broden gehaald en uit een andere bergplaats een klont boter. Ze wikkelt die in een doek. ‘Hier,’ zegt ze.
Albert durft het grote geschenk haast niet te aanvaarden. Maar te duidelijk beseft hij hoe nodig ze op hun tocht dit eten behoeven.
‘Geef mij je beursje,’ zegt hij tegen Sjouke.
Als Sjouke haar fluwelen beurs met zilveren knip te voorschijn haalt, zegt de vrouw: ‘Och, och!’ Ze dacht wel, dat het een meisje van rijke stand was. O, wat begint de meester-molenaar!
Albert geeft haar een zilveren munt, maar resoluut weigert de vrouw. Ze neemt die ook niet aan, als Albert aandringt. Nee! Hij heeft zoveel voor haar gedaan! Als
| |
| |
ze toch weg willen, dan moet hij dit van haar aanvaarden. Het is even een moeilijk ogenblik als ze de hut zullen verlaten.
Sjouke, die uit kringen komt, waar men zulke dingen doet, steekt haar hand uit om het oude mens te groeten. Maar Fenne begrijpt haar niet; raakt slechts even, voorzichtig, de fijne, blanke hand van de jonkvrouw aan. Albert zegt: ‘God en de heiligen zullen u lonen, Fenne!’ Dan stappen ze de nacht in. Sjouke vlak tegen Albert aan. In de deur kijkt de vrouw hen na. Ze kijkt nog, als de gelieven in de duisternis verdwenen zijn.
Was het een droom? Is haar hut bezocht geweest door wezens van een andere orde? Wat gaat de meester-molenaar doen? Hij heeft na de brand haar dak hersteld en een haard voor haar gemaakt, zoals niemand heeft. Hij leerde haar borstels maken, die ze in de stad, op de markt, ruilt tegen kleren, boter, meel en bonen, vlees en spek. Hij is een geleerd man. Maar wijs? Is dat nu wijs? Zonder woorden denkt ze aan het meisje, de jonkvrouw. Ach, ach, de liefde.
Maar dan prevelt ze een gebed: ‘Heilige Maarten, geleid hen! Moeder Maria, bewaar hen! Heer des hemels, sta hen bij!’
|
|