Sjoukes ouders in druk en blijkbaar prettig gesprek. Ze zagen er jong en ondernemend uit.
‘Daar heb je ze dan,’ zei Sjoukes moeder, toen de meisjes binnenkwamen. ‘Ja, ja!’ zeiden de anderen en keken hen zo aan, dat het wonder direct kon gebeuren: ‘We hebben bericht gekregen, dat de zoon van de molenaar, die verleden jaar, weten jullie wel...’
Of ze dat wisten! Vader en moeder wisten ook wel, wat er toen gebeurd was.
Maar nee, zulke woorden werden niet gesproken. En toch gebeurde er een wonder.
‘Als ze maar willen. Als ze er maar zin in hebben.’ Sjaerdema zei het met een goedige spotklank. ‘Ga maar eens zitten, jullie,’ stelde hij voor. En de meisjes namen plaats op de bank voor het hoge raam. Ze keken wat vreemd en niet begrijpend.
Tjerd Sjaerdema begon: ‘'t Is nu gauw Sint Maarten. We gaan ieder jaar naar De Olijfberg.’
Sjoukes arm schokte tegen Doefjes zij; Doefje keek even, heel vluchtig en tersluiks haar vriendin aan.
‘Nu willen we dit jaar met een groot gezelschap gaan. Oom Hendrik van Sinea is geweest. Gerrit Klaas gaat ook mee. Doefjes vader en moeder en de jongens ook en jullie ook...’
‘Ah!’ Toen keken de meisjes elkaar vol aan: daar was het wonder!
‘We gaan te paard. We logeren op de Horne-State, bij oom Sijbrand. En wat denken jullie ervan?’
De ogen van de beide ouderparen monsterden genoegelijk hun min of meer verwarde dochters. ‘Jullie worden groot,’ zei vrouwe Dekama. En daar zat heel wat in. Ja, ze werden groot. De levensgang was, dat de jonkvrouwen