| |
| |
| |
Deel II
Hoofdstuk I
De molenaar
‘Een jaar!’ - de molenaar van bargumera, het gehucht van boeren, pachters van het klooster De Olijfberg, spreekt deze woorden met veel aandacht uit. De molen is nu al weer enkele maanden klaar. Dus daar slaan de woorden niet op. Als iemand hem vroeg, wat hij bedoelde...?
Maar niemand vraagt het hem, want hij is alleen in het slanke, nieuwe gevaarte, dat in het moeras achter de smalle rug, waarop de boerderijen zijn gebouwd, is verrezen. De boeren wantrouwen het nog, ook al hebben ze gezien, hoe de vinding van de molenaar werkt.
Het zal niet blijvend zijn, vrezen ze. Eens zal het water onwillend worden om zijn natuur te verloochenen door in de enorm grote koker, die de monniken gemaakt hebben, omhoog te kruipen. Dat het aan de andere kant de molen verlaat en in de hoge boezem van de Bargumera-polder stroomt, is weer de natuurlijke gang van zaken. Verder is het een wonder.
Ze kijken er soms naar, als de molen draait, en zien het water naar de kolk stromen, die de monniken hebben gegraven en waar de sloten en watergangen van het moeras in uitmonden. Het water kolkt en draait waar de koker erin hangt. Hoe sneller de wieken gaan, hoe wilder
| |
| |
het water borrelt en... opstijgt. Zo de monniken en padre Antonius er niet bij betrokken waren, ze zouden de nieuwe molenaar van toverij beschuldigen.
Niemand begrijpt hoe het kan: water, dat gewillig omhoog stijgt en dan door een brede goot afstroomt naar de boezem, die op de zee loost. De molenaar beweert, dat hij het moeras geheel droog zal malen, tot het vruchtbare weidegrond wordt. 't Zou kunnen. Ja, maar dan moest het niet lager liggen dan heel de omgeving. Althans niet veel. De andere molens hebben machtige schepraderen, die het water slaan en met iedere slag van een schep het water op doen spatten in de molenvaart. Dit is te verklaren. Dat kan, in 't klein, een kind met zijn hand. Maar dit...?
De molenaar glundert, omdat hij denkt aan hetgeen hij gezegd heeft: ‘een jaar!’ Want precies een jaar geleden is hij met zijn snelzeilend schip hier aangekomen. Hier feitelijk niet, maar bij het klooster zelf. Een mooi jaar is het geweest. En hij is een heel ander mens geworden. Zijn haar is niet meer kort geknipt, gelijk dat van een dienstbare. Zwarte lokken, vol en golvend, vallen tot over zijn schouders. Hij draagt nu niet meer het sobere, grijze kleed van een horige, wat hij ook niet meer is.
Albert Quintijn, de vernuftige bouwer en ontwerper van deugdelijke plannen, is een vrij man geworden. Soms kan hij het haast niet op.
Dat het hem zo goed is gegaan!
De molen is nieuw en ruikt naar het verse hout, naar de hars, die uit de vuren planken druipt, naar pik en teer, naar hennep en vet. De molen is de kroon op zijn werk. En hij voelt zich bijna volmaakt gelukkig. Bijna! Want aan zijn geluk knaagt het verlangen en door de vreugde
| |
| |
van het heden heen, vlamt voortdurend een felle hoop. Het is niet genoeg, dat dit doel is bereikt. Hoe groot het ook is, er ontbreekt iets aan. Iets? Zijn glimlach krijgt het bittere van de onvoldaanheid.
Boven in de molenkap zit hij op een balk en kijkt ver uit over het nazomerse polderland. Nabij ziet hij de wallen, muren, daken en torens van het klooster. Het zonlicht blinkt in de ramen van de kamer van de abt. Verder weg achter het goud van de rijpe korenvelden, met de werkende mensen en paarden, vaag-blauw de stad Dokkum. Schuinweg beneden, meer naar het zuiden de machtige bosschages van Horne-State. Links en rechts grote hoeven, kerktorentjes en hier en daar de transen van een Stins of Stein. Een mooi land, zo in de zon van de nazomer. Maar zijn ogen zien het niet, want sterker dan ooit houdt hem nu, de eerste dag feitelijk dat hij niets te doen heeft, het verleden bezig. Misschien is hij wel naar boven geklauterd om zover mogelijk naar het zuidwesten te zien, waar Tzum en Franeker liggen. Hoe heeft hij de eerste tijd verlangd. 't Ging alles in het klooster boven verwachting. Zelf begreep hij niet, waaraan hij het dankte, dat de geleerde en edele padre Antonius zo met hem ingenomen was. Een wonder leek het hem, te danken aan God zelf en aan zijn beschermengel. Een aanwijsbare reden wist hij niet. De eerste dag al stelde de abt hem gerust: nooit zou men hem uitleveren aan enig Fries edelman, die aanspraak op hem maakte.
‘En als je werkelijk iets maken kunt, dat nuttig is en dat wij nog niet kennen, dan staat alles voor je klaar. Je bevalt me, jonkman! Je gezicht, je houding en je manier van praten.’
Toen vertelde de padre hem, dat het klooster De Olijfberg
| |
| |
niet alleen de geestelijke, maar ook de materiële belangen van de Friezen behartigde. Dat was volgens hem al zo geweest vanaf de Saks Ulfert, die meer dan twee eeuwen geleden het klooster stichtte in de oude toren, die nu nog bestaat en die een sterkte der Noormannen in deze streken was geweest.
Op elf november, de dag van Sint Maarten, is de kerk ingezegend en naar de kermis komen nu nog ieder jaar vele edelingen en de vrije boeren van Friesland om feest te vieren, maar niet minder om kennis te nemen van nieuwe methoden in de landbouw, op het gebied van de veeteelt, het maken van boter en het bereiden van kazen. Soms hebben de monniken een nieuw soort gereedschap of een betere ploeg geconstrueerd of nieuwe soorten groenten, granen of vruchtbomen gekweekt.
Even breekt de herinnering aan het gesprek met de abt af. Albert laat zijn armen breder rusten in het raamkozijn... Want plots staat in volle klaarheid de eerste Maartensdag, die hij hier beleefde, voor zijn oog. Inderdaad waren reeds 's avonds tevoren de ridders en de vrije boeren met hun vrouwen en volwassen kinders in de buurt gekomen. Bij familie of kennissen in de naaste omgeving logeerden zij en de dag zelf dromden ze samen in de kloosterkerk, waar de abt de mis las en het koor der monniken op onnavolgbaar schone wijze de gezangen zong. Later op het binnenplein en op de kloosterweide bleef men gezellig bijeen en de monniken toonden hetgeen er in het afgelopen jaar door hen verricht en uitgedacht was. Zijn gezicht trekt in een zware frons. Want de Maartensdag verleden jaar kreeg zo'n diep ernstig karakter, dat hij er nu nog met pijnlijke gevoelens aan terug denkt. Heer Hendrik was er met zijn vrouw en zijn zoon. Ze waren op
| |
| |
Horne-State te gast bij hun zwager en oom. Hoe vreesde hij de ontmoeting. Ook Tjerd Sjaerdema en diens vrouw waren er. Gelukkig, Sjouke en Alie niet. Dat zou hij ook niet hebben kunnen verdragen. Want de eerste tijd kon hij het niet harden geheel van de zoete omgang met Sjouke verstoken te zijn. Ze hadden elkaar trouw beloofd. Nu nog draagt hij de halve munt, een dure rozenobel aan een dun kettinkje op zijn blote lijf. De andere helft heeft Sjouke. Ze draagt die in het geheim tussen haar borsten, nabij haar hart. Vast is hun verbond, maar onmogelijk schijnt het, dat er ooit een tijd zal komen, dat zij de halve munten tezamen kunnen voegen om voor het oog van heel de wereld een te zijn als man en vrouw.
Zo heftig was zijn verlangen in de eerste tijd, dat hij zich met al de kracht die in hem was, moet weerhouden om niet terug te gaan. Desnoods om maar één nacht weer bij haar te zijn.
Ook aan zijn ouders op de molen dacht hij toen vaak met een knagende weemoed, zoals ieder mens vaak grenzeloos verlangen kan naar de wereld, die voorbij is.
Op dit ogenblik is het weer heel sterk. Zijn doel is bereikt: de molen is klaar. Hij heeft hem in opdracht van padre Antonius en met hulp der kundige en vaardige monniken gebouwd; hij werkt prima. En de abt heeft hem tot vrij man verklaard. Niemand kon dat ongedaan maken; zo groot is de wereldlijke macht van de abt, dat geen der Friese edelingen een man zou durven naasten, die onder bescherming van padre Anthonius staat.
Als het nu over enkele weken weer St. Maarten is...! Hij nijpt zijn ogen samen. Welke mogelijkheden zijn er dan wel niet? Hij zal dan als vrij ambachtsman, in stand slechts één rang lager dan de edelingen, zich niet meer
| |
| |
behoeven te verschuilen. Als heer Hendrik komt, dan zal die ook de molen komen bezien, maar hij zal zijn vroegere horige niet meer kunnen bevelen. Albert zal er staan in het kleed van een vrije, met lange, ongeknipte haren. Als dan heer Tjerd Sjaerdema...
De ogen zijn nu geheel dicht. Er dringt niets van de omgeving tot hem door. Er is geen heden en geen verleden. Als een hete golf doorstroomt hem het toekomstbeeld, dat zeer zeker mogelijk is: Sjouke zal er zijn. Ze heeft nu de leeftijd! Padre Antonius zal tegen de edelingen zeggen: ‘Nu moet ik u de nieuwe molen laten zien, want heel Friesland door, moeten zulke molens gebouwd worden. Onze meester-molenbouwer heeft hem uitgedacht en ontworpen. Het zal het beste zijn, dat hij zich in Leeuwarden vestigt en dat u allen molens bij hem bestelt. Want zijn molen is de molen der toekomst.’
Albert is bij het raampje vandaan op een andere balk gaan zitten. Wat heeft hij nu nog met de wereld te maken, die hij door het raampje kan zien? Het komende speelt zich af. In drommen ziet hij ze gaan, de weg op van het klooster naar de molen. Maar hij herkent geen der anderen. Die blijven wazig en een massa. Alleen Sjouke, het schone kind! Ze moet het dan al weten en haar hart moet heftig slaan. Alles van zijn vinding en van zijn plannen heeft hij haar immers verteld in de zomernachten, verleden jaar? Naast haar vader gaat ze. Ze moet wel even haar ogen sluiten als ze de molen ziet, die hij haar zo vaak heeft afgebeeld met zijn woorden. En dan... dan...
‘Albert!’
‘Padre!’ De jonge man staat op, daalt haastig het smalle laddertje af.
‘Ik heb lust, om de molen weer te zien draaien! Toe kerel!’
| |
| |
Albert gaat aan het werk. Voor padre Antonius is het hem nooit te vroeg of te laat of is het werk te onnut. Want onnut is het. Tot gisteren toe heeft de molen op volle kracht gedraaid en de molenvijver heeft een zeer laag peil. Er moet weer heel wat water uit het moeras in de greppels dreinen, door de greppels naar de sloten, door de sloten naar de watergang lopen, voor het weer zin heeft aan de bemaling te beginnen. En in deze warme, droge zomer is het water van het moeras traag.
Maar hij gaat aan het werk, kruit de molen op de wind, spant de zeilen, licht de vang en majestueus begint de wending van de soepel draaiende molenarmen. Er vaart een solied geluid van in elkaar grijpende kamwielen door het inwendige van de nieuwe reus. Het water in de molenvijver borrelt en kolkt.
Padre Antonius komt niet uitgekeken. Een wonder is het! En waarderend, met een blik van diepe sympathie, beziet hij de jonge ambachtsman, die zo'n nuttige vinding deed en onder wiens bekwame leiding de monniken zulk een prachtige molen hebben gebouwd.
‘Het is genoeg,’ zegt hij, als hij enkele ogenblikken verrukt naar alles heeft gekeken. Het water, dat de reus uitspuwt in de boezem van de polder, is grauw en modderig. ‘Laat maar, Albert!’
Albert zet de molen stil, sluit de deuren. Er zijn er twee. Want de molen heeft een beweegbare kap en het is in verband met de windrichting mogelijk, dat vlak langs een der deuren de vier wieken hijgend zoeven. Wee de man, die door die deur naar buiten zou gaan! Daarom moeten er minstens twee deuren zijn.
‘Je moet een stevige haak op de deuren maken,’ zegt de abt. ‘Stel je voor, dat iemand het vergeet, dat vlak langs
| |
| |
de deur de wieken razen. Zo gauw mogelijk doen hoor!’ Albert vindt dat ook nodig en belooft ervoor te zullen zorgen.
Door de zomeravond loopt hij met de abt naar het klooster. Een vreemd, haast weemoedig gevoel vervult hem. Nu is hij dan klaar. Voorbij is de tijd van hard werken, van tekeningen en berekeningen maken en plannen uitwerken. Hoe had het werk zijn dagen gevuld. Nu het gereed is, dringt het grote doel van zijn streven zich onweerstaanbaar op: Nu wil hij naar Sjouke! Nu zou het toch kunnen? Nu is hij toch een vrij man met een grote toekomst?
‘Wat scheelt eraan, jongen? Ben je niet rustig en dankbaar?’
‘Dat wel, padre!’
Ze gaan langs een vaart. Het water spiegelt de zachtgetinte avondhemel. Het riet ruist.
‘Er is wat! En je zou het mij toch wel kunnen zeggen?’ Padre Antonius blijft staan. Zeker, hij is geestelijke en men kan ook zeggen, dat hij een goede priester is, die een heilig leven leidt en zeer begaan is met zijn kloosterbroeders zowel als met de parochianen van zijn parochie. Maar hij is, zoals hij daar staat getekend tegen de avondlucht, ook een grote, forse man, die wellicht meer van het woelen en vragen van het menselijk hart begrijpt, dan menigeen zou vermoeden.
‘Is het...?’ Hij komt naar Albert toe, legt zijn hand op diens schouder, heft dan even, als in gedachten, het hoofd omhoog. Zal hij het vragen? Ja!
‘Waarom ben je ginds vandaan gegaan, jongen? Alléén om de molen?’ Albert buigt het hoofd; kan hij ooit tegen
| |
| |
zo'n hoge geestelijke heer over Sjouke praten? Maar is het niet zo, dat de padre er zelf heen stuurt?
Met een begrijpende glimlach vraagt de abt: ‘Hoe heet ze, mijn zoon?’ En daar midden in het veld, halverwege de molen en het klooster, vertelt Albert alles van het meisje, van zijn ouders, van de barse heer van Sinea-State, van de krankzinnige jonkheer, die hem doden wilde. Padre Antonius gaat er niet op in. Heeft het verhaal hem verbijsterd? Wordt het hem nog duidelijker, dat de jongen niet is, waarvoor hij doorgaat, de zoon van twee horigen aan de Sinea-State? Hangt er een geheim over zijn geboorte? Is hij toch de zoon van een of ander Bourgondisch edelman? Heeft broeder Andreas gelijk?
‘Kom maar,’ zegt hij, meer niet, en gaat Albert voor over de weg naar huis.
Albert is niet tevreden over zichzelf. Heeft hij te veel gezegd? Had hij niet zo eerlijk moeten zijn? Niet zo vol vertrouwen zijn hart moeten uitstorten? Het bezwaart hem zeer en verlegen vraagt hij: ‘Padre?’
De abt neemt zijn hand, alsof hij nog een kleine jongen is. ‘Stil maar! Het is goed!’
Dan gaan ze voort tot nabij de poort van het klooster. Daar laat de abt zijn hand los. ‘Je moet me maar altijd je vertrouwen geven, Albert!’
‘Ja, padre!’
|
|