behalve de herenknecht, die de riemen hanteerde, twee jonge meisjes, blijkens hun kledij van de hoogste stand, in de boot zag zitten. Een ervan stond op, riep over het water: ‘Is dit de molen van Tzum?’
Marigje knikte en antwoordde bevestigend, nog steeds vervuld van het wonder.
‘Bent u de moeder van Albert?’ vroeg de jongedame. Wat moest Marigje nu zeggen? Want daar kwam het de laatste tijd voor haar op aan. Was zij zijn moeder, zoals zij dat altijd geweest was?
‘Ik ben de molenaarsvrouw, ja,’ zei ze.
Toen gaf het meisje de knecht een wenk en deze roeide de boot tegen de steiger aan de kant bij de molen. De beide jonge meisjes, voor Marigje wezens uit een andere wereld, stapten uit en kwamen naar haar toe.
‘Ik wil alleen maar weten, of uw zoon werkelijk ontkomen is, vrouw!’
Het meisje was vlak voor de molenaarsvrouw komen staan en keek haar met haar mooie, blauwe ogen dringend aan. Marigje wist niet hoe ze het had. Wat overkwam haar? Ze deed verlegen, legde het gereedschap waarmee ze werkte, neer en zei: ‘Ik zal mijn man roepen.’
‘Maar dat is niet nodig, vrouw!’ Er was in de ogen van het meisje een niet te miskennen verbazing gekomen. Onophoudelijk klonk de vraag in haar hart: kan deze vrouw de moeder van Albert zijn?
Terwijl Marigje heen ging om haar man te roepen, keek de jonkvrouw haar vriendin aan met een blik van: begrijp je dat nu? Ook die haalde de schouders op. Ja, de meisjes wisten eigenlijk wel, dat Alberts ouders gewone, arme lieden waren, maar toch moest er, naar zij dachten, in de vader of in de moeder van zo'n bijzondere jongen