| |
| |
| |
Hoofdstuk X
De wreker
Op de morgen nadat heer hendrik ruurd naar de molen had gezonden met het bevel, dat het koren moest worden gehaald, wachtte hij de komst van de zoon van de Bourgondiër met een zeker welbehagen af.
Het stak hem, telkens als hij eraan dacht, dat de trotse knaap hem op de molenwerf had weerstaan. Het tekende hem als de zoon van de Bourgondiër, meer dan als die van zijn zuster.
Hij wilde de jongen niet als de zoon van zijn zuster erkennen, al was er soms, verborgen onder haat en berekening, enige drang daartoe.
Sterk dacht hij, deze morgen, aan het gesprek met de monnik, broeder Andreas.
Hij kon de paap niet uitstaan, die zich met zijn zaken kwam bemoeien. Maar de geheimzinnige macht van de kerk in verband met het hiernamaals en niet minder met een zegenende en straffende Heer des hemels, verontrustte hem toch, omdat hij de zwartrok, die immers een knecht van de Allerhoogste kon zijn, het land had uitgewerkt. Dat de paap gesproken had over de verplichtingen van hem, als rijk gezegend landheer, ten aanzien van Ruurd, de trouwe knecht van zijn vader, kon hij wel verdragen. Nadrukkelijk had hij het ontkend. Ruurd had indertijd immers volkomen vrijwillig de zijde van zijn broer Ernst gekozen. En met Ernst was het helemaal mis gegaan. Als een wrak was hij uit de dwaze oorlog teruggekomen.
| |
| |
Zo strafte God de dwaasheden der mensen en Hendrik van Sinea zou daar niet tussen komen.
Broeder Andreas sprak over de liefde Gods, over Zijn onpeilbare genade, die ook Hendrik van Sinea nodig had om zalig te sterven en die nu eenmaal afhing van de vergeving der zonden. Ook heer Hendriks zonden verlangden vergeving en God de Vader had nu eenmaal de schulddelging door het zoenbloed van Zijn Zoon, gebonden aan onze vergevingsgezindheid jegens degenen, die onze schuldenaren zijn. Zo is het ook met Zijn barmhartigheid.
Volgens de monnik kon hij niet hopen op Gods barmhartigheid, als hij zelf geen barmhartigheid bewees aan de mensen, die door God in zijn naaste omgeving waren gezet. Hij kon Ruurd niet laten verkommeren en tegelijk hopen op de verzadiging van vreugde, die in de hemel het deel van Gods kinderen zal zijn. Dat alles accepteerde hij en als zijn zaligheid mede afhing van de verzorging van Ruurd, dan zou de kerel het nog goed krijgen. Maar toen de monnik over de molenaarszoon begon, was het uit met zijn geduld. Want die bastaard van de gehate Bourgondiër was niet anders dan de schande en het gevaar voor de eer en de rust van het geslacht-Sinea.
Tot nu toe, wonder boven wonder, scheen niet een der Dekama's, Sjaerdema's, Ozinga's of welke Friese edelen ook op de molenaarszoon te letten. Vergeten leefde de jongen in de eenzaamheid achter het meer. Maar dat kon niet lang zo blijven. Zodra het algemeen bekend werd, dat hij de zoon van jonkvrouw Maaike van Sinea was, zouden al de Friese edelingen het een schande vinden, dat heer Hendrik zijn neef in zulke omstandigheden deed opgroeien. En hij wilde hem niet erkennen. Ook niet,
| |
| |
omdat hij hem dan in ieder geval enig erfdeel moest geven, maar bovenal niet, omdat de jongen in levenden lijve de Bourgondiër was, de vijand van het geluk van Sinea-State, de verwoester ervan.
Hij kwam er niet over uitgedacht. In ieder geval zou hij nu naar de schuur gaan en de jongen eens flink op zijn nummer zetten. Iedere daad van verzet dient gestraft te worden. Ze zouden nu wel zijn gearriveerd. Toen hij bij de graanschuur kwam, zag hij de molenaar met de oude Ruurd bezig de zakken graan in de schuit te dragen.
‘Waar is je zoon?’ vroeg hij op de barse wijze, waarop een edelman zijn horige toespreekt.
‘Ach, heer!’ Harmen rukte de muts van zijn hoofd, boog zich eerbiedig. ‘De jongen was er niet, vanochtend!’
‘Was er niet? Was er niet?’
‘Nee heer. En de schuit is weg en...’
Sidderend vertelde de man toen, wat hij en zijn vrouw die morgen ontdekt hadden: de jongen weg, de schuit weg, het geheimzinnige instrument, waarmede de jongen water wilde malen, weg. ‘We begrijpen er niets van, heer!’
Bevreesd keek de molenaar op.
Maar wat hij verwachtte, gebeurde niet. Er kwamen geen boze woorden, geen dreiging, geen bevel ook om te zorgen, dat de jongen weer terug kwam.
Zwijgend ging de heer van Sinea de schuur uit, stapte zijn erf over en verdween in zijn huis.
De molenaar en Ruurd vonden, dat ze er goed van af kwamen. Maar geheimzinnig was het wel.
In de voormiddag reed heer Hendrik naar Franeker om bij zijn zwager te vernemen of die soms de molenaarszoon gevangen had gezet. Toen hij vernam, dat dit niet het
| |
| |
geval was, trok hij de juiste conclusie: de zoon van de Bourgondiër was gevlucht.
Ongeveer een week later kwam de ongelukkige heer Ernst naar de State gereden. Dat gebeurde niet zo vaak.
Ernst leefde met een oude huishoudster, een knecht en een paar meiden op de eenzaam gelegen Oldestins in de buurt van Hindelopen.
Oldestins was een Hollands bouwwerk, een soort vechttoren. Hij had het gekocht, toen hij deerlijk mismaakt en totaal verbitterd uit het leger der Bourgondiërs was komen vluchten. Hij, de mismaakte, de gekrenkte, de moordenaar. Kon het erger?
Die hem gekend hadden als de knappe, levenslustige jonker Ernst, waren verslagen, toen ze hem voor het eerst weer ontmoetten en van zijn lotgevallen hoorden.
Het was haast onmogelijk hem in de samenleving op Sinea-State op te nemen. En nu leefde hij dan al die jaren als een geestelijk en lichamelijk mensenwrak in de afzondering van zijn grimmige, door niemand ooit bezochte stins. Hij was vreselijk om te zien. Het leek, of de ene helft van zijn gezicht verbrijzeld was en of over de vuile wonden heen een schilferig vel was gegroeid. De mond, tandeloos en verwrongen, kon niet meer gesloten worden en omdat zijn verstand gekrenkt was, staarden de ogen wezenloos voor zich uit, of vlamden op in een dreigend vuur. Het personeel vreesde dat laatste. Dan was hij onhandelbaar en gevaarlijk. Gelukkig miste hij de kracht van vroeger, want in zijn wilde buien, die soms ineens opkwamen, blaakte hij van moordlust. En ieder, die hem op de een of andere manier wilde remmen, was in zijn oog de Bourgondiër. Meestal zat hij stil op zijn stoel, soms
| |
| |
dagen achtereen. Waarschijnlijk leefde hij dan in de wereld van het verleden.
Soms kwam er over zijn afstotelijk gezicht een glimp van genoegen. Spreken deed hij dan niet. Geen woord. Dat waren zijn beste dagen. De oude huishoudster herademde en de rest van de torenbewoners eveneens. Soms ging hij als een werkelijk krankzinnige tekeer, braakte de afschuwelijkste verwensingen uit, rende het gebouw door, bleef boven op de trans staan, balde zijn vuisten naar het zuiden, altijd naar het zuiden, naar het land van de Bourgondiër. Meestal reed hij dan tegen de avond weg. Ze moesten zijn paard zadelen, zijn helm opzetten, zijn zwaard omgorden en dan stoof hij weg, de schrik, erger dan een spook, voor de omgeving. Uren in de nacht kon hij dan rondrijden.
Dat waren ook zijn dagen van gevaarlijke dronkenschap. Voor de eenzame herbergen stapte hij van zijn paard, eiste op hoge toon wijn. Betalen deed hij nooit. Maar als de herbergier later naar de Oldestins ging, ontving hij ieder bedrag, dat hij noemde, maar met de dreiging erbij: als ik merk, dat je me overvraagt, dan sla ik je de volgende keer de hersens in.
Zo leefde deze merkwaardige krankzinnige.
Een monnik - niet broeder Andreas, maar een, die vóór hem de eenzame parochies namens de bisschop bewerkte - had heer Hendrik voorgesteld zijn broer in ieder geval de wapens te ontnemen. Maar dat stond in diens oog gelijk met majesteitsschennis. Hoe dan ook: Ernst van Sinea was en bleef een edelman, gerechtigd tot het dragen van een zwaard.
Het meest ging dit alles Ruurd ter harte. Hoewel hij zelf de totale verandering bij de eens zo door hem bewonderde
| |
| |
ridder had meegemaakt en eigenlijk ook wel wist hoe het kwam, dat deze de Bourgondiër zo haatte, begrijpen kon hij het niet en dat was ook de grote moeilijkheid voor ieder, die de bewondering en de vriendschap van Ernst voor de Bourgondiër gekend had. Meer dan broeders waren ze geweest. Doch voor Deventer was er iets gebeurd, dat feitelijk alleen Ruurd maar wist. Ernst zelf misschien in een van de weinige heldere ogenblikken, die hij nog wel had en die juist door die herinnering gevolgd werden door dagen van razernij.
Het zal een jaar na de overval der Geldersen op St. Anne ter Wolde geweest zijn. Het vreselijke nieuws was ook tot de beide Friezen van de Sinea-State, in het leger, doorgedrongen. Ernst was er diep van onder de indruk.
Hij had zoveel van zijn zuster gehouden. Broer Hendrik had het bericht door een klerk van de stad Franeker op laten schrijven. Ernst kon lezen en er was wel eens een enkele maal gelegenheid om met een rondreizend koopman een brief mee te geven, al had men geen enkele zekerheid, dat die ook over zou komen. Maar deze brief bereikte zijn bestemming. Hij eindigde met de woorden: ‘Ik hoop, broeder, dat je, als je ooit de verleider van onze zuster ontmoet, zijn leven niet sparen zult.’
Ruurd weet nog, dat Ernst met het oog op die laatste regel zei: ‘Och, Hendrik beseft niet dat het voor Albert ook iets vreselijks is!’ Dus toen haatte hij de Bourgondiër nog niet. Maar daags na het lezen van de brief sloeg de Drent hem bijna de hersens in. En toen hij weken daarna zogenaamd hersteld was, blaakte hij van haat tegen de Bourgondiër. Ruurd probeerde eerst nog hem in herinnering te brengen, hoe hij voor zijn verwonding het altijd voor de Bourgondiër opnam. Maar de krankzinnige
| |
| |
Ernst schudde zijn hoofd, keek Ruurd met wilde ogen aan en herhaalde telkens de opdracht van Hendrik: ‘Ik hoop, broeder, dat je, als je ooit de verleider van onze zuster ontmoet, zijn leven niet sparen zult.’ Hij kende deze zin uit zijn hoofd; verder scheen het verleden goeddeels uit zijn hersens geslagen door de knots van de Drent. Ruurd wist dat er van toen af niet meer met Ernst te praten viel. Er leefde in zijn brein alleen maar haat tegen de Bourgondiër.
Op de dag, dat Ernst naar de State gereden kwam, was Ruurd juist bezig de varkenshokken uit te mesten toen hij de felle hoefslag van een paard in de laan hoorde. Hij keek op en zag hoe het paard wild en schijnbaar teugelloos op het slot aanvloog.
Dat is jonker Ernst, wist hij. En die is weer in zijn kracht als hopman van een ruiterbende. Zo had hij hem vroeger zien rennen over het veld.
Hij stak de greep in de mest, kwam, zo snel hij kon het kot uit en stond op het erf, voor de stallen, op hetzelfde moment, dat jonker Ernst als ervaren pikeur met een enkele beweging het paard beteugelde en vlak bij Ruurd tot staan bracht.
‘Ha, Ruurd!’ Er ging een schok door de vroegere soldaat. De stem van jonker Ernst klonk bijna weer normaal. ‘Hier! Pak aan!’
Ruurd nam de teugel over, keek even naar het gehelmde hoofd van de ridder, maar zijn stem stokte. Geen woord kon hij uitbrengen. Voor een flitsend moment was alles weer als in de goede, oude tijd en terwijl jonker Ernst met grote stappen op de zijdeur van het slot aanliep, bracht hij het zwetende paard op stal en verzorgde het, zoals hij zo vaak een paard van zijn meester verzorgd had. Treurig
| |
| |
zette hij zich daarna op een blok hout en keek naar het dampende paard, dat gretig van het weinige water dronk, dat hij het had gegeven. Voorbij! De wereld van jonker Ernst is voorbij. En die van Ruurd ook.
Heer Hendrik was in zijn schrijfkamer in druk gesprek met twee van zijn jonge knechten. Zij waren er achter gekomen, waar de molenaarszoon heen was gevaren. Ze hadden dus goed werk verricht. Maar heer Hendrik schoot er weinig mee op. De trotse abt van De Olijfberg behoorde niet tot zijn vrienden en zou hem in geen geval zijn weggelopen onderdaan terugzenden, als deze hem van nut kon zijn. Bovendien was de abt zelf ook een Bourgondiër. Dat wist hij. Sinds de bastaard van de reeds lang gestorven hertog Filips op Utrechts bisschopsstoel zat, was de kerk Bourgondisch.
Reeds terwijl zijn knechten nog het verslag van hun wedervaren uitbrachten, schrok hij van de gedachte, dat deze trotse Bourgondiër de naam zou horen, die de molenaarszoon droeg, en die op slag herkennen als behorende tot de adel van zijn land en...
Met een felle schok werd hij zich de gevolgen daarvan bewust. Het duizelde hem een moment. Zweet kwam in zijn handen. Alles zou uitkomen! De abt zou niet rusten voor hij de afkomst van de molenaarszoon met die adellijke naam wist en dan... en dan...! Zijn rechterhand balde zich tot een vuist en voor de verbaasde ogen van de twee ondergeschikten beukte hij die op de tafel en riep: ‘Die Bourgondiër! Die verduivelde Bourgondiër!’
Op dat moment ging de deur van het kantoor open en stond daar jonker Ernst.
De knechten herkenden hem en onwillekeurig stonden ze
| |
| |
op en weken naar een hoek van het vertrek. Zo zat de vrees voor de krankzinnige jonker erin.
‘Waar is hij! Waar?’ brieste Ernst en trok zijn zwaard. ‘Kalm, broer! Stil! Hij is hier niet. Rustig, Ernst!’
Heer Hendrik, feitelijk ook diep geschokt door het ongedacht plotseling verschijnen van zijn ongelukkige broer, was opgestaan en vatte hem bij de arm, die het zwaard hield.
‘Ga maar heen,’ zei hij tot de mannen, die schuw voorbij de ridder met zijn helm de schrijfkamer uitliepen.
Toen was heer Hendrik met zijn broer alleen en beduidde hem, het zwaard in de schede te steken en te gaan zitten. Feitelijk was Ernst in een voor zijn doen rustige stemming. Telkens - het gebeurde niet vaak - als hij de Sinea-State betrad, daalde iets melancholisch over hem. Iets triests, dat wonderlijk-goede, maar niet zuiver te realiseren herinneringen opriep. Langzaam was hij door de gang gegaan. Misschien achtte hij het mogelijk, dat vader of moeder hem tegen zou komen. Misschien had hij een of andere goede gedachte over vroeger, toen de woedende kreet van Hendrik en de felle vuistslag op de tafel hem ineens in de staat van opwinding brachten, waarin hij de schrijfkamer betrad. ‘De Bourgondiër? Waar dan? Waar is hij?’
Nu zit hij voor zijn broer. De helm nog op, die het afzichtelijke van zijn gelaat verbergt.
‘Hendrik,’ zegt hij, ‘Hendrik, wat is er?’ En Hendrik hoort aan de rustige klank van de stem, dat Ernsts woede gezakt is. Vroeger heeft hij ook eens met Ernst over de molenaarszoon gesproken en hem zijn veronderstelling toevertrouwd, dat de knaap de zoon van de Bourgondiër en hun zuster was. Het gevolg is toen geweest, dat Ernst de
| |
| |
jongen bijna vermoord heeft. Hij moest dus voorzichtig zijn, maar de vlucht van de molenaarszoon heeft hem geheel verward. Al de ellende, die de vreselijke Bourgondiër over hun huis heeft gebracht, voegt zich bij de schande en de verachting, die de nog levende zoon over hen zal brengen, vooral nu deze onder de hoede van de abt van De Olijfberg zal komen te staan.
Hij heeft geen verweer tegen de duivelse gedachte, die in hem opstijgt.
‘Vader en moeder,’ zegt hij, ‘zijn ontijdig gestorven door het verdriet, dat Maaike en de Bourgondiër hen hebben aangedaan.’
Feitelijk werd er nooit zo gewoon en als tot een verstandig mens meer met Ernst gesproken. Daarom stelt hetgeen Hendrik zegt en de wijze waarop hij het doet, iets in Ernsts brein in werking. Hendrik is zijn broer en deze broer haalt oude herinneringen op. Bijna verstandig kijkt hij hem door het open vizier aan. En de woorden, die hij spreekt, kunnen opgevat worden als die van een waanzinnige, ze zijn in wezen de vertolking van wat Hendrik wenst, maar nooit zou durven zeggen.
‘Hij moet sterven,’ zegt hij, ‘en het zal zijn door deze hand. Zoals ik zijn vader gedood heb, zal ik ook hem doden.’
Het is dan een zeer ernstig moment. Het moment van de hel, van de wraak. De grootste schuld van hetgeen staat te gebeuren, ligt bij Hendrik, de man bij zijn volle verstand, de berekenende boer. Ernst is en blijft de krankzinnige ridder, die het zwaard gehanteerd heeft voor een vreemde hertog en het nu doen zal voor de denkbeeldige eer van de eigen familie.
Heer Hendrik weet het zo goed nu, dat zijn broer niet bij
| |
| |
zijn zinnen is. Want het is hem toch bekend, dat Ernst een verkeerde gedood heeft. Maar hij laat alles zo, is vriendelijker en voorkomender tegen hem dan gewoonlijk. En dat treft de ongelukkige, die diep in zijn hart hunkert naar een weinig medeleven en erkenning.
Laat in de avond rijdt Ernst weg, jaagt door het land, drinkt in de herbergen en leeft in de onwerkelijke wereld van zijn ruige fantasie. Hij is geen ongelukkige, van ieder verlaten stumper meer. Hij is een ridder, een wilde avonturier, die de eer van de familie zal wreken.
Diep in de nacht rolt hij moe en afgetobd op zijn bed in de Oldestins en de oude Miete verzucht: ‘Hij is wéér levend thuisgekomen.’
|
|