| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
De vlucht
Tegen de avond, als de zon daalt en de wereld van water en laag, vlak land haar tederste tinten geeft, gaat hij weg. Waarheen? Och, ze vragen het niet, zo zijn ze gewoon aan zijn vreemd gedrag, de laatste weken. Maar voor hij wegvaart met de schuit zegt hij iets, dat vooral moeder ontrust en dat ze beiden de eerstvolgende dagen telkens zullen horen naklinken. Het komt dan zo in hun herinnering: Hij stond op, nadat ze nog wat gegeten hadden en zei: ‘Ik ga nog weg.’ Goed! Dat was zo zijn gewoonte. Maar zijn stem klonk zo vreemd, en hij keek zo ernstig rond naar alle dingen in het vertrek. Hij aarzelde ook. Dat ze het toen niet beter zagen! En hij zei: ‘Jullie zijn erg goed voor me. Ik ben wel eens lastig geweest. Ik werkte ook niet genoeg, tenminste niet zoals u het graag had. Maar daar kon ik zo weinig aan doen. Er zat altijd zoveel in mijn hoofd. Je moet maar niet boos op mij zijn.’
Wonderlijke woorden zijn dat geweest.
Later pas zullen ze de strekking ervan begrijpen en zich opwinden omdat ze het toen niet door hadden, dat het zijn afscheid was. Nu staan ze naast elkaar voor het huis, net als zo menig maal, en turen hem na, als hij met de snelle schuit, die nu in het avondkoeltje nog een behoorlijke gang maakt, weg vaart. Pas als hij achter de rietvelden verdwenen en alleen de punt van zijn mast nog zichtbaar is, zegt de vrouw: ‘Hij heeft iets uit zijn schuur
| |
| |
in de schuit geladen!’ De molenaar gaat zien en komt terug met de mededeling: ‘die koker, met de vreemde as en de kamwielen! Gek is dat! Waar wil hij ermee heen?’
't Gaf niet weinig onrust in hun gedachten. Maar ze gaven het op den duur over.
Ze konden de jongen toch niet narekenen, en heel de verdere avond, tot op bed toe, bleven ze praten: over hetgeen Ruurd gezegd had, over wat ze toen in St. Anna ter Wolde beleefd hadden, hoe de moeder er uitzag en hoe duidelijk ze de vreemde naam genoemd had.
Onderwijl gleed het schuitje voort. Er was niet veel wind, maar hij blies uit een opmerkelijk gunstige hoek en de zeilen van dun geweven en zorgvuldig getwijnd doek, droegen het willige vaartuig in behoorlijke gang over het meer, tot bij de Bolswarder vaart.
Albert stond aan het roer. Een vreemde, niet makkelijk te ontleden stemming maakte zich meer en meer van hem meester. Er waren feitelijk geen concrete gedachten. De nacht was om hem heen. Het water van meer en plas, vaart en stroom was rustig en lichtte tussen de wallen op als een streep en tussen de rietoevers als een blanke schijf. Dat kwam omdat er een opvallend helder sterrenlicht was. Hij kende het water tot Leeuwarden toe, waar de Ee begon. Een zwerver had hem de weg verder uitgeduid, zonder te weten, dat hij daarmee een man hielp om uit zijn gebied te vluchten. Eigenlijk een geheimzinnig iets: zo'n lichte schuit met zulk groot zeil en een afwijkend tuigage, de zoele zomernacht met het zachte tochtje wind, de zwijgende vlakten water en weiland en daarboven de hemel met de sterren, waar God woont. En dan de jongeman aan het roer.
| |
| |
Achter hem het gebied van de heren van Sinea, de molen met vader en moeder, de goede en ook zo beminde mensen, en nog verder weg de stad Franeker met Sjouke. De andere nachten was hij bij haar. Hoe was zijn leven veranderd. 't Gaat niet aan dit te bedenken of te trachten de gang ervan te verdelen in etappen. Alles in het leven vloeit uit het voorbijgegane voort. Alles is vervuld van het volgende. Wat zal het brengen? De nachten met Sjouke waren momenten, die op zichzelf stonden. Als hij bij haar was, haar in zijn armen nam en liefkoosde, dan was hij op een moment gearriveerd dat er om zichzelf was.
Voort glijdt de schuit. Hoe kan alles zo geruisloos blijven. Denkt hij nu, dat deze vlucht ook alleen maar een streven is? Of is het een rust, een ding ook om zichzelf? Mag het zo blijven? Hij te roer en voortglijden naar... Ja, natuurlijk: naar een nieuwe toekomst, terwijl toch zijn eigenlijke toekomst achter hem ligt, bij Sjouke.
Waarom is hij toch, zoals hij is? Waarom is hij niet zoals vader en moeder, een mens, die niet hoeft te berusten, maar die vanzelfsprekend een knecht is. Er kan geluk zijn, volmaakt menselijk geluk in het vanzelfsprekend aanvaarden van je plaats. De monnik heeft hem geleerd, dat God de bepaalde mens op een bepaalde plaats en uit bepaalde ouders doet geboren worden. Waarom trekt hij er nu uit? Waarom is dat tussen hem, de molenaarszoon, en het meisje van hoge, edele stand ontstaan? Is dat een vloek?
De nacht omhult het land en overkoepelt het water. Er is gedurende lange tijd niets dan de eenzame, peinzende mens op de schuit en de voorbijglijdende wereld.
Dit duurt, tot de morgen gloort en de stad Leeuwarden
| |
| |
groot en grijs uit de nevelen rijst. Dan groeit het licht met de snelheid van iedere zomermorgen en weet hij, dat een grote voorzichtigheid van hem gevraagd wordt. Men kan hem aanhouden, als hij door de vaart zeilt, en vragen waar hij vandaan komt en wat het doel van zijn reis is.
Maar dat gebeurt niet. Ongehinderd passeert hij de ontwakende stad. Het valt hem niet moeilijk het brede water van de Ee te vinden, dat met een wijde boog door het land buigt. Een ander land dan het zijne. Een land van akkers en tuinen, met minder geboomte en veel minder plassen en poelen. Ergens op een eenzame plaats laat hij de zeilen zakken, zet de schuit tegen de wal, bindt met het kabeltouw de kop vast aan een schietwilg en stapt op de wal wat heen en weer. Dan voelt hij de moeheid en de honger. Er is op de schuit een kruik met melk. Ook heeft hij wat brood en kaas meegenomen. Hij eet en drinkt, voelt direct daarna de macht van een grote vaak over zich komen en op de bodem van de schuit valt hij in een gezonde slaap.
De zon wekt hem enkele uren later.
Langs de Ee is een kade opgeworpen en op de grazige talud houdt een jongen de wacht bij enkele koeien. Albert vraagt waar het klooster, De Olijfberg, staat en de jongen zegt hem in een taal, die Albert wel verstaat, maar die toch aanmerkelijk afwijkt van het Westergo's, dat de koeien, die hij hoedt van het klooster zijn en dat het ginds achter dat bosschage ligt.
Alle moeheid is dan uit zijn spieren verdwenen. Snel maakt hij de boot los, hijst de zeilen, en de morgenwind draagt hem weer voort. De koewachter kijkt het vreemde, fraaie scheepje na en zal zich heel de verdere dag afvragen welk een wonderlijke ontmoeting hij toch heeft gehad: een
| |
| |
grote, donkere jongeman met het gezicht en de houding van een edelman, de kleren van een knecht en een schip als van iemand uit een vreemd land, terwijl de schipper zelf onvervalst Fries sprak. Raadselachtig!
Albert vaart verder en na een bocht in de rivier ligt daar ineens het klooster.
Nooit in zijn verder leven zal hij de aanblik daarvan kunnen vergeten. Het zal een van de weinige beelden blijken, die op de een of andere geheimzinnige manier diep ingegrift in zijn ziel voort blijven bestaan.
Schuin voor hem de stralende morgenzon in een hoge, helderblauwe hemel. Rondom hem heen het wijde, vlakke land, waarvan de nachtdauw opstijgt. Voor hem de oever van de blinkende rivier met het bos van hoge bomen en daarin de gebouwen van het klooster.
Langs de rivier eerst een aanlegkade, waar twee ouderwetse, plompe vaartuigen liggen. Dan een tamelijk hoge, met gras begroeide wal, waarin een poort van zware boomstammen en ruwe, gespijkerde planken. Boven de wal uit, de daken van de gebouwen en de twee lage, brede torens.
Voorzichtig stuurt hij zijn schuit tegende gave beschoeiing, laat de zeilen langs de mast omlaag schieten, neemt het touw, springt op de kade, trekt de schuit vaster tegen de wal en slaat de tros om een der houten palen. Ziezo, de schuit ligt gemeerd! Albert Quintijn heeft het doel van zijn reis bereikt.
‘Goedemorgen, vreemdeling!’ De rustige, vriendelijke stem doet hem opzien. Naast de poort, voor het smalle deurtje, dat zoëven nog gesloten was, staat een monnik in een zwarte pij.
‘Goedemorgen, vader,’ antwoordt Albert en trekt de
| |
| |
muts van zijn kort geknipte haren. Geen vrij man dus, ziet de monnik. Zou het een vluchteling zijn? Dat gaf voor een klooster, een abdij, altijd moeilijkheden. De wetten op de onvrijen waren streng. Ieder heer had het recht zijn manschappen op te vorderen.
‘Kom nader,’ zegt hij, en Albert stapt op de monnik toe.
‘Wie ben je?’
‘Ik heet Albert Quintijn, vader. Ik ben de zoon van de molenaar te Tzum.’
‘Hmmm!’ 't Gezicht van de monnik fronst. ‘Dus een vluchteling! En waarom ben je bij hem vandaan gelopen?’
‘Heeft de monnik, vader Andreas, niet over mij gesproken?’ Alberts gedachten gaan snel. Het kan toch zijn, dat vader Andreas het klooster niet eens heeft bereikt! 't Gebeurt immers maar al te vaak, dat rovers of andere bandieten een eenzame reiziger vermoorden. Al is het waar, dat een monnik...
De monnik, bij de poort, neemt hem aandachtig op. Hoe gastvrij de kloosters ook zijn, men laat zo maar geen vreemdeling binnen.
‘Ik weet dat niet, jongeman. Maar wat kom je doen? En wat heb je een vreemde schuit!’
‘Ik wil graag de prior spreken, vader!’
De monnik blijft de vreemdeling voor hem nauwlettend opnemen. Wat het is, dat hem zo'n goede indruk doet krijgen, zou hij niet kunnen zeggen.
De vreemd klinkende, buitenlands aandoende naam, zijn houding en misschien niet het minst het prettige gezicht? ‘Wij hebben geen prior. De Olijfberg is een abdij.’
Albert zwijgt. Merkt hij, dat de monnik hem taxeert? Rustig blijft hij staan, zonder zijn vraag te herhalen of op
| |
| |
een antwoord aan te dringen. Maar er gaat heel wat in hem om. Als de monnik hem niet binnenlaat, dan is zijn vlucht mislukt. Als vader Andreas nooit in dit klooster is aangekomen en nooit over hem gesproken heeft, wat dan? ‘Volg mij!’ Gelijk wendt de monnik zich om, opent de kleine deur en gaat Albert voor. Deze sluit de deur achter hen en loopt de monnik na over een voorplein naar de ingang van het stenen hoofdgebouw. Daar wordt de deur geopend door een andere monnik, die hem zwijgend toeknikt. Ze gaan door een brede gang en komen in een open vertrek, geheel van baksteen gemetseld en waar alleen een houten bank, een dito tafel en een fraai bewerkte kist staat. Aan de wand hangt een kunstig gesneden Christusbeeld. De monnik beduidt hem op de bank te gaan zitten en loopt zelf dan verder door. Albert neemt het vertrek op, maar min of meer zonder aandacht. Een vreemd-onrustig gevoel doet hem telkens van de bank opstaan. De absolute stilte in het klooster beklemt hem. Soms, terwijl hij wacht, loopt een monnik door de gang. Maar men hoort zijn voetstap niet. Als een van hen een deur opent om een cel of een ander vertrek in te gaan, dan geschiedt ook dat geruisloos. Dit alles is in zo flagrante strijd met Alberts innerlijk, dat hij er bepaald zenuwachtig van wordt. Hoe ongelooflijk veel hangt er niet van af of de abt over hem gehoord heeft. Stel je eens voor, dat dat niet zo is en de abt hem zo maar zonder meer terugzendt! Dat kon! Natuurlijk! Dat zou zelfs gewoon zijn.
Na enkele lange minuten komt de eerste monnik terug en zegt weer: ‘Volg mij!’
Albert loopt achter hem aan, probeert zijn ruwe laarzen zo geruisloos mogelijk op de tegels van de gangvloer te
| |
| |
zetten, maar 't gelukt hem niet, zelfs bij benadering, de monnik te evenaren in diens voortbeweging zonder enig gerucht. Duidelijk is hij een vreemdeling in dit oord van stilte en gebed. Een storend element.
De monnik blijft voor een fraaie deur staan, een staaltje van zuiver vakmanschap: de panelen kunstzinnig gebeeldhouwd met het tafereel van de zondeval. Omdat de monnik bijkans eerbiedig en met weinig kracht een metalen klopper in de vorm van een appel op de ijzeren plaat doet neerkomen en er vooreerst geen geluid van achter de deur komt, kan Albert de beeltenis duidelijk opnemen. Op het linker paneel kronkelt de slang in een weelderige appelboom, de vrouw strekt haar hand uit naar de vrucht. Op het rechter eten Adam en Eva van de verboden vrucht, naakt, maar hun latere schaamte zedig verscholen achter een varenvormig blad. De slang grijnst, want de duivel in hem heeft het pleit gewonnen.
Een forse, zware stem roept: ‘Entrez.’ De monnik opent de deur en Albert treedt bij de vader abt binnen, terwijl zijn gids tot hiertoe, zich bescheiden terugtrekt.
De pracht van de kamer, die openstaande ramen naar de kloostertuin heeft, maakt een overweldigende indruk op hem. Rijk gebeeldhouwde meubelen, een fraai tapijt tegen de ene en een menigte van perkamenten banden, kleurige tekeningen en wit-marmeren beelden op eiken muurconsoles tegen de andere wand, hebben zo zijn aandacht, dat hij pas even later de vader abt ziet. Een nog niet oude monnik, gekleed in een van fijn laken gesneden habijt. Een gouden keten, met als hanger een kruis, bezet met fonkelende stenen, contrasteert indrukwekkend en rijk op het donkere gewaad. Blanke handen, welverzorgd en fraai gevormd, liggen rustig op het groene kleed van de
| |
| |
tafel; het hoofd, gedekt door een kleine baret van zwart fluweel en voorzien van een paarse strik, waarvan de einden sierlijk tot de schouders afhangen, is edel van vorm en het zuivere gezicht, regelmatig en innemend, komt hem als het schoonste voor, dat hij ooit van een man gezien heeft.
Met een enigszins vreemd accent zegt de abt: ‘Kom nader!’
Albert loopt voorzichtig over de gladgewreven vloer van keurig in elkaar gevoegde tegels. Hij maakt, in zijn sobere kledij, met zijn kortgeknipte haren en de grove laarzen, wel een zeer povere indruk. Wie had zo'n pracht in een klooster verwacht?
‘Wie ben jij?’
‘Albert Quintijn, vader!’
Groot de ogen van de abt. Het gezicht verraadt een wondere verrassing. In de Franse taal vraagt hij: ‘Een landgenoot? Wel, wel! En hoe komt u hier?’
Albert haalt zijn schouders op en het wordt de abt duidelijk, dat hij zich vergist. Geen Fransman dus. Maar hoe komt de jongen dan aan zo'n naam en zo'n zuiver Gallisch voorkomen?
Weer met het uitheems accent zegt hij nu in het Fries: ‘Ik dacht, dat je een landgenoot was. Maar vertel nu eens!’
Albert voelt, dat van de eerstkomende momenten veel, ja alles in verband met zijn toekomst afhangt. In welk een wondere wereld is hij beland. Een bisschop, ja zelfs de Paus, zou in zijn paleizen geen grotere, machtiger, rijkere en prachtvoller indruk op hem kunnen maken. Wat was bij deze geestelijke gebieder vergeleken de heer van Sinea, zijn vijand! Haastig prevelt hij een schietgebed en met
| |
| |
alle geestkracht, waarover hij beschikt, werpt hij de schroom, die hem vervult, af en doet zijn verhaal.
De abt van het klooster De Olijfberg is een merkwaardig mens. Iemand, die het leven geen sleur vindt of een noodlot, waaraan de nietige mens zelf geen verandering kan brengen, en zijn medecreaturen geen schepsels, die domweg op de plaats moeten blijven, waar God hen nu eenmaal heeft gesteld.
Bovendien kan hij luisteren en zijn welwillende belangstellende aandacht brengt Albert steeds meer op zijn gemak. Eerst vertelt hij van monnik Andreas, hoe die op de molen van zijn vader kwam en zich voor zijn vinding interesseerde. Ook voor zijn snelle zeiler en voor alles, waar hij, de jonge molenaarszoon, belang in stelde.
Daarna van zijn vader en ook - maar heel voorzichtig - van zijn heer, de machtige Hendrik van Sinea, hoe die niets van zijn vindingen en werkstukken wilde weten. En ten laatste vraagt hij, of de monnik, Andreas, dan niet hier aangekomen is.
De donkere ogen van de abt monsteren hem. Er gaat een twinkeling van uit, blijkbaar van genoegen, en Albert voelt een gloed van verwachting. Vreemd, dat hij gedurende de nachtelijke reis niet bezwaard was geweest door de gedachte, dat men hem op De Olijfberg niet ontvangen zou of althans niet te woord staan, en dat nu heel zijn wezen gespannen is van vrees en hoop. Dat hij nu pas voelt hoe van de houding van de voorname abt, vóór hem, alles afhangt. Hij ziet Sjouke. Een van hun nachten. ‘Zo, zo!’ De zware, welluidende stem met het vreemdelingen-accent.
‘Dus je bent horig aan de heer Hendrik van Sinea. En je...’
| |
| |
Nog voor de abt verder gaat, siddert het door Albert heen: en je bent weggelopen, je hebt jezelf aan de heer ontstolen.
Maar de abt zegt: ‘Je bent gevlucht.’ Dat heeft een andere klank.
En Alberts ster rijst als de abt verder gaat: ‘Je treft het, dat je naar een abdij gekomen bent en niet naar een van de edelingen. Onze abdij is vrij. Wij voeren onze eigen jurisdictie.’
De abt denkt na. Zijn gezicht krijgt de uitdrukking van diepe inkeer. Nu valt de beslissing, weet Albert en haastig bidt hij, vele malen achtereen: help mij Sint Jozef, patroon der timmerlieden. Help mij, Sint Maarten, patroon van het bisdom! Help mij, heilige moeder Gods! Dan begint het gezicht van de abt zich te ontspannen. Albert ziet de ogen een paar maal knipperen; daarna verleggen de handen zich en plots richten de ogen zich pal op hem. ‘Ja! Broeder Andreas heeft over je gesproken. Maar broeder Andreas kreeg van het dekenaat opdracht om zonder Tzum of welke plaats ook in Westergo aan te doen, direct naar Stavoren te gaan, waar hij belast zou worden met een missie aan zijne eminentie, de bisschop.’
O, dus daarom heb ik tevergeefs gewacht, begrijpt Albert. ‘Hij heeft goed van je gesproken en je kunt hier blijven. We zullen het werk bezien en als er wat in is, dan kun je hier je molen bouwen.’
Albert nijpt zijn ogen samen als tegen een fel glinsterend licht. Het duizelt hem. Moeilijk onderdrukt hij de neiging om op de grond te vallen en de hand van de abt te kussen.
‘Weleerwaarde vader, ik dank u. God en Sint Jozef zullen u zegenen!’
‘We hopen het, jongen!’ De stem van de kloosteroverste
| |
| |
klinkt eerbiedig. Hij steekt zijn hand met de brede ring uit en Albert knielt, drukt er beschroomd een kus op.
‘Sta op, mijn zoon! Ik heb nog enige dingen te zeggen.’ Tegelijk wees de abt hem op een laag bankje. Albert neemt daarop plaats en kijkt vol verwachting naar de abt. ‘De Sinea's,’ begint deze, ‘zijn trotse lieden. Indien hij jou opvordert, dan zal ik je niet afgeven. Maar kom niet buiten het domein van ons convent. Broeder Melchior zal je de grenzen wijzen. Ik hoef je niet uit te leveren, tenzij...’ Even een ritseling van vrees bij Albert. Als de abt nu zegt: tenzij je ouders het wensen! Maar dat zegt hij niet: ‘tenzij je een manslag hebt begaan. Dan is de macht der schouten van Leeuwarden zo groot, dat ze de moordenaar zelfs uit de kerk mogen halen, indien althans zijn schuld vaststaat. Zweer me, dat je geen manslag bedreef!’
‘Ik zweer het u, vader!’
De abt reikt hem het kruis toe, dat op zijn borst hing, Albert begrijpt de bedoeling. ‘Ik zweer het bij het heilig kruis...’
‘Van onze Verlosser!’
‘Van onze Verlosser,’ herhaalt hij.
‘En bij Zijn heilige vijf wonden!’
‘En bij Zijn heilige vijf wonden!’
‘Goed! Sta nu op!’
Albert staat op. De hand van de abt trekt aan een koord. Ergens verweg luidt een bel en bijna direct daarna betreedt dezelfde monnik, die hem van de poort naar deze kamer bracht, het vertrek.
‘Geef deze jongeman te eten. Verzorg hem goed. Geef hem andere kleding en roep broeder Stefanus!’
Albert begrijpt het doel van deze opdracht niet, maar hij
| |
| |
volgt, van een onbeschrijfelijke rust en blijdschap vervuld, de monnik. Voor deze de deur naar de gang opent, ziet hij dat de binnenzijde versierd is door een voorstelling van de kruisiging en de opstanding. Treffende symboliek, die hij heel goed begrijpt. Naar de zijde van de wereld toont de deur de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders; aan de zijde van de kerk de kruisverdienste en de opstanding ten leven voor allen, die geloven.
Een moeilijkheid: de andere zijde van de deur is toch niet die van de wereld, maar die van het geheiligde klooster, waar de monniken in diepe contemplatie God dienen en heiligheid voor de wereld verwerven?
Hij zal dat later anders zien en nog beter de symboliek van de deur begrijpen.
In ieder geval: Albert Quintijn heeft voorlopig zijn bestemming gevonden.
|
|