| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
De gelijkenis
Er staat een felle wind. het stille zomerweer, dat van de lage landen rond Franeker een broeibak maakte, is volkomen omgeslagen. Witte wolken, glinsterend als verse sneeuw, waar gekeerd naar de zon, en paarsblauw of diep grijs naar de andere zijde, varen als jachtschepen door de onpeilbaar diepe zee van de lucht.
De molen van Tzum staat in rust. Hoe zouden de wieken gieren en gonzen als ze in bedrijf werden gesteld! Maar er valt niets te doen. De molen is ingericht als watermolen, maar ook om er graan in te kunnen malen. Het waterpeil is zodanig, dat de polders aan de droge kant zijn, en de graanoogst van verleden jaar is al lang gemalen.
Er is wat werk op het bonenveld.
Albert slaapt. Languit ligt hij tegen de helling van de lage molenkade. Harmen zelf is bezig in de schaduw van het huis om van levende tenen een nieuwe fuik te vlechten. Albert kon hem daarbij helpen, maar hij laat de jongen slapen. 't Gaat ten enen male fout met hem, vreest de molenaar. De eerste dagen na zijn verzet tegen hun heer verwachtte hij, dat er wel iets gebeuren zou. Maar Van Sinea liet zich niet meer zien. Als Harmen opkijkt van zijn werk, omdat onwillekeurig toch de figuur van zijn vrouw, die met een mand vol bonen het vondertje tussen de tuin en de dijksloot is overgelopen, hem trekt, ziet hij, dat ze al boven op dé kade staat en naar de jongen kijkt. Ze schudt haar hoofd en loopt dan peinzend verder, komt langs hem
| |
| |
heen, om het huis in te gaan, zet de mand op de grond, hurkt neer op het hakblok en vraagt mistroostig: ‘Wat moet het worden?’ Harmen weet het ook niet. Het is natuurlijk het vreemde bloed van de jongen, dat zich niet verloochent. Nog is Harmen niet bij de heer van Sinea geweest om te praten. Hij ziet er zo hevig tegen op. Wat zal het ook baten? Hij en Marigje hebben het geheim van de geboorte van de jongen trouw bewaard. Zij kunnen er inkomen, dat hij geen knechtenbloed heeft. Het bloed in de aderen bepaalt immers alles. Dat stempelt een mens tot knecht of tot heer. Wat ze hun pleegzoon ook ingeprent hebben aangaande onderworpenheid, het heeft zo weinig gebaat.
‘Ik zie nog altijd zijn moeder,’ zegt Marigje. ‘Wij in de keuken, waren niet op de hoogte. Maar we vermoedden toch wel, dat zij een edelvrouw was. En de vader van het kind zal dan ook wel een heer geweest zijn.’
Harmen staakt zijn werk nu geheel en overlegt met zijn vrouw, of ze het de jongen maar niet moeten vertellen. Naar de Sinea-State gaan, heeft zo weinig zin. ‘Ik heb wel gedacht,’ zei Harmen, ‘dat ze iets weten. Waarom wilde de Gek hem anders doden? Dat weet je toch nog?’ De vrouw knikt. ‘Als de monnik terugkomt, moet die ons maar raden.’
Dan kijken beiden tegelijk op, want Ruurd komt over de kade gelopen. 't Gaat beter met de man. Dat is hem aan te zien. De molenaar en zijn vrouw weten, dat hij het aan de monnik dankt. Die heeft het gedaan gekregen, dat hij wat werk kan doen op de State. Er is nu wat meer eten in de stulp, ver achteruit.
‘Goedemiddag,’ groet Ruurd. Er ligt een boomstam tegen de muur; daarop gaat hij zitten.
| |
| |
‘Ik weet het nu zeker,’ zegt hij. De molenaar en zijn vrouw zien elkaar aan, want ze begrijpen niet, wat hij bebedoelt. Zwaar fronst zijn gezicht en meermalen achtereen knikt zijn hoofd.
‘Wat, Ruurd?’ vraagt Harmen.
Ruurd zucht alleen maar en kijkt mistroostig. ‘Het is waar,’ zegt hij.
‘Maar wat dan, kerel?’ Harmen kijkt hem opmerkzaam aan. Dan buigt Ruurd zich naar de molenaar over en zegt: ‘Het is de zoon van de Bourgondiër!’
‘Wat?’ Beiden tegelijk. Ze zijn vol actie, richten zich iets op.
‘Stil!’ maant Ruurd en fluisterend vervolgt hij: ‘Sprekend zijn vader. Het is een hele geschiedenis, mensen. Ik was nog boer. Op een regennacht kwam de Bourgondiër op mijn erf. Met een troep ruiters. Ik bracht hen door de nacht naar Sinea-State. Ik gunde het De Lafaard.’
‘De Lafaard?’
‘Ja, zo noemden wij de heer van Sinea. We hadden het mis, dat bleek later. De Bourgondiër bleef in Franeker. En hij legde het met jonkvrouw Maaike aan. Goed weet ik dat allemaal niet meer. En jonkvrouw Maaike is dood en weg. Maar de jongen daar...’ Hij wijst naar de dijk, waarheen ze nu alle drie kijken. Ze zien, dat Albert juist opstaat, zich uitrekt en op hen toekomt.
‘Hou je mond,’ zegt Harmen.
Ruurd knikt. Nogal glad, dat hij zwijgen zal. Hij had zoëven tamelijk lang bij de slapende molenaarszoon gestaan en de volledige gelijkenis met de ruiterhoofdman vanjaren terug, had hem op deze gedachte gebracht. Het was op de een of andere manier bekend geworden, dat de jongen niet de zoon van de molenaar was.
| |
| |
Harmen en Marigje kijken Ruurd op een vreemde, onrustige manier aan. Ze moeten er meer van weten. Er kan nu niets meer over gezegd worden. Maar hoe komt Ruurd eraan? Wat weet hij? Albert is nu bij hen gekomen. Er wordt zo maar wat gepraat. Als Ruurd later weggaat, loopt Harmen met hem mee en Marigje begrijpt waarom. Haar spookt ook door het hoofd: ‘Jonkvrouw Maaike’. Ze staat er telkens voor stil, kijkt met haar ogen groot - onbegrijpend de lucht in, het water over of naar de grond. Probeert zich de gewonde vrouw duidelijk voor te stellen. Jonkvrouw Maaike? Ze had nooit iemand van de Sinea's gekend, voor ze hier terechtkwam met Harmen, in die angstige tijd van de telkens terugkomende invallen van de Geldersen. Jonkvrouw Maaike? Zo vaag en als een der vele, oude verhalen van gevallen jonkvrouwen had ze van haar gehoord. Zou haar zoon,.....? Ja, haar zoon!
Of kon haar hart anders zeggen? Had niet al het moedervermogen om lief te hebben zich aan het wicht gehecht in dat ene afgrond-diepe moment, toen de moeder de naam sprak en het kind haar toevertrouwde? Zij is noch de klank van de stem, noch de blik van de ogen kwijt. Nu nog niet, na al de jaren van zorg en groeiende liefde, terwijl God haar kinderloos liet blijven. Zo was zij dus zijn moeder. Zij had het grote deel van het moederschap. Welk een deel van haar leven was dat geweest! Is dat nog! Heeft jonkvrouw Maaike al het kind ontvangen, gedragen, gebaard, zij heeft het gevoed, gekleed, vertroeteld!
Albert is zijn bouwsel ingegaan. Ze hoort hem bezig. Alweer druk bezig. De rusteloze, de zoeker! Is dat het bloed van de Bourgondiër? Hoe eenvoudig is het leven van haar en Harmen: werken, eten, slapen en... Dat van haar en Harmen, dat hen in het begin van hun samen- | |
| |
leven geheel vervulde, is slechts een stil betrachten van de liefde gebleven, dat telkens weer, als ze bij elkaar zitten 's avonds en de groeiende nacht instaren, een zoete herinnering wordt. Maar dat van Albert is gebleven. Het wonder, dat Albert...? Hoor toch, hoe hij werkt! Wat doet hij nu weer? Het lijkt, of hij de boel afbreekt. De soms fel klinkende hamerslagen, gevolgd door de lange pauzen van stilte, spannen haar aandacht. Ze zijn eraan gewend geraakt, zij en Harmen, dat de jongen altijd met iets bezig is: met zijn schuit of met het vreemde instrument, dat de nieuwe molen moet worden. Ze kijkt naar de lange, met de bijl bewerkte stammen en voelt plots naar haar hart omdat ze weer het drama ziet van de rebelse jongen en de heer van Sinea. Dan denkt ze in een flits aan het plan, om het de Sinea's te zeggen. Maar...
Albert komt uit zijn bouwsel, draagt een lang, vreemd ding moeilijk in zijn armen. Ze heeft het meer gezien. Weken, maanden heeft hij eraan gewerkt.
Waar blijft de monnik? Ze moéten met hem praten. Hoe kunnen zulke mensen als zij en Harmen weten wat ze moeten doen?
Ruurd en Harmen zijn het veld ingelopen tot waar het moeras begint, waarin Ruurds hut staat. Hij heeft nu heel de geschiedenis van de Bourgondiër verteld en van de reizen van hem en Ernst. Eerst naar Die Haghe om de paarden te verkopen. Later hoe hij hem gevolgd is op het oorlogspad. Maar het voornaamste blijft dat van jonkvrouw Maaike en de Bourgondiër. Niemand wist ooit het rechte van de zaak. Ze hebben dat toen mooi verbloemd, de Sinea's. Ineens was jonkvrouw Maaike verdwenen. Niemand wist waarheen. Toch gingen er toen al ge- | |
| |
ruchten. Gretha, een van de meiden, had wat verteld: er moest een kind komen.
‘O, Harmen! 't Ging dwars door me heen, toen ik hem daar zag liggen! Er kan geen grotere gelijkenis bestaan! Zo precies de ontembare Bourgondiër! En dan de naam...!’
Ruurd gaat in het gras zitten. Hij is nog niet de stoere kerel die hij geweest is, ook al knapt hij nu zienderogen op, omdat hij op de State mag komen werken en er in ieder geval goed te eten krijgt. Zijn werken was niet veel en het is een zekere weldadigheid, die ze hem bewijzen. 't Kan haast niet anders, of de monnik heeft er voor gezorgd.
‘Als ik nu eens naar de State ging en...’
Maar voor Harmen kan zeggen: ‘en het hem vertelde’, schudt Ruurd heftig zijn hoofd.
‘Nooit doen! Als heer Ernst nog goed was? Ja! Maar met heer Hendrik! Nooit doen, Harmen! Ze zouden in staat zijn om de jongen te verbannen!’
‘Of te vermoorden!’ Somber de stem van de molenaar, die op eentonige wijze voorgaat en vertelt, wat heer Ernst al had gedaan en hoe heer Hendrik de jongen had willen afranselen.
‘Dan weten ze het!’ concludeert Ruurd. ‘En dan zien ze in hem alleen de gehate Bourgondiër. Ernst wilde de vader immers ook vermoorden. Wat zit er allemaal achter, Harmen?’
Ruurd kijkt de molenaar dringend aan: ‘De jongen moet weg. Als ze op Sinea weten, wie hij is, dan kunnen ze een van twee: hem erkennen als de zoon van hun zuster, of hem uit de weg werken. En dat laatste doen ze. Vast!’ Van alle kanten bezien ze verder de zaak, maar komen
| |
| |
niet tot een resultaat. Wat kunnen ze doen? Het beste is, dat ze de terugkomst van de monnik afwachten. Die zal hen goede raad geven. Die zal misschien met de jongen praten en een oplossing aan de hand doen.
Ze nemen afscheid en Ruurd doet dan pas de boodschap, die hij vanwege Heer Hendrik moest brengen: morgen moet de molenaar met de schuit naar de State komen om nog wat graan te halen, dat nog gemalen moet worden. Het is een overschot dat pas nu gedorst is, al is het daar helemaal de tijd niet meer voor.
Deze, overigens zo belangrijke boodschap, houdt hen weinig bezig; wat beduidt ze ook in verband met de moeilijkheden om de jonge Albert Quintijn?
Albert heeft zijn besluit genomen. Gisteravond - het was toen wat minder met het weer en zij hebben een deel van de nacht doorgebracht in de kamer, waaruit nog maar enkele jaren geleden tante Martha is begraven, een zuster van de Sjaerdema's. Daar heeft hij het tegen Sjouke gezegd: ‘Ik houd dit niet meer uit! De monnik is iets overkomen. Ik ga naar het klooster. Alles hangt er voor ons vanaf of ik slaag. Ik moet slagen. Is het niet bij de broeders van De Olijfberg, dan bij de Gelderse Hertog. Zelfs al moet ik ervoor naar Holland of naar Frankrijk reizen. Ik kan ook naar de Duitse keizer gaan. Maar ik wil slagen en als ik terugkom, dan zal...’ Och wat! Hoe zou hij verder over de toekomst spreken! Sjouke viel schreiend in zijn armen. De werkelijkheid was dan immers deze, dat dit hun laatste nacht was. En onder veel tranen perste ze hem de belofte af, dat hij niet verder dan het klooster zou gaan en in ieder geval eerst terug zou komen in geval hij het land verliet om naar Holland, Gelderland, Frankrijk
| |
| |
of Duitsland te gaan. Het was een zwaar afscheid geweest. Hij had haar niet verteld van hetgeen er voorgevallen was met de heer van Sinea!
‘Nee!’ Hij zegt het en schudt zijn hoofd. Nee, dat had hij niet. Iets als hoogmoed weerhield hem daarvan en het zal ook niet makkelijk gebeuren, dat hij het vertelt. Hij wil niet iemand zijn, die geminacht wordt en geslagen. Hij wil er niet over praten. Iedere slag is een diepe schande. Ieder onterend woord brandt in zijn ziel. Sjouke mag niet weten, dat iemand, wie dan ook, al is het ook de heer van zijn grond, van zijn vader en hem, hem zo bejegend heeft... Maar het feit zelf is voor hem een stem, die zegt: ga weg! Ga hier vandaan! Vader heeft gelijk: hij zal op die manier ongeluk brengen, niet alleen over zichzelf, maar ook over zijn ouders. Toen vader zo sprak, was er het vreemde in zijn stem geweest, en ook in de blik van zijn ogen, dat hij meer opgemerkt heeft. Hij kreeg dan het gevoel, of vader iets zeggen wilde en het slechts moeilijk weerhield. Nu weer, bij het werk, in zijn bouwsel en bij het laden van zijn werkstuk in de schuit, dringt zich het vreemde, dat de laatste tijd om hem heen is, weer sterk op. Zo sterk, dat hij naar zijn vader toe zou willen gaan en vragen: zeg het nu! Wat is er in uw ogen, de laatste tijd? Moeder begon soms te huilen, zo maar, als ze hem aankeek. Er moet iets zijn. Iets, dat met hem persoonlijk in verband staat.
Hij zit op zijn schuit. De diepe slaap tegen de dijkhelling heeft hem ongewoon verkwikt. Hoe nodig had hij die, na zijn half doorwaakte nacht.
Och, hij weet misschien wel, wat vader en moeder hebben. 't Staat natuurlijk in verband met zijn nachtelijke tochten, waarover hij nooit met hen praat. Zullen ze er
| |
| |
hem naar vragen? Zal hij het dan zeggen? Dan is er weer de dringende vraag: zal hij, voor hij inde nacht afvaart, met hen spreken: ‘Wees maar niet ongerust, als ik er op een ochtend eens niet meer ben! Ik ga naar het klooster, waarover de monnik sprak. Ik neem mijn werkstuk mee en zal ze daar uitleggen hoe het functioneert. Ik zal hen mijn snelle schuit laten zien.’
Hij zal niets zeggen. Niets! Vader en moeder zijn zo geheel anders dan hij. Vader zou in staat zijn, zijn heer, de tiran van Sinea, te waarschuwen. En deed hij dat al niet, dan zou hij hem beslist vertellen, waarheen hij gevaren was, als er navraag werd gedaan. En hoe groot is de macht der heren. Ineens valt het hem in, dat de monniken zullen vragen, hoe het staat, of hij een vrij man is, of hij gaan mag, waar hij wil.
Heftig kleurt zijn voorhoofd. Nerveus trekt zijn mond. Met een ruk staat hij op. De boot schommelt van zijn heftig beweeg.
Hij ziet juist zijn vader terugkomen, die hem zegt met welke boodschap van het kasteel Ruurd gekomen is. Hij helpt hem de grote, platte schuit in orde te maken om morgen vroeg, zodra de dag begint, naar het kasteel te varen. Er is iets bijzonders met Albert, merkt de molenaar. Zo gewillig en haast onderworpen vriendelijk doet de jongen zijn plicht. En als hij zegt: ‘We gaan morgen voor dag en dauw naar de State,’ dan antwoordt de jongen met een andere, weker klinkende stem: ‘Ja, vader!’ Er is dan ook iets in zijn ogen. Moeder merkt het ook. Albert is nog stiller dan gewoonlijk.
|
|