| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Het onafwendbare
Tjerd sjaerdema ontbood zijn dochter bij zich op zijn kamer. Een man als hij, stadsbestuurder en schepenrechter van Franeker, was eraan gewend een strikt rechtvaardig oordeel te vellen overal waar dit, in welke zaak ook, ingewonnen werd. Onverbiddelijk streng, maar tevens menselijk volmaakt eerlijk. De meeste rechtszaken raakten alleen zijn helder verstand. Het onderhoud met zijn dochter kon niet buiten zijn hart omgaan. Dat maakte de zaak moeilijker. Met zijn vrouw durfde hij geen overleg plegen. Niet alleen nu, terwijl hij op zijn kind wachtte, maar al de tijd, dat hij van haar dwaasheid wist, was hij bezig met het ondoorgrondelijke mysterie, dat men liefde noemt. Wat hem voorheen terloops bekend was geweest omtrent dochters uit vooraanstaande en eerbare families, die zich hadden afgegeven met Hollandse, Gelderse of andere landslieden, was nu als iets tastbaars in zijn persoonlijk leven gekomen. In zijn algemeenheid was het hem bekend, - en de mannen onder elkaar hadden er gewichtig-theoretische gesprekken over, geïllustreerd met bepaalde feiten, die algemeen verteld werden als zuivere waarheid dat de liefde het meest onberekenbare gevoel is, dat de mensen drijft. Niet alleen onberekenbaar, maar tevens oppermachtig. Zij bracht de een tot het hoogste geluk en stortte de ander in de diepste ellende. Onmeedogend sleurde ze haar slachtoffers in de poel van verderf, terwijl ze gouden bergen van vreugde beloofde. Tot nu toe had hij in verband met zijn dochters in rust geleefd.
| |
| |
Knappe jonge vrouwen waren het. Levenslustig en zelfs vurig van temperament. Maar tevens, naar hij vast vertrouwde, wijs en in ieder geval eerbaar. Tot nu toe! Ja! Maar als een heftige ontgoocheling was het in zijn leven gevallen, dat Sjouke zich niet ontzag met de zoon van de molenaar van Tzum, een horige van de Sinea's, te gaan spelevaren. Fobbe Dekama had er zijn knecht op uitgestuurd omdat de stille, zachtzinnige Doefje ook van de partij was geweest. En deze had heel wat aan het licht gebracht. Er moest al maanden aaneen een verhouding hebben bestaan tussen Sjouke en die molenaarszoon. Het was een enorme slag voor hem. Het was, voor zover hem bekend, slechts eenmaal voorgekomen, dat een jonkvrouw Sjaerdema zich vergooid had aan iemand beneden haar stand. Wat bewoog Sjouke?
Ze klopte bescheiden aan de deur, en trad na zijn toestemming daartoe, beschroomd binnen. Ze wist, waarvoor ze ontboden werd, en haar hart sloeg telkens heftig het bloed tegen haar keel. Er kon haar niets ergers overkomen.
Alie, haar zuster, had haar des morgens reeds gewaarschuwd. Doefje Dekama was door haar vader zwaar geëxamineerd en haar was voorlopig alle omgang met Sjouke Sjaerdema verboden. Alie wist het door middel van de oude dienstmeid der Dekama's die haar in 't geheim de boodschap gebracht had.
‘Ga zitten!’ Tjerd Sjaerdema's stem klonk kort en de klank voorspelde het meisje weinig goeds. Ze zette zich op de lage stoel aan de andere zijde van de schrijftafel tegenover haar heer vader. En het merkwaardigste in heel de kamer waren de vier volmaakt gelijke saffierenogen die met elkaar bezig waren. Ogen van het mooie
| |
| |
gebroken blauw, dat eigen is aan die der blonde noorderlingen. Sjouke was sprekend haar vader en dat niet alleen uiterlijk. Ze waren beiden misschien stug, maar hun diepste wezen was zacht en kinderlijk.
‘Je hebt dom gedaan, Sjouke! Jij moet je verstand gebruiken, dan heb ik niets meer te zeggen. Geef mij een hand, kind!’ De ogen van de vader kregen een vertrouwelijke gloed. Dat deed ze toch wel, zijn Sjouke? Het was toch niets voor haar om zo tegen vader in te gaan? Maar Sjoukes ogen werden verdrietig. Och vader, zeiden ze, je hebt toch wel weet van de ware liefde? Hoewel zijn dochter geen woord gesproken had, zei Tjerd: ‘Maar kind! Ik zal hem gevangen zetten, als hij ooit weer een voet in de stad zet. En jij moet je schamen. Ben jij een dochter van je moeder?’
Sjoukes ogen verhelderden en zeiden: ‘Ja, vader! Ja, natuurlijk! Daarom!’ Tjerd verstond die taal en omdat hij onrustig werd, daar het gesprek niet verliep zoals hij wenste en Sjoukes ogen te duidelijk rechtstreeks uit haar hart spraken, werd hij driftig. ‘Kijk voor je,’ gebood hij. ‘Ik had met je willen praten. Maar dat gaat niet, merk ik. Nu, goed dan: je mag de deur niet meer uit!’ Zijn vuist kwam op tafel. Zijn ogen vertroebelden. Met zoveel kalmte en goede voornemens was hij begonnen. En als het nu maar om verstandelijke dingen ging. Maar 't was hem klaar als de zon, dat Sjouke verloren was. De duivelse angel van de zwaarste aller kwalen had haar gewond. Nu hielp alleen het strengste optreden en te goed had de ervaring geleerd, dat dit in erge gevallen alleen tot resultaat had, dat... Het neep in zijn keel en overstelpt door alle mogelijke voorstellingen, kon hij niet anders dan boos en op felle toon vragen: ‘Wil je me beloven, dat het
| |
| |
uit is met de molenaarszoon? Voorgoed uit, begrijp je?’ Toen, voor Sjouke nog een woord kon zeggen, heel anders met toch weer de overredende, haast tedere klank: ‘Zeg maar dat het een dwaasheid was, kind, en dat je het wel inziet...’ Hij was warm geworden van het denken en het hopen en vooral van het tegelijk weten: het is te laat! ‘Zeg dan wat!’ eiste hij weer bits.
Sjoukes ogen vulden zich met tranen. Haar hoofd maakte een paar snelle bewegingen en ze begon: ‘Och, vader! Hij is zo knap. Hij kan molens bouwen, zoals er nog geen zijn. Hij kan schuiten maken, zo snel als de wind. En...’
‘Zwijg!’ Even een star kijken, als om gedachten te verzamelen en om de oprijzende woede te overmeesteren.
‘Hij is een bedelaar! Hij is een...’
Maar Tjerd Sjaerdema was een te eerlijk man om dit vol te houden. De roep van de geniale molenaarszoon was te duidelijk tot hem doorgedrongen. Hij was alleen maar niet van hun stand, niet eens een vrij man, en het was een absolute onmogelijkheid dat een Fries edelman zijn dochter aan een horige kon geven; het was tegen alle eerbaarheid in, dat een meisje als Sjouke met zo een op het meer ging varen en in het riet ergens verborgen ging minnekozen.
‘Het zal uit zijn! Dit is het ergste wat je moeder en mij kan overkomen. Je hebt geen eergevoel. Je bent minder dan een meid uit de Achterstraat. Je mag het huis niet meer uit. Jij... jij...!’ Zijn woede rees te hoog. Er zouden toch ongelukken kunnen gebeuren, hoe rustig en wijs hij ook begonnen was. 't Was Sjoukes schuld. ‘Verdwijn! Ga uit mijn ogen! Slet! Laat mij je niet meer zien!’
| |
| |
Haastig stond Sjouke op. Diep ongelukkig! Nooit had ze de goede vader gevreesd. Maar radeloos, met gezwollen keel en een vreemd getril in haar ogen, verliet ze zijn kamer. Waar moest ze heen? Ergens boven in het huis school ze weg. Het leven had geen waarde meer. Later kwam moeder bij haar. Maar moeder was harder dan vader. Moeder kon het helemaal niet begrijpen. Een Friese vrouw is eerbaar en houdt zich aan de traditie. De vrouw draagt het grote, het zuivere van de geslachten. ‘Je kunt beter in een klooster gaan en een onvruchtbare tronk blijven. Je zuster Alie kan met Gerrit Klaas van Sinea trouwen. Jij bent het leven niet waard. Dat van jou en die zwarte kerel is de zonde en de vuiligheid!’ Weer alleen, besefte Sjouke, dat moeder zo moest denken. Het was ook iets onbetamelijks, dat van haar en Albert Quintijn. Vader en moeder hadden gelijk. Zij was een slecht meisje. Maar ze kon niet anders. Dat, wat haar onweerstaanbaar naar die zwarte kerel trok, kon wel van de Boze zijn. Maar wat kon zij daar tegen doen? Het was er, het grote, het enige, dat haar leven vullen kon. Nee, vader en moeder waren niet onbillijk. Alie was het met haar ouders eens en ieder deugdzaam meisje zou dat ook zijn. Zij was niet deugdzaam. Zij was alleen maar bezeten door de felle drang naar die ene jongen, die man voor haar was.
Eerst waren het uren, die voortkropen. Later werden het dagen. En er gebeurde niets. Ze moest haar werk weer doen. Niemand sprak gewoon met haar. Bertha, de oude dienstbode, week niet uit haar omgeving. Ze kon zelfs de tuin achter het huis niet in. Doefje mocht niet meer bij haar komen. Alie wilde niet met haar praten. Tussen
| |
| |
vader en moeder in moest ze naar de mis. Er was geen vreugde meer en de zomer, die ditmaal zo schoon en warm over het Friese land lag, de weiden stoofde, de moerassen zwaarder deed geuren en het leven een diepe intensiteit gaf, was voor haar een donker waas van wanhoop. Tergend kwamen de herinneringen aan de zoete woorden en de ongelooflijk heerlijke momenten met Albert. Och, het was spel, eerst. 'n Zorgeloos spel. Het was zo'n mooie jongen en van hem uit kwamen zoveel ongekende dingen op haar af. Hij kon zo praten over het leven, over zijn werk en over zijn plannen. Hij kon op de zolder van de stadsherberg gedichten zeggen en sproken spreken. Hij was zo anders, zoveel hoger dan wie ook. Bij hem was een leven, dat nergens elders te vinden was. Later, toen hij haar kuste, in zijn armen nam en streelde, groeide ze geheel naar hem toe. De eilandjes in het meer werden tuinen van een paradijs. De goede Doefje hielp hen en het leven werd van een schoon verlangen vervuld. En dat was nu ineens alleen maar slecht, onnatuurlijk en dwaas. Ja, slecht! Ja! Maar ze kon niet anders dan aan dat slechte hangen met al de verlangens van haar ziel en al de vezels van haar lijf.
Zo heel veel dagen gingen niet heen, voor er iets gebeurde. Maar ze gingen zo traag en zwaar. En steeds was daar die éne gedachte...
Op een nacht... Stil! Sluit je ogen maar. Dit is het, het volmaakt slechte. Tevens het volmaakt onafwendbare. Een arme molenaarszoon moest dat ook niet doen. Zoveel respect moest zelfs hij hebben voor de eerbaarheid van een Friese jonkvrouw.
Een mens zal ook niet makkelijk weten hoe hij in de stad gekomen is, ver na het poortsluiten, toen allang de dichte
| |
| |
duisternis van de zwarte nacht over de huizen broedde. Maar hij was er. Hij is er.
Vanuit zijn hart wist hij hoe zwaar Sjouke het had, want het kon ineens niet zo maar uit zijn. Ze konden elkaar toch zo maar ineens niet missen. Verschillende malen had hij plannen gevormd en nauwkeurig had hij de kansen overwogen.
Eén ding wist hij: haar slaapkamer was aan de achterzijde van het huis. Ze had daar in het voorjaar eens een kaars voor het raam gezet, opdat hij die zien kon als hij in de nacht over het meer voer. Want zulke dingen deed hij in die tijd.
Nu had hij eerst gewacht op de terugkeer van de monnik. Vast rekende hij op een goede afloop. Hij zou ontboden worden op De Olijfberg en dan begon de toekomst.
Een groot molenbouwer, een drooglegger van moerassen kon toch eens naar de Sjaerdema's gaan en... Och, dan vierden zijn fantasieën een luisterrijk feest, dan was het er al, het moment, dat hij Sjouke bezat, en...
Maar de monnik kwam niet terug. Een paar maal voer hij met zijn snelle schuit in de richting van Franeker. Eens meerde hij aan de kade en liep hij door de straten. Maar toen kwam er een knecht der Dekama's, Roelf. Roelf zei, dat hij een boodschap had van Doefje, die hij niet zo maar op straat kon zeggen. Daarom nam hij Roelf mee in de schuit. De jongen - want hij was niet veel ouder dan hij en Sjouke en Doefje - vertelde hem toen hoe gevaarlijk het voor hem was om weer in de stad te komen en ook hoe streng de heer van Sjaerdema tegen zijn dochter was opgetreden. Natuurlijk kon hij daarna niet meer zo maar naar de stad varen. De gevangenis was ongeveer hetzelfde als het graf. En mannen als Tjerd Sjaerdema konden een
| |
| |
jongen als hij behandelen zo ze wilden. Was er voor hem soms recht? Hadden ze soms macht om tegen de macht der grote heren te stellen? Wie zou het voor hem opnemen? Maar in de nacht, die er eigenlijk niet had moeten zijn, was hij uitgevaren. Vader en moeder sliepen en geruisloos gleed zijn schuit over het spiegelgladde water. Kon hij slechts iets van de schoonheid van de nacht in zich opnemen. Maar die schoonheid was er voor hem niet. Geen treffende stilte, geen diepe tinten en vervagende vormen. Er was alleen Sjouke en het onzinnig verlangen naar een enkel woord van haar, naar een enkele aanraking van haar bevend lichaam.
Toen zag hij - het huis der Sjaerdema's rees ver boven de andere en de achterzijde was naar het meer gewend - het gouden schemerend vak van Sjoukes raam. De kaars brandde. Het arme kind! Wat had ze anders dan de herinnering? Hoe speelden haar hopeloze verlangens met het verleden? Eens ontstak ze de kaars en later zei Albert: ‘Toen ik naar huis voer in de avond, zag ik het licht. Zo klein, zo intiem glanzend, en mijn hart was weer bij jou.’ Goed! Ze had in de radeloze eenzaamheid van de nacht maar weer voorzichtig vuur geslagen en de kaars ontstoken. Och, doelloos! Het was nu al de derde avond, dat de kaars daar eenzaam stond te branden. Met een verdrietige glimlach zat ze bij het licht en liet haar gedachten de duistere nacht inzweven, tot over het meer bij de molen. En haar gedachten ontmoetten hem. Het was een triest-voldoening-gevende hoop, dat hij misschien het licht zou zien en zodoende weten, dat ze aan hem dacht.
Maar deze nacht....!
Stil! Het is nog niet zo ver. Deze nacht is even hopeloos leeg als al de andere.
| |
| |
Albert vaart nog op het meer, vergeet enkele momenten op zeil of roer te letten, omdat hij voor het eerst na hun scheiding het licht weer ziet. Maar dan is er ook ineens het blije, sterke plan. Wat kan zo'n zwarte kerel verhinderen? Een stadsmuur soms? Een nachtwaker met ratel of bel? Een vermogende heer Sjaerdema? Te traag vaart het bootje. Zal hij in de zeilen blazen? De geluidloze nacht heeft iets, dat oneigen is aan het gewone in de wereld. Er zijn bij haar mogelijkheden en roekeloosheden, die geen dag kent.
Juist buiten de stad, tegen de stadsmuur gebouwd, ligt de herberg De Waterman. Het is een samenstel van schuren en keten. Het oudste deel is een zwaar bakstenen gebouw, dat hoog tegen de muur is opgetrokken. Het ligt ook niet ver van het smalle water, dat langs de stad heen de verbinding vormt tussen het Tzummermeer en de wijde plas van Amega. Het schuitje schuift daar in. Alberts wakkere ogen verkennen de omgeving. Wat is het stil en donker! Heel de wereld slaapt. Vreemd! Er is op dat moment geen enkele gedachte aan Sjouke. Heel zijn wezen is gespannen in de opwinding van het avontuur. Zo iets heeft geleefd in velen voor hem, uit wie hij gesproten is: soldaten, ridders, boeren en bandieten.
De boot ligt tegen de wal. Om een wilgetronk is de tros bevestigd. Zonder enig gerucht - zelfs geen waakhond slaat aan - nadert Albert het oude huis. Oude huizen zijn gemaakt om te beklimmen. Tenminste, als men jong en lenig is en bezield door een onverantwoordelijke moed. Het gelukt allemaal. In enkele seconden is hij op de muur. Weinig weerbaar is de stad in deze tijd van vrede. Zo maar klimt een jongen erin. Zo maar sluipt hij door de
| |
| |
straten tot achter bij de tuinmuur van het huis-Sjaerdema. En daar is dan weer heel duidelijk het licht. Een stil-gouden rechthoek van verlangen.
Sjouke rekent nergens op. Hoe zou een zo dwaze fantasie in haar hart kunnen rijzen? Ze ligt op haar bed. Het blonde haar in een wrong gewonden. Het lichaam bevrijd van de zware kledij, die een jonkvrouw zelfs op een zomerdag nog draagt. Och, de kaars! Ja, ze heeft die ontstoken. Ver uit straalt haar licht en misschien...
Maar dan vliegt een vogel tegen het raam. Ze schrikt ervan. Een uil? Een vleermuis? Rechtop zit ze. Het is nu weer stil. Verbeeldde ze het zich? Droomde ze? Ze kijkt met grote ogen als er weer geluid is en dan... dan... Een vreemde huiver! Een snik, haperend in haar mond. Voor het raam is zijn gezicht. Zijn gezicht in het milde licht van de kaars.
Eén ogenblik bestond ze niet. Waren er geen gedachten. En toen kwam het leven met zo'n sprong op haar af, dat ze koud werd, rilde en een heftige pijn voelde rond haar hart. Haar tanden klapperden. Evenwel slechts een kort moment. Toen zag ze voor de tweede keer zijn gezicht en stond op. Zoals zij op het bed gelegen had, kwam ze naar het raam. Alleen gekleed in haar lang, fijngeweven linnen hemd. Nog steeds gevoelloos haar handen en haar voeten. De handen schuiven de wervel van het raam. Het gaat in een droom, maar een droom vol van de meest reële ervaring. Ze kan nooit meer echter en zuiverder Sjouke Sjaerdema zijn dan nu, nu ze de grootste dwaasheid begint, die een jong meisje kan doen.
Albert komt bij haar, omhelst haar, fluistert: ‘Eindelijk!’ En dan volgen al de woorden die een man weet voor een zo schone, zachte en lieftallige vrouw. Sjouke weet: dit is
| |
| |
de volkomen breuk met vader, moeder, Alie ja, met heel de wereld. Dit is de besliste keuze, maar een keuze, waarbij zijzelf niet zo bepaald wordt als dat wezen moest.
De keuze is ergens in haar geest en in haar lichaam een feit en haar doen is het opvolgen van een onweerstaanbare wet.
Pas later vraagt ze, vervuld van ontzetting, hoe hij toch hier, boven in dit hoge huis gekomen is, en direct daarna, hoe hij denkt weer weg te kunnen gaan. Wil hij langs de steile muur omlaag? Nooit! Nooit! Dat wil ze niet. Er komt een eind aan hun liefkozingen en in de plaats daarvan komt een grote zorg. De torenklok slaat drie uur. De nachtwacht ratelt. Het moet, zoals Sjouke wil. Ze is bereid alles te wagen, behalve, dat Albert nu naar beneden zal klimmen. En dan gaan ze samen door het huis. Een wonder van geheimzinnigheid: het stille huis van de slaap, maar waar zo maar iemand wakker kan worden. Geruisloos moeten ze gaan over de grote zolder. Twee voorzichtige gestalten. Sjouke in haar hemd, wit en geheimzinnig. Albert gekleed in zijn donker kostuum, ruw en sterk, maar met volkomen gemis aan vorm. Hij is immers maar molenaar van de Sinea's. Hij is meer: de geliefde van Sjouke Sjaerdema. Hij is minder: een, die vreest betrapt te worden in het grote, vreemde huis. Een dwaas? Welnee: een gelukkig man. Gelukkiger, wetender, mannelijker en fierder dan ooit. Het gaat goed met hun tocht. Ja de trap kraakt en telkens wachten ze een angstig moment na ieder gerucht in het hout, dat door de stilte schiet als een schot. Maar het gaat goed en Sjouke brengt haar minnaar tot aan de poort in de tuinmuur. Het ochtendt al. Er is een gloor van komend licht. Dat kan heel snel groeien op zo'n morgen na een zwoele zomernacht.
| |
| |
Toch niet al te haastig nemen ze afscheid. Albert zegt: ‘Als hij je slaat, dan vlucht je. Dan gaan we weg. Het Gelderse in. Ik zal altijd voor je kunnen zorgen.’ Veilig rust ze nog even aan zijn borst... Ze trilt pas van emotie, als hij weg is en nu alleen in de Achterstraat loopt.
Dan ook pas keert de angst voor de ontdekking. O, o! Wat heeft ze gedaan? Zij, de slechste en de dwaaste van al de meisjes uit de stad. Zij is er een uit de Achterstraat. Vader kan al wel op zijn en haar tegenkomen. Nu... Te snel loopt ze de keuken door, waar een grijze schemer haar meer ontrust dan het donker van de nacht vermocht.
Ze stoot iets om, dat met daverend lawaai allen in het huis wakker moet maken. Angstig wacht ze, met de hand aan haar mond. Maar er gebeurt niets en voort gaat ze, zo voorzichtig mogelijk. Op de trap is ze gerust. Ieder, die boven slaapt, kan in de nacht toch de trap af geweest zijn? In het verwarde bed trekt ze de dekens over zich heen. Toch een beetje huiverig, maar de warmte streelt verkwikkend en rustgevend haar huid, dringt in haar jonge, gelukkige lichaam en haar geest zweeft de wereld zonder zorgen in, die van de volkomen slaap.
Het erge was de volgende dag, dat ze hem niet bezworen had, om voorzichtig te zijn. Ze had moeten zeggen: waag dat toch niet meer! Nu zou hij misschien vannacht weer omhoog klimmen en misschien vallen en zijn been breken. Wat dan? En weer zou zij de angst moeten meemaken van het sluipen door het huis in de nacht en het terugkomen. Als het dan niet anders kon, als het dan moest, dan kwam zij wel even achter in de tuin. Als het moest! Zij glimlachte daarom.
Ze hield het de volgende avond niet uit op bed. De kaars
| |
| |
ontstak ze niet. De kaars was de oorzaak van haar groot geluk en haar onmetelijke zorg, die samen haar leven vormden, die het de spanning gaven, die haar verteerde, maar die zij ook niet meer missen kon.
Toen alles in huis stil en donker was, stapte ze haar bed uit, trok over haar hemd een donkere mantel aan, nam de schoenen in haar hand en sloop het huis uit. Achter op de plaats trok ze haar schoenen aan en ging de tuin in. Het was weer zo'n nacht, die voor de liefde gegeven wordt: warm en donker, stil en tevens vervuld van zoveel kleine geluiden, dat het de ziel rustig stemt.
Zij schoof de grendel van de poort en zette de zware deur op een kier. Naast de poort groeide een enorme vlier, die wel uitgebloeid was, maar toch nog iets van haar geur behouden had. Er was lang gras en het zou eenvoudig zijn er haar mantel over te spreiden. Telkens sloeg de klok. Een zeer bijzonder geluid in de nacht. Nu, zonder het rumoer van de dag, lijkt het uit een andere wereld te komen. Uit de wereld, waarheen het hart trekt. Het is rein en op zeer bepaalde wijze zo onaards, dat zijn sereniteit Sjouke bezwaart: God ziet haar! God en moeder Maria en de engelen. De heilige Anna, de moeder der kuise maagden. Heet golfde het door haar heen. Dat ze zondigde en het niet laten kon! Dit kan nooit goed gaan. Van klokslag tot klokslag vermenigvuldigden deze gedachten. Hoopt ze, dat Albert niet komen zal? Zij, dwaas kind? Ze hoopt van wel. Ze kan niet meer buiten hem en ze wil, dat hij ook niet meer buiten haar kan. Zij heeft geen boeken gelezen over de liefde. De wereld van de mannen en de vrouwen werd voor haar allen bepaald door de ingeschapen drang, die verdorven is, zegt meneer pastoor. En dan ook nog door de menselijke begrippen en
| |
| |
bepalingen, waarvan de ouders veronderstellen, dat ze in hun kinderen vanzelf ontkiemen en groeien.
Nauwlettend luistert ze. Er is op den duur geen geluid meer, hoe klein ook, dat ze niet onderkent. En eindelijk hoort ze zijn stap. De deur wijkt. Aarzelend en voorzichtig, alsof hij een vijandelijk gebied betreedt, stapt Albert de tuin in. Heeft men hem een val gezet? Is er iets uitgekomen van zijn vorig nachtelijk bezoek? Staan er achter de expres geopende deur een paar mannen klaar? Toch gaat hij verder. Klaar om toe te slaan en dan direct te vluchten. Maar fluisterend, dringend klinkt Sjoukes stem: ‘Hier! Albert! Hier, ik ben het!’
Ja, ze is het. Alle bezwarende gedachten wijken. Ze is alleen maar het spontane kind, dat enkele dingen weet, van wat de mensen als bewaking en begrenzing van het geluk gesteld hebben, en dat de geopende bloem bewaren moet, die naar de zon van haar liefde is gericht.
Weer blijven ze tot de eerste schemer van de morgen bij elkaar. Albert vertelt, dat de monnik naar De Olijfberg is en tovert haar zijn toekomstfantasieën voor. Zal het ooit gaan zoals zij het denken? Och, waarom niet? Miljoenen voor hen deden alzo en de dwaasheid der liefde werd vaak de basis van het grote levensgeluk.
Ze kwamen voortaan des nachts bijeen. Albert stoutmoedig, roekeloos, zij bedeesd, bezwaard en alleen gelukkig in de momenten van hun samenzijn.
|
|