houten bank achter de eveneens kale en ongeverfde tafel, waarop hij met de ellebogen leunde, zat hij roerloos.
De barrevoeter, in ontwikkeling en intelligentie verre zijn mindere, vond de houding van broeder Andreas maar vreemd. Behelsde de brief, die hij overgebracht had, zo'n ontstellende tijding?
‘Ik ben geen boodschapper van een welkom bericht, broeder?’ vroeg hij. Toen richtten de ogen van broeder Andreas, als terugkomend uit een heel andere wereld, zich op de ander. Er kwam een glimlach om zijn mond. ‘Een zeer vererend,’ zei hij, ‘mij wordt verzocht me met een bezoek bij onze bisschop te belasten.’
‘Welnu dan?’ Het niet al te snuggere gezicht van de boodschapper toonde duidelijk verbazing. Wie zou niet graag zo'n zending vervullen? In de paleizen der kerkvorsten was het goed te vertoeven en de zegen van een bisschop was van onberekenbare invloed. ‘Kom, kom,’ zei hij daarom, ‘kijk dan wat vrolijker.’ Broeder Andreas glimlachte, maar dat was alleen om de domme toet van de man voor hem. In werkelijkheid kwam de vererende opdracht zeer ongelegen. Te zeer was hij immers begaan met het lot van Albert Quintijn, waarvoor hij de reis naar De Olijfberg had ondernomen. Met de barrevoeter kon hij daar niet over spreken. De zaak van de jongen in Tzum had een te geheimzinnige achtergrond.
Alleen in zijn cel overwoog hij gedurende heel de zaterdagavond wat hem te doen stond. Hij kon de abt van het klooster in vertrouwen nemen. Ja! En wat moest hij dan zeggen? Het hoofd voorovergebogen, de armen gespreid op het kale, ruwhouten tafelblad, het gezicht in diepe denkplooien geperst, probeerde hij alles, wat hij van de molenaarszoon wist, te combineren met wat hij bij ge-