| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De rebel
De volgende dag vertrekt de monnik naar het noorden. Hij zal de reis te voet maken en pas over een week terugkeren. Albert zal met spanning zijn terugkomst afwachten. Het werk, dat er zo volop is in deze tijd, boeit hem niet. Het boeit hem eigenlijk nooit. Zijn pleegvader is in dit opzicht niet zo bijster over hem tevreden. De molenaarsvrouw neemt het altijd voor hem op. Ze heeft meer nog dan haar man een zwak voor de jongen. Toch zou de molenaar zelf van een eigen zoon moeilijk meer kunnen houden. Al de jaren, sinds de vlucht uit St. Anna ter Wolde en sinds de gruwelijke verwoesting van dat vriendelijke oord door de Geldersen, waren ze met hun drieën samen geweest. De jongen wist niet beter, of hij was hun kind en zelf handelden ze ook niet anders met hem. Er was een hechte band gegroeid en het zou niet meevallen die ooit te verbreken.
Maar een flinke werker was hij niet. Soms werd de vader boos. ‘Jij met je praatjes en met je plannen,’ zei hij dan. ‘Doe je werk! Sta niet te dromen!’ Moeder zei dan later: ‘Je ziet toch, Harmen, dat hij anders is. Iedereen moet het zien.’
‘Kom, kom! Hij heeft meer kracht in zijn spieren dan ik. Maar hij is lui! Ja, ja, 't zal van zijn afkomst komen. Misschien is hij wel een kind van een geleerde en van een non. Zulke dingen komen voor! 't Is alles geen heiligheid in de kloosters.’
| |
| |
De molenaarsvrouw schudde dan haar hoofd.
Tegenwoordig niet meer, maar vroeger, toen de jongen nog klein was, haalde zij soms de doek te voorschijn en het kostbare crucifix, dat de moeder nog voor ze bewusteloos viel op het kind gelegd had. Ze peinsde dan soms lange tijd over het geheim, dat de geboorte van de jongen omhulde. Maar doek en crucifix konden haar niets anders openbaren, dan dat haar Albert wel van rijke afkomst moest zijn. Nooit had ze er met iemand over gesproken, maar ze was wel van plan om er de monnik in te kennen. Dat was een geleerd en vroom man. Het zou immers goed zijn, als er iemand was, die alles wist wat omtrent Albert bekend was? En nu haar man toch de geschiedenis verteld had, moest de monnik ook de doek en het crucifix zien. Ook hadden ze er allang eens met de heer van Sinea over moeten praten. Maar daar kwamen ze niet toe. Albert was immers hun eigen kind geworden! O, als ze hem moesten afstaan!
Nu was de monnik weg. Niet voorgoed. Hij ging slechts een lange reis maken en zou met de nieuwe maan zeker weer terug zijn. Dan zou ze met hem praten en hem de schatten tonen, die ze zorgvuldig bewaarde in de eikehouten kist onder haar bed.
De jongen had ze nog nooit gezien. Ze durfde ze hem niet te tonen, om niets van zijn kinderliefde te verliezen.
Op dezelfde dag, dat de monnik aan zijn voetreis naar Dokkum begon, zat heer Hendrik van Sinea in zijn schrijfkamer. Vergeefs had hij getracht het bezoek van de monnik uit zijn gedachten te bannen. Met vernieuwde ergernis was alles van vroeger weer bij hem opgekomen. Als de dag van gisteren stond het hem nog voor de geest,
| |
| |
hoe ze allen toen hier in deze kamer bijeen waren: vader, moeder, Maaike, Ernst en hij. Ernst had de eerste paarden naar Holland verkocht en vader bergde het goud bij de schatten van Sinea-State. De geldstukken lagen er nog. Sindsdien was het bezit van de State steeds uitgebreid. Wonderlijk gezegende jaren hadden ze meegemaakt. Tenminste, wat geld en goed betrof. Voor de rest was het erg genoeg gegaan met de familie. Eerst zuster Fokel van Horne-State gestorven in het kraambed. Och welnee! Dat was niet het eerste. Eerst de grote, onoverkoombare schande met Maaike! Grimmig trekt zijn gezicht. Nog vreet het in hem, zoals dat toen is gegaan. O, die Bourgondiër en die dwaasheid van vader! Toen dat met Fokel! Och, iets normaals. Hoeveel jonge vrouwen sterven niet bij de bevalling! Dat is 's levens loop. Maar dat van Maaike! En later dat van Ernst! Vader en moeder zijn van verdriet gestorven! Maar ja, die hebben, evenals Fokel, een goede begrafenis gehad. Wie ontkomt aan de dood? Dood! Weg! Ze zijn allemaal dood en weg. Behalve Ernst dan. Ernst! Nog grimmiger trekt zijn gezicht samen. Het is afschuwelijk zoals het gegaan is met het geslacht Sinea.
Hij, Hendrik, zijn tweede vrouw, zijn kinderen en de kinderen van Fokel, dat is het nu. En tot schande leeft dan nog Ernst, de dronkaard, de waanzinnige! En dan... dan...
Hij kijkt doelloos uit het raam en ziet een grote, roodbruine kater stap voor stap op een vogeltje aansluipen, dat zich zorgeloos baadt in het hete stof. Zo naderen zijn gedachten telkens de Bourgondiër. De Bourgondiër! Niet de vader, die zijn zuster onteerde, maar de zoon, die haar schande werd en de onuitwisbare smet op het geslacht
| |
| |
Sinea. Zo noemt hij hem telkens als een flits van zijn bestaan in hem opkomt: de Bourgondiër! Nooit zegt hij: de zoon van mijn zuster! En in het woord Bourgondiër zit voor hem al het verachtelijke, het meest haatwekkende, dat bedacht kan worden.
't Is niet zo heel lang nog, dat hij het weet. Ernst is met de tijding gekomen: ‘De Bourgondiër is er. Ik ga hem doodslaan!’ Eerst leek het hem een der krankzinnige verbeeldingsvlagen van zijn broer. Doch dat duurde slechts tot hij voor het eerst de jongen goed zag. Zoveel bemoeide hij zich niet met de kinderen van zijn pachters en zeker niet met de zoon van zijn horige molenaar. Hij was anders dan zijn vader en leefde volstrekt niet mee met het volk. Dat veranderde trouwens allerwegen. De jonge edelingen in Westergo schiepen meer afstand dan de ouderen gedaan hadden. Het was door Ernsts stellige beweringen, dat zijn belangstelling gewekt was en hij expres naar de molen ging om de jongen te zien. En direct wist hij het. Vreemd, dat er geen twijfel was. Vreemd, dat hij nevens de treffende gelijkenis met de gehate ruiterhoofdman ook iets van Maaike in de jongen zag. Dat stemde hem niet weker. Integendeel. De jongen was het levend getuigenis van de val van Maaike en van de schande, die zij, maar bovenal haar verleider, de aartsvijand van hun geluk, over de Sinea had gebracht. Van het ogenblik der herkenning af woelde de haat in hem. Ook in Ernst, in de gekrenkte man, het meest treurige resultaat van de omstandigheden. Ernsts ongeluk is alleen veroorzaakt door de Bourgondiër. Die heeft de dochter der Sinea's geschonden en door hem is de zoon der Sinea's een wrak geworden.
De haat brandt voort in zijn wezen en hij vreest, dat hij
| |
| |
nog eens zijn handen met het bloed van de knaap zal bevlekken. Onafwendbaar zal dat gebeuren. Hoe hij zich ook verzet, van dag tot dag dringt de daad, die komen zal, zich sterker op. Soms balt hij de vuist tegen zichzelf en zweert hij, dat het de Bourgondiër niet gelukken zal ook hem, de laatste der Sinea's van zijn generatie, te verderven. Want daar zal het toe komen. Een moordenaar...! Een moordenaar...! O, nee, nee! Wat is een moordenaar meer dan een gevloekte? Maar hij kan de haat niet overwinnen en soms heeft hij gehoopt, dat Ernst het zou doen. Weg met de Bourgondiër!
Deze ochtend heeft hij het er weer bij vernieuwing moeilijk mee. Want de monnik weet het! Vast! De monnik weet het! Nu ook weer ziet hij de magere man met zijn doordringende ogen, zijn scherp vorsend gezicht zo duidelijk voor zich. Hoe kan het, dat de monnik het weet? Is de monnik ook niet een landsman van de Bourgondiër? Hij haat heel dat volk van slanke, schriele mannen met een huid en met ogen alsof een donker, duivels vuur erachter gloeit! De monnik interesseert zich voor de jongen, wil hem vooruit helpen en groot maken. En dat mag in geen geval. Nu weet men het nog niet. Men schijnt de oude geschiedenis vergeten te zijn. Doch als de jongen in het centrum van de belangstelling komt te staan? Wat dan? Bovendien, wat weet de molenaar? Wat weet de vrouw van de molenaar? Waarom hebben die het verhaal rondgestrooid, dat de jongen een voorkind is van de vrouw? Wat heeft men daarmee voor?
Vandaag nog zal hij het een en ander doen. Eerst moet hij de molenaar hier bij zich ontbieden. Verder zal hij de monnik verwijderen. Ja! De monnik moet weg. Daar kan hij voor zorgen. De laatste jaren zendt bisschop David
| |
| |
telkens priester-monniken onder de Friezen om hen nader tot de kerk te brengen.
Vanuit Stavoren, dat steeds nog in de handen der Hollanders en der Bourgondiërs is, wordt dat geregeld. Maar als hij, de heer van Sinea, zegt, dat hij deze bepaalde monnik ongewenst vindt... Ja, dat doet hij! Dat moet het eerste zijn. Daar wacht hij geen dag mee. Alsof dit besluit hem tot een ander mens gemaakt heeft, zo rustig staat hij op. Er komt weer een gewone, bezadigde trek op zijn gezicht. Uiterlijk is hij weer geheel en al de wijze, praktische landedelman. In de huiskamer groet hij zijn vrouw, loopt nog even het vertrek in waar Gerrit Klaas zijn lessen leert bij kapelaan Stefan. Hij wil niet dat zijn jongen geheel ongeletterd blijft.
En al is Gerrit Klaas de achttiende verjaardag al gepasseerd, hij moet iedere dag enkele uren leren lezen, schrijven en rekenen. Doch omdat hij nu naar Stavoren wil rijden, geeft hij zo maar, zonder dat dit tevoren overwogen was, verlof om de lessen te staken. Misschien heeft hij een onverklaarbare behoefte om zijn grote jongen bij zich te hebben, hij, die zo hangt aan de welvaart en de glorie van zijn geslacht, aan de band van het bloed, aan de vrijheid en de godsvrucht. Dat God en de heiligen hem bewaren voor de Boze, die op hem aansluipt met de wisse, onhoorbare tred van zo'n roodbruine kater.
Ze rijden weg op de beroemde paarden van hun stal. Ze genieten van de zon en de wind, die over de wadden waait en het stadje Stavoren doorzingt. Ze trekken de aandacht in de stad: rijke edelingen, schoon en goed volk. Niemand weet, welk vuur in heer Hendriks hart brandt. In de kleine kapel bij het klooster, waar de Bernhardijnen hun devotie betrachten en van waaruit zij hun zielszorg
| |
| |
onder de wel gedoopte maar in vele opzichten nog zo heidense Friezen regelen, offert hij een paar grote kaarsen voor Maria, om zich beter te wapenen tegen de listen van de Boze. Dan vraagt hij de prior van het klooster te spreken, die hem geduldig aanhoort. Deze kent hem als een bezadigd en invloedrijk man in Westergo: rijk en goedgeefs voor de kerk. Daarom valt het hem niet moeilijk om zonder één scherp woord duidelijk te maken, dat de priester-monnik, die thans in de omtrek van de State werkt, niet de meest gewenste man is. Zijn afkomst als Bourgondiër werpt al een schaduw over zijn werk. Er zijn toch wel andere broeders, die meer aansluiten bij de volksaard? De prior zegt hem, dat het niet onder zijn jurisdictie valt een door de kapittelheren van St. Marie te Utrecht aangestelde geestelijke te gebieden Friesland te verlaten. En over de Bourgondiër mag heer Hendrik zo laatdunkend niet spreken. Hoeveel goeds hebben die in Friesland al niet gedaan! Maar hij zal broeder Andreas verzoeken een belangrijke zending voor hem naar de bisschop te verrichten. Broeder Andreas! Zo heet de monnik.
Hendrik van Sinea is tevreden over zijn bezoek, en de terugrit heeft hem zeer veel van zijn zielerust hergeven. Als hij zijn hand maar nooit slaat aan de Bourgondiër! En als Ernst het ook maar niet doet. 't Zou onschuldig bloed zijn, dat vergoten werd, want een zoon zal immers niet dragen de ongerechtigheid zijner vaderen, ook al is die zoon een kind der schande.
Toen hij de huiskamer inkwam, zat daar zijn zwager, Tjerd Sjaerdema. Deze Franeker stadsbestuurder stond klaar om naar zijn huis terug te rijden. Zijn zuster kon
| |
| |
niet bij benadering zeggen, wanneer haar man terug zou komen. Maar juist toen Tjerd afscheid wilde nemen, zagen ze door het raam de ruiters de reed inrijden. Vandaar dat de beide edelingen elkaar nog ontmoetten.
Sjaerdema had dringende zaken, zei hij, en daarom nam Hendrik van Sinea hem mee naar zijn kamer.
Zodra Hendrik van Sinea met Tjerd Sjaerdema alleen was, merkte hij, dat een ongewone zaak zijn zwager tot hem gebracht had. Tjerd was geen makkelijk mens. Geen prater. Want hoe wijs men hem ook wist in de vele dingen van het praktische leven en het stad- en landsbestuur, niemand had Tjerd Sjaerdema ooit een redevoering horen houden. Ook nu kon Hendrik van Sinea er zeker van zijn, niet meer dan het hoog nodige te zullen horen.
‘Jij moet die zoon van je molenaar bij je houden. Ik wil hem niet meer in de stad zien!’ Tjerd keek de heer van Sinea vast aan. 't Was eigenlijk genoeg, wat hij gezegd had. Er hoefde niet meer gevraagd te worden. Misschien zou Hendrik van Sinea dat ook niet hebben gedaan, wanneer het een ander had betroffen. Maar omdat het nu juist de Bourgondiër was, vroeg hij: ‘Hoe dat zo?’
Tjerd Sjaerdema schudde een paar keer zijn hoofd. Ze waren toch edelingen onder elkaar en bovendien familie. Ze konden toch samen zo'n zaakje wel regelen. Eigenaardig, dat de heer van Sinea zo nieuwsgierig was. ‘Is er iets bijzonders met die knaap?’ vroeg hij nog.
‘Ik wil dat nou,’ hield Tjerd Sjaerdema stug vol. Was hij dan alleen om dit te zeggen naar de State komen rijden?
‘'t Is goed, Tjerd, als jij dat wilt!’
‘Als ik hem weer zie, dan sluit ik hem op. Zo is dat!’
Hendrik van Sinea vond de geslotenheid van zijn ridderlijke zwager wel wat ver doorgevoerd. Vooral nu het de
| |
| |
Bourgondiër betrof, had hij graag wat meer gehoord.
‘Verder nog iets, Tjerd?’
‘Nee, Hendrik!’
Toen herinnerde Hendrik van Sinea zich, dat de Franeker heren indertijd belang stelden in de nieuwe molen, die de Bourgondiër aan het bouwen was, en om de stugge Sjaerdema toch enigszins uit zijn tent te lokken, vroeg hij: ‘Moetje zijn molen nog zien? Willen we er samen heen rijden?’
Maar de Franeker antwoordde niet eens. ‘Als je er maar voor zorgt, dat ik hem niet meer zie. Het is jouw man, maar je krijgt hem niet terug.’
Tjerd Sjaerdema knikte nadrukkelijk. Van Sinea wist nu toch hoe het erbij stond en het onderhoud was afgelopen. In de huiskamer bleven ze nog even bij elkaar. De kinderen waren er ook en vooral Gerrit Klaas scheen iets te hebben. 't Was aan zijn ogen te zien. Toen Tjerd Sjaerdema weggereden was, zei de jongen: ‘'t Zal de bullebak niet glad zitten!’
Verstoord keek zijn vader hem aan. Is dat een manier om over zijn oom te praten? Maar omdat hij verband zocht tussen Tjerds bezoek en het zeggen van zijn zoon, vroeg hij: ‘En wat bedoel je dan?’
Gerrit Klaas trok een spottend gezicht en met niet weinig minachting in zijn stem zei hij: ‘Wel, dat Sjouke van hem met Albert van onze molenaar gaat varen. Dat ze hele middagen in het riet liggen en dat de Franeker meisjes in de winter naar de kluchten gaan zien, die Albert laat vertonen op de zolder van de Stadsherberg.’
Vader had zijn zoon laten praten. Moeder keek daar van op. Het paste een zoon niet, zoveel, en dan over een ander en bovenal zulke schandelijke dingen, tegen zijn vader te
| |
| |
zeggen. Maar de jongen wist nog meer en zei dat er zelfs onder de knechten en de meiden over de trotse molenaarszoon gesproken werd en over het lichtzinnige meisje van de Franeker edeling.
Doch hoe durfde Gerrit Klaas dit allemaal tegen vader vertellen!
Het werd even een vreemde situatie in de grote kamer van Sinea-State. Moeder bleef vader aanzien. Die moest toch wat zeggen? Maar vader deed dat niet. Er kwam een bagatelliserend geluid en hij humde, als achtte hij dat van Gerrit Klaas maar kinderpraat. Daarom zei moeder: ‘Een mens mag geen geruchten verspreiden.’
‘'t Zijn geen geruchten,’ verdedigde Gerrit Klaas zich.
‘Ieder spreekt er schande van. En Doefje Dekama - die is geen haar beter!’
‘We laten ons daar niet mee in. Zwijg erover,’ beval vader.
Goed! Gerrit Klaas zou erover zwijgen. Maar er gebeurde heel wat in het wufte Franeker, waar jongens als hij toch heimelijk over gnuifden. Niemand hoefde hen meer iets te vertellen van het leven van mannen en vrouwen. Maar dat er in Franeker meisjes van stand waren, die zulke geheime dingen deden! Er gebeurden in de hoge kringen in de stad nog veel meer schandalen, die wel als geruchten tot de dorpen, de Staten en de Stinzen doordrongen, maar waarvan zeker veel waar zou zijn. En zulke meisjes werden later de vrouwen van hen, de jonkers, die op een Stins of een State gingen wonen. Opwindende dingen. Er was zelfs al eens sprake geweest, dat Sjouke en Gerrit Klaas een goed paar zouden vormen. Wonderlijk! Stel je voor! En dan de zoon van een arme molenaar! De jongens kenden hem wel. Op vaders bevel werd er niet meer over de zaak
| |
| |
gesproken. Maar vader zelf bleef er duchtig mee bezig. Hij had keuze tussen twee dingen: naar de molen rijden en van zijn molenaar eisen, dat die zijn zoon thuis zou houden, of: dat niet doen. Tjerd Sjaerdema zou zijn bedreiging volvoeren en de jongen oppakken. Dan was hij, Hendrik van Sinea, hem voorlopig kwijt. Ja, voorlopig! Of...? Want het was wat voor Sjaerdema dat zijn dochter...
De heer van Sinea bleef midden op zijn erf stilstaan. Hij was op weg van het huis naar de stal om zijn paard te nemen en naar de molen te rijden. Maar het overmeesterde hem, dat de gehate Bourgondiër dus zijn oog geslagen had op een der voornaamste Friese jonkvrouwen. Een, die hij nota bene voor zijn eigen zoon bestemd had! Stokstijf stond hij stil, zijn kop scheef, de vuisten gebald in de broekzakken, Speelt dan de duivel ermee? Keert het verleden in volle omvang terug? Is de zoon als zijn verdoemde vader? Is het noodlot niet te keren? Alsof de jongen in levenden lijve voor hem staat, zo duidelijk ziet hij hem: de slanke, gespierde knaap met in het volkomen op zijn vader gelijkend wezen ook het stempel van Maaike. Zo kan hij, de paardenfokker bij uitstek, in het veulen de trekken van de ouders zien: ras! En zal dan nu, in zijn gebied, in het stuk wereld, waarover hij het regiem voert, zo'n door en door gevaarlijk mens weer zijn slag slaan? Zal er een tweede Maaike komen? Kan hij dat niet verhinderen?
Alsof een of ander mechanisme door een innerlijke kracht in werking wordt gebracht, zo komt er beweging in zijn ledematen. Langzaam, alsof iedere stap overwogen wordt, gaat hij voort tot bij de stallen. Onderwijl werkt zijn geest. Er is voortdurend strijd. Zal hij de Bourgondiër verbieden?
| |
| |
Maar dat is hem beveiligen tegen de woede van Sjaerdema. Zal hij hem in de handen van de Franeker stadsbestuurder laten vallen? Nog is zijn besluit niet genomen als hij reeds te paard zit en toch om het meer heen in de richting van de molen rijdt.
Daar is Albert onverdroten aan het werk. Gekleed in een broek en een hemd van een ruw linnen weefsel is hij bezig met een bijl een lange, dunne dennestam te fatsoeneren tot molenwiek. Omzichtig hakt hij een vlakke kant aan de stam. In zijn hoofd is het plan voor zijn werk geheel klaar. Hij zal de stam zo met de bijl bewerken, dat hij een slanke, taaie balk krijgt.
Een tweede zal volgen en hecht zal hij ze, precies in het midden, verbinden tot een kruis. Naast de stammen ligt verschillend gereedschap, deels zelf vervaardigd. Van eigen gebakken stenen heeft hij een smidsoven gebouwd. Er staan potten met pek. Er is een stapel keurig op maat gekloofde latjes en schuin omhoog tegen zijn bouwsel staat de as, waaraan hij weken gewerkt heeft. Harmen, zijn vader, is bezig op het kleine stukje land, waar wat bieten en rogge groeien. Moeder werkt in de tuin, waar ze de bonen en de erwten plukt. Het huis, de stal voor de geit, de oude molen en het wondere bouwsel van Albert liggen in de blinking van de late middagzon.
Dit tafereel ziet heer Hendrik als hij op enige afstand zijn paard doet stilstaan.
Zo! Dus daar is de Bourgondiër! Onverdroten werkt de knaap voort. Er is veel aan hem te bewonderen: zijn gestalte, zijn ijver! Ja zeker, ook zijn ijver! Men zegt, dat de jongen te lui is om te werken. Maar dat is niet zo. Het is alleen het ongewone en misschien het nutteloze van het
| |
| |
werk, dat de mensen tot hun verkeerd oordeel brengt. Hij zou het beter kunnen beoordelen, als hij wilde. Er is zelfs iets in hem dat er hem toe dringen kon het werk van de jongen nader te bezien. Zou hij niet voor vooruitgang en verbetering zijn? Als het de Bourgondiër maar niet was! Dan merkt ineens de molenaar de ruiter op en herkent hem als de heer. Snel gooit hij zijn gereedschap tegen de grond en loopt op van Sinea toe, buigt zich en groet: ‘Goede middag, heer van Sinea!’
Hendrik knikt, blijft op het paard, laat dat langzaam voortstappen. De vrouw en de jongen hebben hem nu ook gezien. De vrouw komt naderbij en verwelkomt op haar onderdanige wijze de man, die het over de omgeving en ook over haar te zeggen heeft. Albert voelt een vreemde schok door zijn lichaam. Komt toch de heer van Sinea naar zijn werk kijken? Rustig legt hij de bijl naast het werk, richt zich langzaam op, weet niet goed, wat hij doen moet. Voorzichtig gloort de hoop in zijn ogen. Zal heer van Sinea werkelijk zijn arbeid bezien? Als dat zo is, dan kan het niet anders of hij zal zijn molen kunnen bouwen en...
‘Kom hier!’ Kort, metalig-helder het bevel.
Albert nadert. Van Sinea merkt op, dat hij zijn kleren wat recht trekt en de spaanders van zijn broek slaat. ‘Hmmm!’ gromt hij.
Als Albert voor hem staat, neigt hij beleefd en steeds hoopvol het hoofd.
‘Waarom help jij je vader en moeder niet?’
Albert schrikt. Het mooie gevoel van hoop vloeit uit hem weg. Ineens weet hij: nee! De heer van Sinea is hem niet gunstig gezind. Hij is zijn vijand. En in één punt samengevat, ergens in de onnaspeurlijkheden van zijn wezen,
| |
| |
is tegelijk het weten: wat zou ik nederig zijn, als hij mij helpen wilde, om mijn werk te voltooien, en: wat ben ik oneindig hard en trots als hij mij tegenwerkt.
‘Ruim op, die rommel!’ Gebiedend wijst de hand van de edelman naar het gereedschap en naar de nog niet half voltooide molenwiek, naar de stapel latjes en de potten met pek. ‘Wat voer je uit, luiwammes! Wat moet dat allemaal worden?’ Steeds bits en irriterend het stemgeluid. Hoopt Van Sinea, dat de jongen zal rebelleren? Dat hij iets dwaas zal doen of zeggen? Het heeft er de schijn van, dat het zal gebeuren. Straf, alsof van binnen uit een spanning het lichaam inkrimpt, staat daar de donkere knaap: gebogen, met saamgeperste lippen, de wenkbrauwen diep over de ogen. De molenaar en zijn vrouw zien ook de heftige beweging en een diepe vrees vervult hen. Ze kennen Albert en ze ontzien hem vaak om zijn plots om niets oplaaiende drift. Met bewogen gezichten staan ze erbij. Waarom behandelt hun heer de jongen zo bars? Wat heeft hij misdaan?
Albert antwoordt niet op heer Hendriks vraag.
Het heeft geen zin. Van Sinea is niet gekomen om met hem te praten, maar om hem te vernederen. Daarom blijft hij daar staan: een bonk machteloos verzet.
‘Wat is dat daar voor een hok?’ Van Sinea wijst met zijn rijzweep naar het hoge, schuinvormige bouwsel, dat zijn nieuwe vinding bevat. Albert richt zich op, kijkt door vernauwde oogspleten zijn heer aan.
‘U moet dat bezien, heer Sinea. Het is...’ Bevend de stem van de molenaar. Van Sinea snauwt hem toe te zwijgen, laat zijn paard twee, drie stappen doen in de richting van de in zijn oog zo halsstarrige knaap. ‘Antwoord mij,’ eist hij. Een Fries edelman zal zijn horige
| |
| |
mannen niet slaan. Die behandeling zou ver beneden de waardigheid van de geringste Fries zijn. Maar dat daar is een Bourgondiër. En die weerstaat hem. Die verheft zijn trots tegen hem. Nogmaals eist hij: ‘Antwoord!’ en heft dreigend de zweep.
Een valse, trotse lach plooit Alberts mond. ‘Ik vrees, dat u de werking van het instrument toch niet kunt begrijpen en dat u ook niet in kunt zien van welk belang mijn vinding voor uw landerijen kan zijn.’
De molenaar zet grote schrikogen op. De vrouw heft haar handen. Ze zien de hand van heer van Sinea zich met de rijzweep heffen. Het harde koord met de knopen zweeft door de lucht. Voorgoed zal het schone gelaat van hun pleegzoon geschonden zijn. Maar neen! Ongelooflijk snel springt de forse knaap opzij en direct vooruit. Hij staat nu naast het paard en zijn vuist grijpt de zweep. De molenaarsvrouw wendt zich af en gaat jammerend het huis in. De molenaar snelt toe om Albert te weerhouden. Het paard steigert. Het is niet zo, dat een jongen in arren moede zich verzet tegen een man. Het zijn twee mannen, die ieder met vaste greep de steel van een zweep omklemmen en uit elkaars hand trachten te wringen. De molenaar slaat zijn arm om de hals van zijn pleegzoon om hem van erger te weerhouden. Daardoor verliest Albert het. Heer Hendrik van Sinea ziedt van toorn. Maar tot grote verwondering van de molenaar bedwingt hij zich. Geen woord komt aanvankelijk van zijn lippen. Fel kijkt hij alleen de knaap aan, kalmeert onderwijl zijn paard, steekt de zweep in de lederen koker, die aan het zadel bevestigd is, wendt het dier en zegt: ‘Dat zal je berouwen, knaap!’ Dan rijdt hij weg. Verbitterd, maar tevens vervuld van leedvermaak. Zonder dat hijzelf daartoe een vin verroert,
| |
| |
zal de jongen weldra achter slot en grendel zitten. Zal hij soms zelf de hand slaan aan de zoon van zijn zuster?
Het gezin op de molen blijft in grote verslagenheid achter. Het is allang niet meer zo, dat de molenaar de jongen met enig resultaat bestraffen kan. Het koekoeksjong neemt de grootste plaats in. Maar diepe vrees vervult de harten. Het kan hun hun werk en woning kosten. Als heer Hendrik hevig getoornd en gedreigd had, dan zou de ontsteltenis niet zo groot zijn geweest als nu, nu hij zwijgend is weggereden. Wat hangt hun boven het hoofd! ‘Ik laat me niet slaan. Door niemand! Ik zal de monnik afwachten en dan trek ik de wereld in.’
Albert staat tegen de deurpost geleund. Het is weer avond. Weer een schone zomeravond, waarin de rust en de vrede van de natuur de harten kon vullen, als ze niet zo diep beroerd waren. De jongen loopt het veld in. Als hij ver genoeg van het huis verwijderd is, zegt de vrouw: ‘Het is het andere bloed! Hij is immers de zoon van die non of die jonkvrouw! We moeten er vandaag of morgen over praten met heer Sinea. Want dat verklaart alles.’
|
|