| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Het nieuwe plan
Albert quintijn had de onweersbui afgewacht onder het afdak van de herberg ‘De Waterman’. Geld om de gelagkamer in te gaan om een pint bier te drinken, en ook beter beschut te zijn tegen het noodweer, had hij niet. De regen stoof over het meer, kletterde tegen de huizen en zong over de stad. Hevig kraakten de donderslagen. Zijn scheepje danste tegen de kademuur, het mastje bewoog en de haastig gestreken zeilen kleurden donker van het water; toch was er een lichte vreugde in hem. Sjouke! O, die Sjouke! Met gesloten ogen zag hij haar. Was er iets lieflijkers denkbaar? Als het hem slechts gelukte iemand voor zijn vele plannen te winnen! De mogelijkheden zijn er om groot en voornaam te worden. En hij wenst dat niet om rijkdom of eer. Hij wenst het om twee dingen: om zijn werk zelf en om Sjouke. Dat is niet te scheiden. Het is totaal vruchteloos of hij zich afvraagt of het om zijn werk is of om zijn liefde, want dat is volkomen één. Vanavond zal hij met de monnik praten. Hij is er van overtuigd, dat de heer van Sinea toch nog oren zal hebben voor zijn plannen. Het is immers ook diens belang dat er betere molens gebouwd worden? Heer Hendrik van Sinea is een vrek. Dat weet hij. Hij is een man, die slechts één ideaal heeft: rijker, machtiger worden. Welnu, hij, Albert Quintijn, kan hem machtiger maken. Over twee, drie jaar kunnen de polders van Sinea-State een bemaling hebben, zoals nergens in Friesland te
| |
| |
vinden is en overal zal men zulke molens willen hebben. Maar dan is er, vaag en als een niet volledig begrepen bezwaar nog dit, dat hij horige is. Daar haalt hij de schouders over op. Wat weet hij daarvan?
Als eindelijk de regen ophoudt en de donder nog slechts verweg rommelt, komt hij uit zijn schuilhoek te voorschijn. Er zijn al wat mensen de straat op gegaan, nu het noodweer over is, en zoals het altijd gaat, wanneer hij van de kade in Franeker weg zal varen, zo gaat het ook nu: verschillende schippers en ambachtslui komen op de kade kijken naar zijn bijzonder jachtje, waarover veel gepraat wordt.
Hij voelt hun ogen op zich gericht, als hij de fok spant, die terstond wind vangt en het scheepje, zodra hij de tros heeft losgegooid, de haven uitdrijft. Buiten trekt hij het grote zeil op en gedragen door de wind schiet het het meer op, recht op de molen van Tzum aan. Nee, zo'n zeiler is er op de Friese wateren niet. Dat moeten ook de lui aan de kade erkennen en de oude schipper Bout Tjaardszoon zegt tegen de heer Tjerd Sjaerdema, die juist uit het rechthuis kwam en ook even op de kade naar de manoeuvres van het wegzeilende scheepje bleefkijken: ‘Dat is een baas, heer Sjaerdema, die jongen van de molenaar van Tzum.’
Sjaerdema knikt, maar geeft de schipper geen weerwoord. Juist vanmiddag hebben ze op het rechthuis - Sjoerd Dekama, Sjabbe Ozinga, Peter Tjaling en nog anderen - over de jongen en het feit dat hij een nieuw soort molen heeft uitgevonden, gepraat. 't Is naar, dat ze op Sinea-State niets van de vinding willen weten. En Tzum, de molen en de molenaar incluis, vallen onder het rechtsgebied van Sinea-State. Wat zou de praktische heer Hendrik toch
| |
| |
bezielen, dat hij tegen de jongen zo ingenomen is? Tjerd Sjaerdema loopt in gepeins daarover naar zijn huis en hoort daar 's avonds laat het vreemde verhaal van zijn dochter, die met haar vriendin was wezen spelevaren met de zoon van de molenaar. De vrouwe is er helemaal van overstuur en maakt nu ook hem van de kook. Sjouke wordt uit haar bed geroepen en ontvangt ten aanhoren van haar zuster een reprimande. Wat bezielt haar? Heeft ze nooit de verhalen gehoord van gevallen Friese jonkvrouwen? En dan het liegen en het achterbaks doen! Vader zal morgen met Doefjes vader praten. Het moet dan maar uit zijn met de vriendschap!
Een berg van zwarigheden vergezelt daarna de pittige Sjouke als ze weer terug naar bed gaat. Ze kan er niet overheen kijken in het land van belofte, dat ze met de zwarte knaap uit Tzum wil betreden.
Terwijl die avond de molenaar en zijn vrouw al naar bed zijn, zitten de monnik en Albert nog voor het huis te turen over de schemerblanke spiegel van het meer. Het is wel echt en in alle opzichten zomer. Amper verfrist heeft de onweersbui de natuur.
Rondom de monnik en de jongen leven weer de geluiden van een volmaakte zomernacht. De meeste dieren hebben het goed en zenden hun tevredenheidsbetuigingen de stilte in. Slechts de even verschrikte kreet van een vogel, die door de felle beet van een otter bij zijn sterfelijkheid wordt bepaald, vormt zo nu en dan de schrijning van pijn en disharmonie.
‘'t Spijt me, maar het is zo!’
De woorden van de monnik zijn omfloerst door de donkerte van de ingehouden stem. Zojuist heeft hij Albert de
| |
| |
vage illusie moeten ontnemen, dat de heer van Sinea belang zou stellen in zijn uitvindingen.
‘De heer van Sinea mag mij niet!’ Alberts stem is scherp en opstandig. De monnik spreekt hem niet tegen. Te duidelijk immers heeft hij op de State geconstateerd hoe heer Hendrik zich scherp instelt, als de naam van de jongen genoemd wordt.
‘Ik kan het niet verklaren, Albert, maar heer Hendrik van Sinea moet iets tegen je hebben. Ben je nooit met hem in conflict geweest?’
‘Nooit, vader! Ik heb hem slechts zelden gezien.’
‘En je vader, Albert?’
Terwijl de monnik deze vraag stelt, is er ineens een andere, een veel belangrijkere in hem: weet de jongen, dat de molenaar zijn vader niet is? En...? Het is niet goed, dat hij dit de jongen vraagt. Langer dan men zulks gemeenlijk doet, kijkt hij hem vast in de ogen. Albert glimlacht daarom en slaat de blik neer. ‘Vertrouwt u mij niet, vader? Het is toch heus waar. Ik heb heer Hendrik van Sinea eigenlijk nooit ontmoet. Die andere wel...’ ‘Ernst?’
‘Ja!’ Zo kort en bijtend komt dit ene woord, dat de monnik weer grote ogen opzet. ‘Waarom zegje dat zó?’ Albert vertelt dan een haast ongelooflijk klinkend verhaal. Het moet eens gebeurd zijn, dat hij als knaap van misschien twaalf jaar helemaal achter aan de molenweide zat te vissen.
Toen sprong tot zijn schrik een ruiter te paard over de sloot. Dat moet de gekke jonker zijn, begreep hij... Daar had hij wel van gehoord. Het wás de gekke jonker met het verschrikkelijke gezicht. 't Bloed stolde de knaap in de aderen, vooral toen het menselijk monster op het
| |
| |
paard met een gemene stem riep dat hij bij hem moest komen. Met knikkende knieën strompelde hij naar de afzichtelijke ruiter. Die begon toen hevig te vloeken en te schelden, nam de paardezweep en sloeg naar hem. Vaardig sprong hij opzij om de slag te ontwijken. Dat gelukte en de gekke jonker werd nog woedender, braakte allerlei verwensingen uit en dreigde: ‘Ik heb je vader gedood, ik zal het jou ook doen!’ Toen sprong de gek van zijn paard en greep naar hem. Maar hij, vlug als water, sprong over de sloot, rende aan de andere kant van het water op de molen aan. Nu nog, na al die jaren, weet hij hoe bang hij was, maar ook, hoe hij zich verbaasde, dat de gekke jonker hem niet nazette. ‘Nee, dat deed hij niet,’ vertelt Albert, ‘hij bleef met de handen aan zijn lelijke kop staan, keek me wezenloos na. Toen ik bij de molen was, stond hij er nog.’
‘Heb je toen ook iets tegen je vader gezegd?’
‘Ja, natuurlijk. Maar vader zei, dat jonker Ernst wel meer zulke dingen deed, maar dat hij nog nooit iemand werkelijk kwaad had gedaan.’
Gedurende enkele ogenblikken werd er geen woord gesproken, tot de jongen vroeg: ‘Bent u vandaag dan weer naar het slot geweest?’
‘Ja, jongen. Ik bleef er maar over denken, dat jij toch de kans moet krijgen om je nieuwe molen te bouwen. Daarom ben ik expres naar heer Hendrik gegaan. Maar je weet het nu, hij wil er niets van horen. Nu heb ik een ander plan.’ Die laatste zin werd door de monnik op nadenkende wijze uitgesproken.
Albert keek de nacht in. Zijn ogen hadden iets van die van een ziener. Grote donkere ogen, die ver in de schemer tuurden. Zijn handen lagen uitgespreid op zijn knieën.
| |
| |
In zijn houding was duidelijk de actie van het verwachten. Het moest komen in zijn leven, het grote, waartoe hij bestemd was. Had de monnik nu een ander plan, nu er geen materiaal en dus mogelijkheden van de Sinea-State kwamen?
‘Heer Hendrik is je heer, jongen!’ De stem van de monnik bleef het verborgene dragen, ook al hield de betekenis van de woorden een restrictie in. ‘Gelukkig, dat je in Friesland woont en niet in Holland of Utrecht.’
Vragend richtte Albert nu zijn blik op de man in de zwarte pij. Hij zou juist zo graag in Holland wonen, het land met de vele mogelijkheden en waar een beter begrip heerste voor ideaalvolle jonge mensen zoals hij.
‘De Friezen zijn vrijer. In Holland zou je landheer je overal waar je ook heen ging, terug kunnen halen. Dat kan hier niet. Iedere Fries, arm of rijk, is meer dan in Holland een vrij man. Ik wil morgen naar de broeders van het klooster De Olijfberg gaan. Dat is een groot convent nabij Dokkum. Ik zal met hen praten en zeggen, wat je in je hoofd hebt. Waarschijnlijk voelen ze er voor je de kans te geven. Maar het is onplezierig, dat de heer van Sinea je niet helpen wil. Als hij je tegenwerkt...’ De rest van hetgeen de monnik bedoelde, duidde hij aan met een schouderophalen. Tot zijn verwondering ging Albert niet zo enthousiast in op het plan. De jongen veranderde van houding, liet z'n armen op de dijen rusten, boog het hoofd en keek met gefronste wenkbrauwen omlaag naar de grond. Hij begreep dat de monnik doelde op het feit, dat hij een horige was.
‘Of wil je niet van de molen vandaan?’ De monnik wist, hoe sterk soms jonge mensen gehecht zijn aan het stukje wereld waarin zij leven.
| |
| |
‘O jawel, vader. Ja!’ Ineens kwam zijn hoofd weer omhoog. Nogmaals en nu nadrukkelijker zei hij: ‘Ja!’ Alsof hij een korte, zware strijd gestreden had. Dat was ook zo. Ver weggaan, naar Dokkum, betekende immers Sjouke verlaten. Maar zou hij aarzelen? Er was hier geen toekomst voor hem en dus ook niet voor zijn liefde. Een arme molenaarszoon! Ha! Die zou ooit...?
Duizelingwekkend snel rolden zich de toekomstmogelijkheden af: Hij slaagde! Zijn molens met beweegbare kap en met het wonderlijk mechanisme, dat zijn geest had uitgedacht en dat zijn handen met onvolledig materiaal en met te weinig gereedschap gemaakt hadden, werden overal in het land gebouwd. De heren van Sinea en de heren uit Franeker nodigden hem uit zijn molens en zijn zeilschepen te bouwen. Sjouke... Maar gelijk als haar bemind beeld voor hem verrijst, ontvalt hem het andere, dat zozeer noodzakelijk is om de dochter van een voornaam Fries edeling te kunnen naderen: de geslaagde uitvinder, de man, die de lage polders van het land een onbetaalbare weldaad bewijst.
‘Ik wil graag, dat u gaat, vader. Ik...’ Hij is opgestaan en de monnik kijkt met grote genegenheid naar hem op.
‘Ik zal voor je doen, wat ik kan, jongen! God en de heiligen mogen je bijstaan.’ Er is iets plechtigs in dit laatste. Het is duidelijk, dat door deze woorden heel hun plannenmakerij op een hoger vlak komt: God en de heiligen!
‘Ga nu nog eens zitten,’ wil de monnik. Albert doet het. Natuurlijk wil de monnik nog verder praten over de toekomst. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Voorlopig zwijgt hij nog. Zijn gespannen gezicht en het onbeweeglijk turen over het verre water, dat in de nacht zich tot de oneindig- | |
| |
heid schijnt te strekken, verraadt, dat er heel wat in hem omgaat.
Mag hij trachten in te dringen in het verleden van deze van levenslust trillende mens? Moet hij hem niet ongestoord door laten gaan, zonder hem misschien te belasten met zware en onvruchtbare herinneringen? Te sterk evenwel dringt zich de mogelijke geschiedenis van de jongen aan hem op.
‘Weet je,’ vraagt hij langzaam en als tastend, ‘ook nog iets bijzonders uit de jeugd?’
Als de jongen niets weet, dat aansluit bij hetgeen hij vermoedt, dan kan hij er weer vlug overheen praten. Maar Albert verandert zichtbaar van de vraag. Vooreerst zwijgt hij en lijkt het of hij alleen maar luistert naar het eentonige gemurmel van de kikkers, of hij alleen maar aandacht heeft voor de stilte van de nacht aan de oever van het meer. Maar dan - hij kijkt ver uit over het water - zegt hij: ‘Er is iets, dat soms klaar en duidelijk in mij opkomt, maar direct weer weg is. Iets uit een andere wereld. Waarom vraagt u dat, vader?’
‘Je moet me vertrouwen, Albert. Ik weet het ook niet, maar ...Kun je ook iets ervan zeggen?’
't Wordt Albert wonderlijk te moede. Er is plots heel veel mogelijk.
‘Ik denk wel eens...’ Zijn stem heeft een andere klank. Er is een aarzeling in. Het is of er nu weer, zoals een enkele maal vroeger en snel vervlietend, het wonder komt. Het is er een nacht voor en er gaat ook iets van de monnik uit, dat samenhangt met hetgeen nooit ten volle openbaar kan worden. ‘Ik denk wel eens, dat er iets vreselijks is gebeurd. Ik kan het nu ook niet zeggen. Maar er was iets: heel mooi, fijn en zacht. Het is zo gek, vader, dat ik
| |
| |
het zo zeg, maar iets wits, iets teers. Het heeft geen vorm. Soms weet ik het. Even. Ik denk dan, dat wij mensen toch ergens vandaan komen. Onze ziel. En dat sommigen er iets van weten, van die andere wereld.’
De monnik krijgt het moeilijk. Welk een wondere geest bezielt de jongen. Hoe kan hij aan zulke gedachten komen? De monnik bedenkt zich. Zal hij de jongen iets zeggen, van hetgeen hij weet? Maar neen! Het is beter daarover te zwijgen. Tenminste nu nog. Later, als hij alles onderzocht heeft.
‘Er zijn veel wonderlijke dingen, Albert. Veel in ons leven wordt nooit verklaard.’ De monnik staat op. ‘Het wordt nu tijd,’ zegt hij.’ ‘Het is gauw morgen.’
‘En dan gaat u?’
‘Dan ga ik. Ik zal mijn best voor je doen. De broeders van De Olijfberg zijn heilige, maar ook praktisch-ondernemende lieden. Je wilt toch graag, dat ik ga?’
‘Heel graag, vader! O! Als het me gelukt! Als...’ Plots zwijgt de jongen en zo duidelijk leeft in zijn gezicht de aarzeling van een vraag, dat de monnik de arm om Alberts schouder legt: ‘Zeg het maar, jongen!’
‘Het is misschien hoogmoed, vader.’
‘Zeg het maar!’ Bemoedigend klopt de magere hand op Alberts schouder.
‘Ik denk wel eens, dat ik meer ben dan een ander, dat ik meer verstand heb!’
‘Misschien is dat zo. Maar dan is het toch een gave, jongen, geen verdienste.’
‘Ik weet dat. En ik ben vaak trots, vader. Dat is zonde. Ik denk: waarom doen ze het niet zoals ik zeg, dat het kan? De ploegen, zoals de boeren die gebruiken, kunnen ook verbeterd worden.’
| |
| |
Weer een idee van de rusteloos speurende geest. ‘We gaan nu slapen. Maar we zullen eerst ons gebed bidden. Kniel met me neder, mijn jongen, en buig je hoofd.’
Voor de bank knielen ze. De monnik bidt. Albert herhaalt eerbiedig de woorden.
Dan gaan ze het huis in. Het is middernacht. Uit de verte klinken de slagen van Tzums toren over het water.
|
|