| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De Sjaerdema's
Het huis der sjaerdema's in franeker is een hoog en solied huis. De voorzijde, aan de straat, heeft een zware gevel met slechts enkele ramen. Smalle, hoge ramen. Er is een poortvormige deur. Zodoende ziet het huis er grimmig weerbaar uit. Achter het huis is een grote, fraaie tuin, omgeven door een muur, die ook wel een stootje velen kan. In de tuin zijn ook de stallen voor de paarden en de schuren voor allerlei gerief.
De Sjaerdema's zijn rijk en machtig. Ze besturen de stad en hebben zeggenschap over hele gebieden ver buiten Franeker. Ook aan de achterzijde lijkt het huis een vesting, ongenaakbaar en manhaftig.
Zo zijn de dochters der Sjaerdema's niet. Die zijn zacht en goed en levenslustig.
Tjerd, die nu al sinds enkele tientallen jaren het bewind voert over het huis, heeft twee dochters; Alie en Sjouke. Ze zijn ongeveer even oud en moeten beiden hun achttiende verjaardag nog vieren. Sjouke, de jongste is wat groter dan haar zuster, wat volwassener ook. Tjerd zal er vast en zeker niet mee blijven zitten of er nog eens een klooster voor op moeten zoeken. Het is knap vrouwvolk en Hendrik van Sinea rekent er al zo'n beetje op, dat zijn Gerrit Klaas de jongste van de Sjaerdema's dochters naar de State zal voeren als zijn bruid. Gerrit Klaas is een zoon uit zijn eerste huwelijk. Het kan dus heel goed, al zal hij dan in naam de oom van zijn zoon worden. Zo
| |
| |
moet het gaan: Friezen bij Friezen. Gezond en sterk volk. Maar Sjouke is voorlopig nog een te ongedurige wildzang. Tjerd heeft er heel wat mee te stellen en moeder Frouke kan haar jongste dochter niet makkelijk aan het spinrokken houden.
Op een middag is Sjouke nergens te vinden. Ze is zogenaamd de stad ingegaan om wat met haar nichtje - een Doefje Dekama - te gezelzen en samen in het prieel van de Dekama's wat muziek te maken met de luit en wat oude liedjes te zingen. Maar tegen drie uur waren de beide meisjes niet meer in de koepel te vinden. Doefjes moeder kwam heel toevallig te gast bij Sjoukes moeder en toen kwam het uit, dat de beide jonge meisjes niet waren waar ze gezegd hadden heen te gaan. Doefje had gezegd: ik ga wat naar Sjouke, en Sjouke: ik ga wat luit spelen bij Doefje.
De beide moeders waren zeer ontsteld. Dat hun kinderen hen dat konden aandoen!
Ze aarzelden wat om er hun mannen bij te halen. Vaders kunnen zo onbarmhartig streng zijn als het vergrijpen van hun dochters tegen de zeden betreft. En daar is nu toch sprake van. Zou een Friese poortersdochter zo maar als een meisje uit het volk ergens kunnen vertoeven, zonder dat de moeder weet waar?
't Ging voor de deftige vrouwen ook niet aan in de straten of langs de wegen buiten de stad te gaan zoeken. Ze besloten de avond af te wachten en dan hun dochters eens flink onderhanden te nemen.
Doch voor de avond zou er iets gebeuren, dat heel wat van de moederlijke zenuwen kwam te vergen. Het Tzummermeer lag in zijn strakke wijdheid te blinken in de zon. Traag droomden de oevers met het hoge, slechts nu en
| |
| |
dan even fluisterend riet. Ver om het water heen bleven de weiden stil en de hoeven, groot en klein, rustten in de gloed van de zomermiddag. Een Franeker schipper, die vanuit het smalle haventje met zijn tjalk het meer op wilde varen en al bezig was het bruine zeil te hijsen, werd vanaf de kade aangeroepen door een burgerknecht. Daarom staakte hij zijn werk en vroeg, wat de man wilde. 't Bleek de knecht van de Sjaerdema's te zijn.
En: zo knecht, zo heer. Met de Sjaerdema's had zo'n schipper te rekenen.
‘De vrouw vraagt,’ zei de knecht, ‘of iemand soms ook weer dat scheepje gezien heeft van de Tzumse molenaar?’
‘Dat heb ik zeker,’ antwoordde de schipper. ‘'t Is ginder op de punt, bij die blokken bazalt geweest. Er zijn twee meisjes ingestapt en als je nu goed uitje ogen kijkt, dan zie je daar heel in de verte nog het zeil.’
De knecht zag het, mompelde een verwensing en ging terug naar het huis.
Daar bracht zijn mededeling een hele consternatie. De beide moeders schudden hun hoofden, keken elkaar meewarig aan. Zaten zij nu opgescheept met zulke dochters? Welk eerbaar Franeker meisje van voorname stand zou zo ver gaan, dat ze haar moeder voorloog en er met de zoon van een arme molenaar vandoor ging, een horige nog wel? En zo was het. Niet anders. De beide deftige moeders konden elkaar niets verwijten, hun dochters handelden op dezelfde, hoogst laakbare wijze. Ze brachten de verdere middag door met allerlei verhalen, veronderstellingen en gevolgtrekkingen. Jaren geleden heeft er ook zo'n Sjaerdema-meisje geleefd, wist Sjoukes moeder. Die was ook nergens voor te vangen. Het hielp niet of haar ouders haar aan het spinnewiel bonden en dat ze al de deuren van het
| |
| |
huis op slot deden. ‘'t Is een tante van mijn man geweest. Er zat geen deugd in. Op het laatst is ze met een Gelders soldaat de wereld ingetrokken en nooit heeft iemand er meer iets van gehoord,’ vertelde de gastvrouw.
Ook Doefjes moeder wist verhalen van al te onstuimige dochters uit de hoogste Franeker families. Niet met iedereen liep het slecht af, want een zekere Fenne Duursema is jaren geleden van huis weggelopen met een doodgewone Bourgondische ruiter, die later een bastaardzoon bleek te zijn van de Brederodes. Fenne woont nu ergens in de buurt van Haarlem in een prachtig huis. Ze heeft knechten en meiden en al wat haar hart begeert.
Deze verhalen leiden de beide moeders af. Maar het verboden en gevaarlijke avontuur, waarin hun dochters zich hebben gestort, raakt niet uit hun gedachten. Ditmaal zullen ze er nog niet met de vaders over praten, maar als de grote, afschrikwekkende dreiging zullen ze het hun onberekenbare dochters voorhouden.
‘Ik denk nog zo vaak aan Maaike van Sinea,’ verzucht Doefjes moeder. ‘Wat een liefkind was dat en hoe vreselijk is het met haar afgelopen.’
Vrouwe Sjaerdema weet er ook van. Natuurlijk! Zo'n verhaal sterft niet, gedurende de generatie, die het beleefde. De huiver erom doortrilt hen en het is, als zij zich makkelijker in hun stoelen nestelen en rondzien door hun gezellige, hoge kamer, of de zekerheden van het solide burgerleven in hun stad een veel diepere waarde krijgen. Och, dat hun dochters toch de gewone wegen der stille vreugden wilden bewandelen. Daarin pas komt de waarde van een vrouw tot volle gelding. Wat zoeken hun kinderen op het wijde water en in gezelschap van de arme molenaarszoon, over wie bovendien nog zulke vreemde ver- | |
| |
halen de ronde doen? Neen, dat konden de moeders niet begrijpen.
Ze zouden het ook niet hebben kunnen begrijpen, als ze door de wanden van hun kamer en de muren van het huis, over de stad en de weilanden heen, over het zon-blinkende water, hadden kunnen zien tot op een der vele, kleine moeraseilandjes, die midden in het enorme meer slechts even hun groene zoom boven het water hieven.
Daar ligt het scheepje gemeerd. Een voor die tijd wel heel vreemd vaartuig: onpraktisch smal en met een onwijs groot zeil. Een hoge, veel te dunne mast. In geen enkel opzicht lijkt het op de schepen, die hun vrachten over de Friese wateren vervoeren of die het wagen zouden bij Lemmer of Stavoren de zee op te varen. ‘En toch durf ik het ermee,’ zegt de jonge molenaar. ‘Gerust!’
Sjouke Sjaerdema staat naast hem op de oever van het eilandje. Doefje zit een eindje verder de kant op in het hoge, geurende gras. Ze is meegegaan. Het kon wel niet anders. Men laat een vriendin niet in de steek. Bovendien lokte het avontuur. Albert van de molenaar van Tzum is nu eenmaal in de haven van de oude stad een bijzondere verschijning met zijn snel varend scheepje. Heel iets aparts. En het is wel erg, dat de dochter van de rijke Sjaerdema haar hart aan deze arme jongen heeft verloren. Maar het is een feit. Kan men daarover redeneren?
‘Als het kon, Sjouke!’ De jongen legt zijn arm om de schouder van het meisje. ‘Als je het durfde!’
‘Hu!’ Zij rilt in haar kleed, schuilt tegen hem aan. Overal blikkert de zon en trilt de hitte. Toch huivert een vreemde kilte door haar heen. Even fantaseren met de ogen dicht! Even denken, dat het kan. Dat de sterke arm van Albert Quintijn - wat een naam! en welk een jongen... Ze
| |
| |
kijkt hem vol aan, drinkt zijn beeld. Als hij haar opnam, aan boord van het ranke schuitje droeg, haar neervlijde in de zachte kussens en dan de zeilen spande en wegvoer. Weg! Weg! Maar dan ook...
Doch voor er Franeker beelden komen van huizen en straten, van geliefde gezichten en beminde stemmen, is er in werkelijkheid zijn arm vaster om haar heen en kust hij haar. ‘Jij moet van mij zijn, Sjouke! Van niemand anders. Ik zal...’
En dan komt weer zijn intens mooie verhaal. Hij zal het ver brengen. Dacht je, dat hij molenaar bleef? Hij zal meer zulke scheepjes bouwen en verkopen aan de rijke kooplieden in Sneek en Leeuwarden, ja, misschien wel in Holland, in het onwijs rijke Holland. Hij weet, hoe ze moeten zijn en hij heeft alles precies uitgerekend, hoe sterk de druk van het water is, hoeveel de op het zicht zo dunne wanden kunnen dragen. Hij heeft precies de oppervlakte en het gewicht van de zeilen berekend. ‘Er is nu in heel Friesland geen boot, die zo snel kan zeilen. Snel en veilig!’ Hij zal ook andere molens gaan bouwen. Ze zou het eens moeten zien, Sjouke, wat hij al gemaakt heeft. Als hij maar geld had. Als iemand, zoals haar vader hem maar helpen wilde. Thuis bij de molen, staat het bewijs. Hij heeft daar een machine gemaakt, die het water opzuigt en weer uitspuwt. Als hij maar materiaal had om wieken te maken en een as en betere kamwielen.
Ze praten niet alleen over molens en zeilscheepjes. Er is wel wat anders te doen voor de twee gelieven. Maar toch nemen de toekomstplannen van de jonge molenaar een grote plaats in, hoe aanlokkelijk het heden ook is. Ze kunnen natuurlijk niet op het eilandje blijven. Daar herinnert Doefje hen ook wel aan.
| |
| |
‘Ik vind het erg lief van je, Doefje,’ prijst hij, ‘dat je mee wilt komen. We zouden elkaar nooit kunnen spreken, als jij niet hielp.’
Doefje glimlacht daarom. Sjouke is toch haar vriendin! Misschien wel onbewust, maar op de een of andere wijze geniet zij zelf ook van het bekoorlijk voorzichtige liefdesspel. Het is zoiets groots als het in het jonge mensenleven komt, dat het het geluk van zich afstraalt op de ander.
Er zijn plots aan de hemel verweg een paar kleine wolkjes gekomen, van boven de verre, achter de dijk onzichtbare wadden vandaan. Ook trilt over het eilandje een eerste vreemde windstoot, die geheimzinnig en misschien onheilspellend door het riet huivert. Doefje is opgestaan. Zo maar zoals ook ergens een vogel plots opkijkt om wat er gebeurt.
‘We moeten naar huis, Albert,’ zegt Sjouke.
Dat is zo! Ook al waren de wolkjes en de windstootjes er niet geweest. Met zijn donkere ogen kijkt Albert veelbetekenend naar zijn lief. Ze is zo schoon, zo goed, maar helaas ook zo ongrijpbaar. Hun liefde is gegroeid op de feestavonden in de stad, waar Albert, de nog zo jonge factor van de factorij, Sint Cecilia, de spelen leidde en waar de joffers van Franeker wel wat te ongedwongen met de ‘gezellen van den spele’ omgingen. Toch was dat de oorzaak niet. Hoe is het ooit te verkleuren dat twee paar ogen zo vaak elkaar bezitten, dat de zielen ineensmelten tot wat niet meer te verbreken is?
't Knappe gezicht van Albert strakt in ver gepeins. Moet het nu weer scheiding zijn? Zal ooit...? Ja! Dat weet hij. Eens zal het zijn! Zo iets staat in de ziel geschreven. Dat geeft moed en kracht. Dat zal hem brengen tot zulke daden, dat de heer Tjerd Sjaerdema zal zeggen: ‘Goed!
| |
| |
Toe maar, Sjouke!’ Hij maakt het scheepje zeilree. De beide joffers nemen plaats. Het wordt inderdaad hoog tijd, want maar al te duidelijk begint de stormgeest zich te roeren en de lucht betrekt. Doefje kijkt angstig naar de vreemde dingen in het onwezenlijke licht onder de donker wordende lucht. Franeker ligt daar als een stuk speelgoed in wonder heldere tinten. In de verte rommelt de donder.
‘O, Albert,’ schrikt Sjouke nu ook.
‘Stil maar. We zijn er zo!’
De zeilen bollen, 't scheepje helt en duwt de kop in het water. Een geruis vangt aan van klotsend water tegen de boeg, dat afloopt langs de flanken en een spoor over het meer trekt van snel vervluchtigend schuim. Albert staat aan het roer. De meisjes zien naar hem op en naar het zwerk, dat donkerder kleurt en waaronderdoor ze zo snel voortschieten.
Juist als het scheepje de smalle haven inschiet en Albert de zeilen doet vallen alsof het de vleugels van een vogel zijn, die ze samen vouwt, omdat het nest bereikt is, vallen de eerste grote regendruppels, die weldra met miljarden tezamen over de stad gonzen.
Er is geen tijd voor enig afscheid. Haastig snellen de meisjes voort naar Sjoukes huis, waar ze toch nog flink natgeregend aankomen. Dat ze Albert buiten moeten laten in de regen! Daar is nu eenmaal niets aan te doen! ‘Als het Gerrit Klaas van Sinea was,’ pruilt Sjouke. De vriendinnen weten wel van de plannen der ouders. In de meeste gevallen nam een meisje genoegen met de keus der ouders en Gerrit Klaas is een flinke jongen. Ja! Als er die zwarte maar niet was. Doefje zou er goed mee zijn, als haar ouders háár voor Gerrit Klaas bestemden. Trouwens: wie weet! ‘Ik...’ Sjouke blijft bij haar vriendin
| |
| |
in de gang staan, kijkt vreemd, met grote ogen, en staat op het punt iets beslissends te zeggen. Daartoe vat ze met haar beide handen de bovenarmen van Doefje: ‘Ik zal nooit,... nooit - anders...’ Maar dan gaat de kamerdeur open en staan daar twee Friese moeders met strenge ogen in hun gereserveerde gezichten.
‘'t Is wat moois, jullie!’ begint vrouwe Sjaerdema.
‘Kom maar eens gauw in de kamer!’
Met gebogen hoofden naderen de beide meisjes de beide vrouwen, die vast wel een hartig woordje met hen zullen spreken.
's Avonds, in de huiskamer van de Sjaerdema's, als het onweer over is en heel de stad en de verre omgeving verfrist en welriekend geurt, vertelt Sjoukes moeder het schokkende verhaal van jonkvrouw Maaike van Sinea, hoe die haar eer en goede naam verspeelde, het leven van haar vader en moeder verwoestte en het hare door eigen schuld een ontijdig einde bezorgd heeft. Een afschrikwekkend verhaal. Volstrekt ook niet volgens het werkelijk gebeuren. Maar zo ging het nu eenmaal door de huizen van de voorname Friezen en zo zal het lot zijn van iedere Friese jonkvrouw, die de zeden van haar land schendt. ‘En haar broer, jonker Ernst, is krankzinnig geworden. Men zegt, dat hij geduelleerd heeft met de ontrouwe Bourgondische ridder, maar dat die hem bijkans de hersens heeft ingeslagen. Zo heeft de dwaasheid van jonkvrouw Maaike haar familie verwoest. Van al de Sinea's zijn alleen maar meer de kinderen van Fokel overgebleven op Horne-State en oom Hendrik, die dan nu op het vaderlijk bezit woont. Maar de andere namen zijn uitgewist. Bedenk, mijn dochter, watje over ons kunt brengen,
| |
| |
als je zo dwaas voortleeft. Je vader zal je moeten opsluiten. Dat komt ervan!’
Tobbend over het geheel verwrongen verhaal van de ongelukkige jonkvrouw Maaike en ontroostbaar in verband met de droeve vooruitzichten van haar eigen, vurige liefde, schreide Sjouke Sjaerdema zichzelf in slaap. O, wat is het leven wreed!
|
|