| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De Heer van Sinea
Het was natuurlijk in de omgeving bekend, dat een heilig man zijn intrek genomen had bij de molenaar van Tzum. Dat baarde geen verwondering, want op de een of andere manier stond de molen van Tzum in een reuk van geleerdheid: de zoon kon lezen en schrijven als de beste schepenklerk uit de grootste steden van Holland. En waar zou een geleerde monnik nu beter kunnen vertoeven? De heren van Sinea-State verstonden de kunst amper en nu de oude heer reeds jaren geleden gestorven was, moest er zo af en toe een van de broeders uit het klooster Bethanië komen om het nodige schrijfwerk te verrichten.
Des morgens, nadat de monnik het gesprek met de molenaar had, kwam een vrouwtje angstig de molenwerf opgelopen en vroeg of het werkelijk waar was, dat er een priester-monnik op de molen vertoefde en of deze dan mee wilde gaan om haar geit te bezweren, want de Boze was des nachts geweest en had het dier een hoorn en een poot gebroken en ook de tepels verstopt, want hoewel de uier vol melk zat, kon de bekwaamste melker er geen druppel uit krijgen.
De monnik ging met het radeloze vrouwtje mee. Niet om christelijke toverspreuken te zeggen, waar de heidense, die nog sterk onder het volk leefden, niet gebaat hadden, maar omdat hij van vele markten thuis was en wel het een en ander van de geneeskunst wist en die toepaste, zowel
| |
| |
op mens als op dier. Het was een hele wandeling en toen het doel bijna bereikt was, zag hij een armzalige stulp van leem en zoden opgebouwd en gedekt door riet en plaggen. In het donkere stalletje vond hij het gewonde dier en zag direct de zware boomstam liggen, die tot gisteren het zoldertje boven de geitestal gestut had, maar in de nacht boven op het slapende dier was gevallen. Ja, ja, dat hadden de bewoners ook wel gezien, maar de stam was zo secuur bevestigd en door Ruurd, de man van de vrouw, daar gesteld, dat er een boze macht in het spel geweest moest zijn, om de balk omver te werpen. De monnik liet dat zo en verbond met behulp van Ruurd, die juist met zijn vistuig over de schouder uit zijn bootje kwam gestapt, de poot van het arme dier, dat zich in zijn pogingen om zich van de zware balk te bevrijden, de hoorn stuk gestoten had. Toen hij zijn werk verricht had, sloeg hij het teken des kruises en bad een gebed. De beide mensjes knielden op de vuile grond en baden op hun manier dapper mee. Een geit was een kostelijk bezit en haar melk onmisbaar. Na het gebed zei de monnik: ‘Je moet het dier nu rustig laten liggen en tegen de avond kun je het melken.’
Vol ontzag en in het vaste geloof, dat het gebed van deze heilige man het wonder verrichten zou en ze des avonds weer melk zouden hebben, keken de arme lieden naar de magere monnik op.
Voor de hut, waar het op deze schone zomerochtend heel wat aangenamer en gezonder was dan er binnen, ondervroeg de monnik hen naar hun geloof. Ze kenden het Onze Vader gedeeltelijk en de Tiengeboden slecht. Hij onderrichtte hen met veel geduld en zei voor hen de geloofsbelijdenis op. Vol ontzag luisterden ze.
Na nog wat over het vissen gepraat te hebben en over de
| |
| |
oogst van een weinig tarwe, dat op een akkertje achter de stulp temidden van veel onkruid en riet poogde te groeien, stond de monnik op en zegende de mensjes, die devoot voor hem neergeknield bleven liggen. Na deze plechtigheid vroeg hij hen de naaste weg naar de Sinea-State, want hij meende daar nu niet zo heel ver meer vandaan te zijn en besloot de belangen van de molenaarszoon eens met de slotheer te gaan bespreken.
Bereidwillig en wellicht ook om de monnik een dienst te bewijzen als betaling voor zijn bezoek, bood Ruurd aan, met de monnik mee te lopen. Er was toch immers niets te doen: de tarwe kon nog niet gemaaid en de fuiken waren al uitgezet.
De monnik verdacht er de man van, dat hij rekende op enig onthaal in de keuken van het slot, doch nam dankbaar de aangeboden dienst aan.
Onderweg werd eerst niet veel gesproken. Snel voortgaan konden ze niet, want het keuterboertje had niet zo heel veel kracht meer overgehouden.
Na een half uur lopen merkte de monnik, dat zijn reisgenoot enige rust behoefde, en daar er juist een hoge wal langs de weg was aangebracht, stelde hij voor, even tegen de glooiing ervan te gaan zitten.
‘Het is te hopen,’ zei hij, ‘dat ze op de State een stevig maal voor je hebben, man!’
Er klonk niet weinig wrevel in het antwoord: ‘Daar? Bij die lui? Nou, daar zal ik niet vet van worden.’
Benieuwd om te weten hoe het volk over de bewoners van de State oordeelde, vroeg de monnik: ‘Hoe heet jij eigenlijk?’ Dat was slechts de inleiding van het eigenlijke gesprek.
‘Ik ben Ruurd, vader. En ik ben niet altijd zo'n arme
| |
| |
sloeber geweest. Ik heb op een boerderij gewoond. Ze staat er nog. Maar ze hebben mij en mijn vrouw eraf gestuurd.’
‘Wie?’
‘De Sinea's! Of eigenlijk alleen maar meneer Hendrik. Dat is een heel verhaal, vader.’
‘Vertel het me maar eens. Ik wil wel weten hoe de heren van de State zijn.’
‘Ernst is een zuiplap, vader, en ze zeggen, dat hij gek is ook nog.’
‘Ernst?’
‘Ja! Het zijn twee broers: Hendrik, de oudste, die is voor de tweede keer getrouwd, met Foeke Sjaerdema uit Franeker. Rijk, vader! Schatrijk! Ik...’
De kennelijk door ziekte of ondervoeding verzwakte man tuurde met saamgeknepen ogen voor zich, alsof hij zich sterk bezon.
‘Ik heb de goeie tijd meegemaakt, toen de ouwe heer nog leefde. Ik ben met meneer Ernst naar Holland geweest. Wat was dat een tijd, vader! Ik was een sterke gofferd van een vent en mijn vrouw was een prachtig wijf. We hadden geen kinderen. Dat is altijd jammer, als er geen kinders komen. Nu zorgt niemand voor ons.’ De ogen van de oude man tuurden dromerig over het water van een wijde plas, waaraan dit land zo rijk is.
Ook de monnik keek nu peinzend over het water van het meer. Zijn rondtrekken door vele en zeer onderscheiden streken van het land, heeft hem al vaak in aanraking gebracht met het probleem van de ouderenzorg. Als er kinderen zijn, zoekt hij die op en wijst hen op hun plicht hun ouders te verzorgen. Dat is de leer der kerk en menigmaal bereikte hij heel goede resultaten door de jongeren te
| |
| |
wijzen op het bijbelwoord, dat ‘hun lamp zal worden uitgeblust’ als ze hun ouders vloeken, dat is ook hen niet verzorgen.
Daar kan hij in dit geval niets mee beginnen.
‘Hoe oud ben je, Ruurd?’
‘Amper vijftig, vader. Maar ik ben met jonker Ernst de wereld ingegaan. Meneer Ernst was een heel ander man dan zijn vader. Veel avontuurlijker. Toen hij in Die Haghe - waar hij de paarden van Sinea-State aan de Hollanders verkocht - kennis had gemaakt met Harinxma, die bij de Bourgondische hertog diende, ja, toen was er geen houden meer aan. Heer Ernst wilde met alle geweld in het leger. Hij is toen van de State weggelopen. Ja, ja, dat was wat! Wel heeft diezelfde heer Harinxma hem overgehaald, om met hem naar Friesland terug te keren, waar al de edelen, de Schieringers en de Vetkopers, zich verbonden hadden om voor de vrijheid van hun land te strijden. Maar toen na enkele jaren de oude partijtwisten weer oplaaiden, koos Ernst de zijde van de Bourgondiërs, verliet Friesland opnieuw, en vocht als soldaat nu eens hier, dan weer daar. En omdat het soldatenleven mij wel lokte, ben ik met hem meegegaan. Och, och!’
Bedenkelijk schudt hij zijn hoofd: had hij dat maar nooit gedaan.
De monnik zwijgt. Een droef verhaal! Maar als Ruurd te lang wacht om voort te gaan, vraagt hij: ‘Bleef je vrouw op de hoeve?’
‘Nee.’
Weer het trieste hoofdschudden. ‘Nee! Dat kon niet! Die is toen meid geworden op de State. En 't zou allemaal wel goed gegaan zijn, vader, als de ouwe heer maar was blijven leven. Daar zat tenminste nog een hart in. Maar die en
| |
| |
de oude edelvrouwe ook, zijn van verdriet gestorven.’ Weer staakt Ruurd zijn relaas. Weer moet de monnik hem op gang brengen met de vraag: ‘Van verdriet?’
‘Och ja, vader! Ze liggen in Tzum in de kerk. Ze zijn binnen het halve jaar mekaar gevolgd. Een mooi graf, vader! Maar het is een treurige geschiedenis. 't Zat hem eerst voornamelijk in de jonkvrouw.’
De monnik spert zijn ogen. Is het soms zo, dat de draden, die de levensverhalen weven, bij hun nadering tot elkaar iets uitzenden, dat een mens op de een of andere wijze aanvoelt, zonder het te kunnen verklaren? Voelt de monnik intuïtief, dat... Nee, dat is onzin. Wat heeft de jonkvrouw van Sinea nu te maken met de molenaarszoon van Tzum?
‘Jonkvrouw Maaike, vader. Het liefste mens, dat ik ooit in mijn leven gekend heb.’
De naam zegt de monnik natuurlijk niets. Toch vraagt hij: ‘Wat is er van die jonkvrouw Maaike geworden?’
‘Ja juist, vader! Dat weten we niet. Dat weet niemand. Ze zeggen, dat ze ergens in een klooster is gegaan, vanwege een ongelukkige liefde. Dat komt voor, vader!’
De monnik weet het maar al te goed. Hoeveel bruidjes van Ons Heer hadden aanvankelijk toch maar liever een andere bruidegom gehad.
‘Je moet me nog meer vertellen, Ruurd!’
Maar Ruurd kan weer niet verder. Och ja, het is vele jaren geleden en hij is er aardig overheen. Maar nu hij alles weer oprakelt!
‘En heer Hendrik?’ vraagt de monnik, om Ruurd weer aan de gang te krijgen.
‘Dat is de duivel zelf, vader.’
‘Kom, kom!’
| |
| |
‘Bij wijze van spreken. Dat is zo'n gladde, gemene duvel. Maar ik zal u alles vertellen. Het heeft geen zin, dat weet ik wel. Niemand kan het in mijn leven meer goed maken. Het ergste is gebeurd in Deventer. Tot Deventer ging alles goed. We hadden daar om zo te zeggen, de overwinning behaald. Maar onze luitenant, jonker Ernst, was zwaar gewond. Een Drent had hem, midden in het gevecht, op een goeiedag zijn helm verbrijzeld. Ik was in de buurt en de Drent heeft nooit meer iemand het lampje uitgeblazen, wat ik u vertel, maar daar hadden we onze luitenant niet mee terug. Met een kameraad heb ik hem uit de strijd gesleept en in een boerderijtje gebracht. Hij was toen meer dood dan levend. We konden de helm niet van zijn kop krijgen. We durfden niet ook. Ik heb nooit zoiets gezien. Een helm houdt het altijd om zo te zeggen. Toen is er een monnik gekomen en die heeft het klaar gespeeld om het ding af te krijgen. Het was afgrijselijk zoals jonker Ernst eruit zag. We dachten: er komt niks van terecht. Maar jawel! In het klooster hebben ze hem weer beter gekregen, maar...’
Ruurd zwijgt weer, maakt een paar hulpeloze gebaren. Pas na enige tijd zegt hij met een lage, donkere stem: ‘Hij had beter dood kunnen gaan!’
‘Maar wat is dat nu, Ruurd!’ De monnik meende, dat de man, door wraakgevoelens gedreven, ook jonker Ernst het leven niet meer gunde. Wat kan de haat diep invreten in een mensenziel. Hoe zal hij en hoe zullen de dienaren van de kerk ooit de mensen het beginsel der vergevende liefde bij kunnen brengen?
Maar ditmaal waren zijn gedachten verkeerd.
‘U moet me goed begrijpen, vader! Jonker Ernst was, net als jonkvrouw Maaike, een edel mens. Dapper! Misschien
| |
| |
een beetje wispelturig. Hij dronk ook te veel. Maar zijn hart was goed. We waren blij, toen we hoorden: de luitenant komt terug. Maar het is vreselijk geweest. We wisten het toen nog niet, maar hij was toen al gek. Hij zag er ontoonbaar uit. Vroeger was het een knappe kerel. Toen we hem terugzagen, schrokken we. Hij had maar één oog en zijn kaak stond helemaal scheef. Zijn haar was uitgevallen en midden over zijn hoofd liep een lelijk litteken. En dat was het ergste niet. De eerste avond al zei hij: “Ruurd, we gaan hem vermoorden. Hij is in de herberg met de andere officieren.” Ik wou hem tegenhouden, want ik snapte niet, wat hij wilde. Maar dat ging niet. Misschien, - dat bedenk ik nog dikwijls - had ik toen naar de kapitein moeten gaan. We gingen naar de herberg. Hij dronk zich half dronken, liep toen op een groep Bourgondische officieren toe en brulde: “Waar is de schoft! Waar? Ah, jou!” Met zijn vuist sloeg hij een der jongste officieren in het gezicht. “Schoffeerder! Vrouwenschender!“ riep hij. Dit werd toen een heel tumult. Ik zal dat maar niet vertellen. Hij heeft de jonge Bourgondiër doodgeslagen. Toen werd er verteld, dat die Bourgondiër zijn zuster Maaike had verleid en dat die een kind had gekregen en ergens verweg in een klooster was gestopt om de schande voor die van Sinea uit te wissen.’
Weer sperren zich de ogen van de monnik. Dus toch!
‘Hoe heette die officier?’ vraagt hij en heel zijn geest is gespannen, omdat hij haast zeker weet één bepaalde naam te zullen horen.
‘Dat is juist het vreemde, vader. De krankzinnige jonker moet gedacht hebben, dat het de ruiterhoofdman was, die, ik weet niet hoeveel jaar geleden, hier geweest is en er ging toen het verhaal, dat die met jonkvrouw Maaike
| |
| |
aangespannen had. Daar weet niemand het rechte van. Het erge is, dat de verslagene een ander was. Daar is heel wat over te doen geweest.’
Weer vraagt de monnik naar de naam van de officier. Maar Ruurd antwoordt niet, kijkt als verstrooid over het watervlak. De man weet de naam blijkbaar niet meer, denkt de monnik. Jammer! Om hem weer aan het praten te krijgen, vraagt hij: ‘Is Sinea dan niet gestraft? Ik begrijp niet...’
‘Dat hij nog leeft,’ valt Ruurd de monnik in de rede.
‘Maar we zijn gevlucht! Asjeblieft!’
Hoewel de omstandigheden, waaronder Ruurd leefde, zo treurig waren en hoewel hij volstrekt geen reden had optimistisch te zijn, straalde toch zijn gezicht bij de herinneringen aan de mooie tijd van zijn jeugd.
‘Dat is alles nu voorbij,’ laat hij er direct weer mismoedig op volgen.
‘Ik ben nu een uitgeworpene. Ze willen met mij niets meer te doen hebben.’
Hoewel de gedachten van de monnik geheel vervuld zijn van de zoon van de molenaar en het feit, dat hij meende zo nabij de oplossing te zijn van het raadsel, dat diens geboorte omhult, zegt hij toch: ‘Tonen de Sinea's dan geen medelijden? Vergeet ridder Ernst zijn oude strijdmakker dan helemaal?’
Ruurd haalt zijn schouders op: ‘Het is niets meer met Ernst gedaan, vader! Toen we thuiskwamen, lag hij direct al met zijn broer overhoop. Ik denk, dat hij nog wel pogingen in het werk heeft gesteld bij zijn broer om mij weer op de hoeve te laten wonen. Maar Hendrik Sinea is een harde kerel, zonder enig gevoel. Die wil alleen maar rijk worden en die leeft alleen voor zijn paarden. Een
| |
| |
paard gaat hem ver boven een mens. En ik ben als een wrak uit de oorlog gekomen. Ik was mijn kracht kwijt.’ Bepaald zielig is het te zien, hoe de man, die in leeftijd toch niet tot de afgeleefden behoefde te behoren, bedroefd zijn hoofd schudt. ‘Ik was vroeger vlug en sterk. Ze konden me overal voor gebruiken, maar toen jonker Hendrik mij zag, zei hij: jij bent niks meer waard, Ruurd, voor de boerderij. Je moet maar zien. En...’ Eerst kwam een diepe zucht, toen, berustend: ‘en hij heeft gelijk. 't Is zijn land, 't is zijn boerderij en ze willen er profijt van hebben, en toch...’ Ruurd zwijgt, schudt weer zijn hoofd.
‘Wat bedoel je, Ruurd?’
Ruurd kijkt de monnik op bijzondere wijze aan. Er is duidelijk aarzeling in zijn blik en tevens een sterke begeerte om zich uit te spreken. De monnik moedigt hem aan: ‘Zeg het maar, Ruurd!’
‘Ik geloof, dat het toch wel was gegaan. Mijn vrouw was nog flink en sterk. En ik zou ook wel aangesterkt zijn. Maar wat voor eten krijgen we? Ik heb een zwakke borst en de oude broeder Lucas, vroeger, zei: zulke mensen moeten veel melk drinken en vlees eten. Maar wat komt daarvan?’
Ze staan op en lopen voort. Ieder vervuld van zijn eigen gedachten. Natuurlijk is de monnik zo maar de droeve geschiedenis van Ruurd niet kwijt. Maar toch klimt daar ver bovenuit zijn gepeins over de molenaarszoon en het oude verhaal omtrent een Bourgondisch ruiterhoofdman en jonkvrouw Maaike, zoals Ruurd de dochter der Sinea's noemde. En dan blijft er op de achtergrond ook nog steeds de naam van 's pausen biechtvader, broeder Titus, die als wereldse naam, de naam Quintijn draagt.
| |
| |
Welke mogelijkheden kunnen daaraan verbonden zijn? Doch ineens schokken zijn fantasieën.
‘Heb ik het goed gehoord, Ruurd, heeft die Bourgondische ruiterhoofdman de dochter der Sinea's bedrogen?’ Deze gedachte ontstelt hem maar hij acht ze niet onmogelijk, want hoe leven de hogere soldaten niet, hoe spelen ze vaak met het levensgeluk van de vrouwen en meisjes, die met hen in aanraking komen?
‘Nou, zoiets geloof ik wel, vader. Want jonker Ernst was vuur en vlam op hem. En er zijn vroeger vreemde verhalen verteld. Maar ook, het rechte weet niemand!’
Weer zwijgend gaan ze voort, tot ten laatste, zo tegen het middaguur, de omtrekken van de State duidelijk zichtbaar worden tussen het dichte boom- en struikgewas, dat het slot aan de ogen onttrekt.
Even later staan ze beiden op het erf van de ridderhofstede. O ja, de rijkdom straalt eraf. Alles even keurig onderhouden. Welk een schrille tegenstelling met de stulp, waarin Ruurd en zijn vrouw moeten leven.
De paarden hebben het hier beter, zowel wat huisvesting als verzorging betreft. En dat in Friesland, dat wijd en zijd bekend staat als een land, waar niet zulke scherpe grenzen bestaan tussen de edelen en de boeren.
Ruurd is zichtbaar verlegen. Het vergaat hem als zo menigeen, die terugkeert op een plaats, waar hij voorheen in achting stond en waar men nu slechts amper de deur voor hem opent.
‘We zullen naar de keuken gaan, Ruurd,’ stelt de monnik voor, die de leiding wel moet nemen omdat de man zo aarzelt.
‘Hierheen dan,’ zegt Ruurd. Och, de weg weet hij wel. De deur van het achterhuis is door een klink gesloten. De
| |
| |
monnik neemt die, licht hem op, opent de deur en roept: ‘Volk!’
Ruurd trof het, want de oude Hermanne deed de deur open. ‘Maar Ruurd’. De ogen van het mensje, dat de flinke kerel gekend had, schoten vol tranen. ‘Och jongen,’ mompelde de ingevallen mond. 't Was een beetje zielig voor de monnik om aan te zien. Er leefde een wereld van bitterzoete herinnering in de begroeting. Hermanne was ouder dan Ruurd en ook al min of meer afgetakeld. 't Leek of het mensje pas daarna de monnik zag. Met enige schroom keek het de vrome man aan. Deze maakte het kruisteken en raakte daarbij het voorhoofd van het vrouwtje aan.
Uit de keuken, die laag en ruim en heerlijk koel was, kwam een mengeling van geuren. Goede etensgeuren en ook de frisse geur van verse room. Op de plavuizen vloer stonden brede, platte vaten, gevuld met melk. Er was nog meer volk, behalve de oude Hermanne.
‘Ruurd heeft me hier gebracht,’ verklaarde de monnik.
‘Ik wist de weg zo niet. Ik wil de slotheer spreken. Ruurd kan wel zolang hier op mij wachten?’
Natuurlijk! Er trok een vriendelijke grijns over het oude gezicht van de vrouw. Zomaar voelde de monnik, dat zij Ruurd wel goed zou doen. Daarom knikte hij het mensje nog eens extra toe.
Hermanne riep onderwijl een der meisjes en gelastte: ‘Breng deze vader bij onze heer.!’
't Meisje ging de monnik voor, liep een brede gang op en klopte aan een der hoge, bruine deuren in de helder gewitte wand.
Achter de deur ontstond het gerucht van iemand, die opstaat. De kruk bewoog en de deur ging open. Voor de
| |
| |
monnik stond de heer van het slot: Hendrik van Sinea. Een eenvoudig en in geen enkel opzicht opvallend man; niet groot, niet stevig gebouwd. Zo iemand zonder in het oog springende eigenschappen.
Even keek hij de monnik wat bevreemd aan. Doch direct reeds strekte hij zijn hand uit en zei: ‘Welkom vader! Kom, laten we naar de grote kamer gaan.’
Het meisje verwijderde zich en de heer van Sinea ontving zijn geestelijke gast in de mooie, grote zijkamer, waar voorheen het gezin Sinea zoveel dagen en avonden doorgebracht had. Het crucifix prijkte nog boven de schouw. Evenals jaren geleden zat ook nu een vrouwe van Sinea voor het raam. Ze stond met iets van eerbied in haar houding op om de gast te begroeten. Zo vaak gebeurde het niet, dat een rondtrekkende monnik de State aandeed. In geen enkel opzicht had de monnik over de ontvangst te klagen. Een drietal grote kinderen, één jongen en twee meisjes werden hem voorgesteld. Hij onderhield zich met hen en informeerde naar hun kennis van de geestelijke waarheden. Er werd een stevig middagmaal gebruikt, waaraan evenwel de monnik niet voldoende eer bewees, volgens de slotvrouwe. Doch heer Hendrik van Sinea prees dit van zijn geestelijke gast. ‘We hebben er hier wel anderen meegemaakt, vader. Van sommige geestelijke heren kan men zeggen, dat ze van hun buik hun god maken.’
Voortdurend was de monnik bezig geweest met hetgeen hem maar niet losliet in verband met de molenaarszoon en met het zo fragmentarisch tot hem gekomen verhaal van een zekere jonkvrouw van Sinea en een Bourgondisch ruiterhoofdman. Op voorzichtige wijze zou hij proberen iets naders van de slotheer gewaar te worden. Dan was er
| |
| |
nog de kwestie met Ruurd, die hij ter sprake wilde brengen. Tot nu toe had hij zich geen mening over de slotheer kunnen vormen. Zo op het oog een ordentelijk mens. Iemand, die zijn huis wel bestuurde, maar er moest nóg een heer van Sinea zijn. Ruurd had toch verteld van zijn vroegere strijdmakker!
Enige tijd na het eten geviel het zo, dat de monnik alleen met de slotheer in de kamer zat.
‘Ik heb een merkwaardig mens ontmoet, heer Sinea, die in uw gebied woont,’ begon hij.
Hendrik van Sinea keek hem alleen maar aan. De monnik moest wel verder gaan. ‘Het is de zoon van de molenaar van Tzum, heer Sinea.’
Hendrik van Sinea zweeg. Er trok misschien even een trilling rond zijn mond.
‘Dat is een merkwaardige jongen, heer.’
‘Ik heb ervan gehoord. Maar weet u wel, vader, dat merkwaardige mensen vaak minder bruikbaar zijn. Ik heb gehoord, dat de jongen lui is en er alleen maar op uit is dingen te bedenken, waardoor het werk makkelijker gaat.’
Hendrik van Sinea scheen zijn uitgangspunt gevonden te hebben. Intuïtief voelde de monnik, dat zijn gastheer niet veel van de jongen wilde horen. Nu had de monnik wonderlijk klare ogen, spiegels van een menselijk-zuivere ziel. En tussen de twee mannen in de kamer ontstond een duel. Vriendelijk, voorzichtig, zonder enig geweld naderden ze elkaar. De monnik wist: heer Hendrik wenst niet over de jongen te praten, en heer Hendrik begreep: de monnik wil achter het geheim komen, dat de zogenaamde molenaarszoon omhult.
‘Ik heb gisteravond een werktuig gezien, dat de jongen
| |
| |
gemaakt heeft, om water op te zuigen, en ik geloof, dat dat een belangrijk iets is, heer van Sinea.’
‘Het spijt me, dat ik dat niet met u eens kan zijn, vader. De molens verrichten goed werk en wat in het brein van zo'n luiwammes opkomt, dient, geloof ik, alleen maar om zijn eigen luiheid te verbergen. Voor het gewone werk deugt die jongen niet. Ik weet dat wel. Ik heb er de molenaar al eens over onderhouden. Zij zijn horigen van Sinea!’
‘Dus u wilt zich niet interesseren voor hetgeen de jongen bedacht heeft?’
‘Nee!’ Hendrik van Sinea schudde zo beslist het hoofd, dat de monnik voelde: ik moet niet verder aandringen. Voor de jongen kan ik niets bereiken. Dan maar een poging gewaagd om over de vroegere pachter te praten. Met een paar woorden vertelde hij, wat hij bij Ruurd beleefd had. Met geen woord repte hij van het feit, dat deze Ruurd met een van de heren Sinea in het Bourgondisch leger had gediend. Ook zinspeelde hij niet op het onrecht, dat toch zo'n trouwe knecht werd aangedaan. Hij vertelde alleen maar van de geit en dat Ruurd hem hier naar het slot had gebracht.
Toch begreep Hendrik van Sinea de monnik wel, en een beetje grimmig zei hij: ‘Daar moet u zich maar helemaal niet mee inlaten. U hebt wel gehoord, waarschijnlijk, dat mijn broer niet helemaal toerekenbaar meer is?’ De monnik wilde niet liegen en knikte dus instemmend: ja, daar had hij iets van gehoord.
‘Dat is heel erg voor onze familie. Vader en Ruurd zijn er mede schuldig aan, dat het met mijn broer zo slecht is afgelopen. Vader had hem nooit voor de paardenhandel naar Die Haghe moeten sturen, want daar pas is zijn
| |
| |
hoofd helemaal op hol geraakt. En Ruurd wilde maar wat graag met hem mee, toen hij later naar het leger van de Bourgondiërs ging. Ruurd draagt zijn eigen last, vader. Dat zijn lange en oude geschiedenissen en ik zeg u eens en vooral: over de molenaarszoon en over Ruurd, daar moet u maar niet over praten.’
De nietige monnik evenwel was een moedig man.
De straffe toon, het ontstemde gezicht en de besliste wijze, waarop de heer van Sinea het verdere gesprek over deze zaken afsneed, weerhielden hem niet om te vragen: ‘Kan ik uw ongelukkige broer ook eens spreken?’
Even vonkten Hendriks ogen. Herkende hij onder het vriendelijk uiterlijk van de monnik de man, die desnoods dwars tegen hem in, zijn doel wilde bereiken?
‘Monnik!’ Hendrik van Sinea stond op. ‘Als het je doel is oude geschiedenissen op te halen, die voor ons geslacht minder prettig zijn, dan zullen we ons onderhoud staken. Er zijn helaas dingen gebeurd, hier op de State en met mensen van onze familie, die we liever willen vergeten. Daarin mag niet meer geroerd worden, begrijp dat goed!’ Hendrik van Sinea's ogen stonden strak en koud.
Maar de monnik sloeg de zijne niet neer en het had er ook volstrekt niet de schijn van of hij voor de heer van Sinea het veld zou ruimen. Rustig keek hij de slotheer aan. Zijn blik bleef zacht en klaar. Niemand kon er eigenlijk tegen in gaan. Ook stond hij op. Zijn pij viel in lange plooien langs zijn magere gestalte, zijn scherp gezicht leek nog scherper en zijn hand kwam voorzichtig op de arm van heer Hendrik van Sinea: ‘Uw zuster dan, heer?’
‘Mijn zuster?’ De oogspleten van de ridder vernauwden zich.
‘Ja, uw zuster, jonkvrouw Maaike!’
| |
| |
Toen kregen de ogen van Hendrik van Sinea een valse glans. Het scheen, of hij zijn masker af ging werpen. Streng, bevelend klonk zijn stem: ‘Dat zijn geen zaken voor u, monnik! En ik gebied u die oude geschiedenis te laten rusten. Dat zijn geen zaken voor u, een vreemde.’ ‘Alle zaken zijn van de kerk, heer!’ De ogen van de monnik bleven klaar en rustig. Maar juist zulke ogen doen een wrevel oprijzen, die een man als Hendrik van Sinea tot het uiterste prikkelen. Toch bedwong de slotheer zich. Geen onberaden woord, geen driftige daad zou ooit de lijn verbreken, waarlangs hij zijn doel wilde bereiken. Er kwam plots een ontwapenende glimlach op zijn gezicht. ‘Wat was er toch, vader? Het leek wel, of de boze een spel met ons speelde. Ik geloof, dat uw kruistekens en andere tovermiddelen niet voldoende baten tegen de listen van Satan. Kom, kom, we gaan geen ruzie maken. We laten het oude bij wat het is. Mijn broer woont op zichzelf, u kunt hem gaan bezoeken, maar heus, verschillende paters hebben getracht hem tot rede te brengen. Bovendien, de drankduivel heeft hem zo in zijn macht, dat...’
‘Er is geen duivel zo machtig, heer, of het gebed is machtiger. Nee, niet alleen het teken des kruises, hoe heilig ook, maar het gebed. Breng mij bij uw broer.’
‘Dat gaat helaas niet, monnik! De heer Ernst van Sinea leidt zijn eigen leven en woont hier mijlen ver vandaan.’ Toen kwam de vrouwe binnen en het gesprek verliep. Met een hart vol bezwaren verliet de monnik tegen het vallen van de avond het slot.
Ruurd had niet op hem gewacht. Die kon zijn vrouw zolang niet alleen laten, begreep de monnik. In zwaar gepeins verzonken, wandelde hij voort langs het watervlak
| |
| |
van het Tzummermeer en langs de weilanden en de schaarse akkers. Als vanzelf voerde zijn weg weer naar de molen, waar nu in de avond een vredige rust heerste.
Zonder veel te zeggen zaten de molenaar, diens vrouw en de monnik bij elkaar.
De avond maakte hen traag en het kwam niet tot een bepaald gesprek. Het scheen wel, of alles van gisteravond zich herhaalde, want weer schoof het ranke bootje in het riet en sprong er de jonge Albert uit, die ook bij hen op de bank kwam zitten.
Terwijl ze zo zwijgend bijeen zaten, ontrolde zich voor de geest van de monnik een heel verhaal. Vele personen traden daarin op. Personen, die hij nooit gezien had, zoals jonkvrouw Maaike en een zekere ruiterhoofdman, de ridder Ernst van Sinea, de wilde, avontuurlijke zoon uit het oude, degelijke Friese geslacht van die naam. En daarnaast de personen, die hij in deze omgeving ontmoet had: de molenaar, Ruurd, ridder Hendrik van Sinea en dan niet te vergeten de jongen, Albert Quintijn. Wonderlijk! En telkens zag hij de gestalte van de biechtvader van de bisschop, David van Bourgondië. Ja, ja, die heette ook Quintijn en dat was een echte, oude Bourgondische naam...
Raadsels! Onoplosbare raadsels!
|
|