| |
| |
| |
Deel I
Hoofdstuk I
De jongen
‘Ja, die jongen!’ harmen tjeerdszoon, molenaar van Tzum, plant zijn brede vuist in de lenden en grijnst genoeglijk.
Voor hem staat de monnik en diens intelligent ascetengezicht draagt de glimlach van het begrip: als een vader over zijn zoon praat!
‘Dat je hem geen Tjeerd genoemd hebt, naar je vader; trouwens...’
Over het vreemde, oneigene van de Frans klinkende naam van de jongen zwijgt de monnik toch maar. Er zijn in deze verwarde tijden zoveel mogelijkheden. Had hij niet horen zeggen, dat de jongen een voorkind van de molenaarsvrouw is?
‘Het is mijn zoon niet’, verklaart de molenaar plots en zijn gezicht verandert; wordt ernstiger.
‘Hmm!’ De monnik dacht zoiets. Doch de uitdrukking van Harmens gezicht wordt direct weer vergenoegd. Er glanst weer dezelfde voldoening uit zijn ogen, die er was, toen hij het eerst over de jongen sprak.
‘'t Is ook niet zoals u misschien denkt, eerwaarde vader!’ De man wrijft zijn handen en vervolgt: ‘Ik zal het u vertellen. We hebben de tijd nu. Maar ik laat u eerst nog wat zien. Kom mee!’
| |
| |
Naast de molen bevindt zich, op enige afstand en ook vlak aan de waterkant, een eigenaardig bouwsel. Een naar verhouding wat te hoge schuur met een tentvormig dak, een paar kleine raampjes en een deur, die half openstaat.
‘Kom,’ herhaalt de molenaar.
De monnik volgt hem het bouwsel in.
Het is er schemerdonker, nu in de vallende zomeravond. Maar toch is een wonderlijk mechaniek, van ruw hout vervaardigd, duidelijk te onderscheiden. De molenaar legt er zijn hand tegen en zegt, met een diepe klank van bewondering: ‘Dit is een uitvinding, monnik! Een uitvinding van de jongen. Kijk eens!’
Het voorwerp, waartegen de molenaar nog steeds zijn hand gedrukt houdt, is een houten cilinder, met een doorsnede van een kleine dertig duim. Ze is van smalle planken in elkaar gezet. Tussen de naden puilt het pek, zodat ze waterdicht moet zijn.
‘Kom het trapje maar op!’ Zelf klimt de molenaar al en de monnik, die hem volgt, komt op een soort platform, ook van ruw, haast onbewerkt hout in elkaar geflanst. Het is enigszins wrak en de monnik kijkt argwanend naar het onsolied beweeg en luistert min of meer ontrust naar het bedenkelijk gekraak.
‘Nee, nee, geen nood, we zakken er niet door. Trouwens, zo zwaar weegt u niet.’
Dat is zo. In vergelijking met de wel-doorvoede molenaar lijkt de monnik een skeletachtig wezen, slechts omhuld door het allernoodzakelijkste vlees en dan ook nog door zijn zwarte pij, want het is er een van de orde der Bernhardijnen, die sinds de komst van bisschop David overal in het land hun missies vervullen.
| |
| |
Toch zich krampachtig vastklemmend aan een der balken van het bindwerk, volgen de ogen van de monnik de hand van de molenaar, die in de cilinder wijst.
‘U moet goed kijken. Ik zal hem losmaken en gedeeltelijk eruit trekken. Kijk!’
Na wat gepruts met een hefboom, die een kleiner tandwiel van een veel groter losmaakt, duwt de molenaar het kleine tandwiel opzij, tot het naast het grote is, trekt dan uit de cilinder een staaf, die op een vreemde wijze van zijdelingse schoepen is voorzien.
‘Nu goed opletten,’ maant hij. ‘Als er wieken aan deze molen gemaakt zijn- en dat kan pas als de heer van Sinea er geld voor beschikbaar stelt -, dan, zegt Albert, gaat dit grote tandwiel draaien en dan beweegt dit ding,’ hij tikt tegen het vreemde geval met de zijschoepen, ‘snel door de houten trommel en volgens de jongen gaat het dan het water opzuigen. Dat moet er dan hierboven uitkomen. Het komt dan in deze goot en loopt zo naar buiten.’
‘'s Jonge,’ bewondert de monnik. ‘Dat kan! Ja zeker, dat kán!’
‘O, dus u denkt het ook?’ De molenaar knikt tevreden. ‘Blij, dat u het zegt. Maar hoe gaat het dan in zijn werk?’ vraagt hij met niet weinig twijfel.
De monnik begint niet direct aan een verklaring. Hij ziet het wel, maar het is niet zo eenvoudig om het onder woorden te brengen.
‘We hebben het geprobeerd,’ zegt de molenaar. ‘De knecht en ik hebben ons een ongeluk gedraaid aan dit kamwiel.’ Hij wijst op het grote. ‘Maar niks hoor. Het borrelt beneden wat en toen Albert het geval eruit haalde, was het water werkelijk een klein beetje omhoog gezogen.
| |
| |
Zowat tot de helft. De jongen was er content mee. Hij zei: als we maar hard genoeg konden draaien.’ Ongelovig gebaart de molenaar met zijn handen, doch voegt er, als vergoelijkend aan toe: ‘Knap is tie! En flink! 't Is alleen maar dat hij alles anders wil hebben dan voorheen. 't Kan alles veel eenvoudiger, zegt hij maar. En dat is misschien wel luiheid van hem.’
Ze gaan de stellage af. Zodra de monnik weer vaste grond onder de voeten heeft, slaakt hij een zucht van verlichting. ‘Wegaanvoor opde bank zitten,’ stelt de molenaar voor.
‘Dan zal ik u van de jongen vertellen.’
Terwijl ze langs het nieuwe bouwsel en de molen heen naar het woonhuis lopen, zegt de monnik: ‘Ik wil niet onbescheiden zijn, als je soms liever...’
‘Nee, nee! Ik wil wel graag eens praten. Er is zoveel geheimzinnigs en met de mensen uit de buurt praat ik niet graag over deze dingen. Mijn vrouw helemaal niet. Maar toch...?’
De laatste woorden hebben een vragende klank, of de man zeggen wil: ik moet er toch het mijne eens van hebben. Het molenhuis is slechts laag en alleen de gevel is van baksteen, de zijwanden zijn van hout en verderop naar achteren alleen van plaggen. Daar staat trouwens het vee. Vóór wonen de mensen.
Tegen de gevel groeit een wingerd, die wat zure druiven oplevert, maar tevens een vracht van lichtgroene bladeren die het huis het schilderachtige geven. Vooral nu de zon, die verweg, achter Tzum, de hemel rood kleurt, voor ze achter de kim zal verdwijnen, haar gouden gloed over het lover tovert en in de groenige glasruiten doet weerkaatsen. Een zeldzame avond. De dag is heet geweest. Er hangt nog de zware geur van het dampend moeras, vermengd met
| |
| |
die van het gemaaide gras en van het hooi, dat in sommige percelen al op oppers staat. Gelijk met de zon verdwijnt de hitte en een weldadige warmte accentueert de zo zeldzaam voorkomende sfeer van een midzomeravond. Stille geluiden van kwakende vorsen, zo nu en dan onderbroken door de kreet van een vogel of het geplas van een of ander waterdier aan de oever van het Tzummermeer, stemt de avond tot een wonder van rust in deze drukke zomertijd.
‘Het is een vreemd verhaal, vader.’ Verder gaat vooreerst de molenaar niet. Het lijkt, of hij zich toch nog bezint of hij het wel vertellen zal. Onbewust ondergaan de beide mannen, die een dag van flinke bezigheden achter de rug hebben, de vrede van deze avond. Zal de molenaar die verstoren met de herinneringen aan hetgeen zo heel lang geleden gebeurd is?
‘'t Zal nu - laat eens kijken -’ Hij bezint zich. ‘Wel ruim twintig jaar geleden zijn. Ik was toen molenaarsknecht bij de molenaar van St. Anna ter Wolde in Gaasterland... De monnik knikt. Hij heeft van dat convent gehoord’
‘Het bestaat niet meer,’ zegt hij.
‘Nee, en daar begint het verhaal van de jongen mee. 't Was in de roerige tijd, toen de verbonden legers van de Schieringers en Vetkopers streden tegen de Bourgondiërs. Ik weet er niet zo heel veel van, want ik was een jonge kerel en ik prakkizeerde meer over een van de zusters van het convent dan over de politiek.’
‘Foei, molenaar!’ Plaagziek kijken de donkere ogen van de monnik de welvarende man naast hem aan.
‘Nee, nee, het was geen nonnetje! Er waren in het convent heel wat meisjes en vrouwen, die nooit de belofte hebben afgelegd. Het was ook niet alleen een klooster.
| |
| |
Verschillende jonkvrouwen, dochters van onze edelingen, waren er voor hun opvoeding en ook wel om heel andere redenen. Ja, dat is allemaal duister. Er is toen heel wat gebeurd.’
De molenaar wacht even, gooit een steentje in het meer, juist op de plaats waar een bruine rat zich uit het riet naar het water spoedde. Het dier zwemt geruisloos de plas op.
‘Ik werkte bij baas Wiebe. We hadden twee molens. Een graanmolen en een watermolen. In de keuken van het convent was toen Marigje Sybrandsdochter van Wommels. En daar had ik een oogje op. Het is dan nou m'n vrouw geworden. Maar daar is heel wat aan vooraf gegaan. We hoorden vertellen, dat onze hertog met die van Gelderland overhoop lag en er gingen geruchten, dat er op meer plaatsen aan de kust roofbenden van de Geldersen beestachtig huisgehouden hadden. Maar och, dachten we, het klooster laten ze voorlopig wel ongemoeid. En juist toen we nergens op verdacht waren - 't was op Paasochtend - daar had je ze. De meesten van ons waren in de kerk. Er werd niet gewerkt, vanzelf. Niemand was op z'n hoede. En daar ineens, alsof ze zo maar uit de zee opdoken, zwermde het van kleine, vlugge scheepjes. Ze gingen voor anker en tot aan d'r middel in het water kwamen de Geldersen daar aan. De noodklok werd geluid en ieder, die even kon, ging in verweer. Maar er was geen houwen aan. Ik dacht maar aan één ding - dat gaat zo als je jong bent en verliefd: Marigje! Ik nam een hakbijl, het eerste wapen, dat in mijn bereik was, en snelde naar de keuken. Maar ik was al te laat. De schooiers waren al over de muur en het binnenplein stond vol met zwaar bewapende kerels. De kerk, waar zeker al de nonnetjes in waren, was
| |
| |
niet meer te redden. De rabouwen drongen erin. Ze hebben Sjoerd, onze koster, de hersens ingeslagen. De pastoor hingen ze op. Een stel oudere nonnen werd zonder pardon neergestoken. De jonge nonnen werden geboeid en ik hoefje niet te zeggen, welk lot hen wachtte. Ik stond een ogenblik helemaal versuft. Daar zie ik zo'n schavuit met Marigje worstelen. Ik raakte mijn bezinning kwijt, ik sloeg hem neer, greep Marigje, zwaaide met mijn bijl in het rond en werkelijk, we kwamen van het plein in een van de zijgebouwen. Ik hoopte, dat de Geldersen daar nog niet waren doorgedrongen. Maar jawel. Asjeblieft! Het leek wel, of een zwerm bijen was neergedaald. Overal zag je de Geldersmannen met hun blauwe schubben op d'r lijf en ze gingen onbarmhartig te werk. Alles sloegen ze neer. Wat ik gedacht heb, weet ik natuurlijk niet meer. Ik was eigenlijk door en door bang, maar iets in me deed me doorgaan met vechten. Met Marigje achter me, sloeg ik maar raak. Mijn bijl deed het goed. Maar ik gruwde ervan. Nooit had ik om zo te zeggen een mens gedood. En nu moest het. Hoe het gegaan is, weet ik ook niet meer, maar daar vinden we in een kamer, die we in gevlucht waren - ik denk, dat ik hoopte, door het raam te kunnen ontsnappen - een zwaar gewonde vrouw met een kind in d'r armen. Hoe het mogelijk is, weet ik nog niet. Je zou zeggen, dat er geen tijd was voor mij en Marigje om één woord te wisselen. Maar iets weerhield me om zo maar het raam uit te springen, in de gracht, en te vluchten. Er was in dat deel van het klooster geen Geldersman meer te zien. Ze hadden er al flink huisgehouden. Goed, ik probeerde wat met de vrouw te praten en vroeg of ik haar helpen kon. Maar ze lag machteloos neer, met een gebroken been, en uit een diepe wond in haar borst
| |
| |
vloeide het bloed. Ze hield met moeite haar kind omhoog, naar mij. ‘Red hem! Hier!’ zei ze. ‘Ik kan niet lopen en vluchten. Red mijn kind.’ De molenaar stopte enkele ogenblikken met zijn relaas. 't Is duidelijk, dat nu nog, na zoveel jaren, hem het gruwelijke van het gebeuren diep ontroerde. ‘Een knap mensje, monnik! Een knap mensje! Ze probeerde het kind op te lichten en aan mij te geven, maar ze kon het niet meer. Ze noemde alleen een naam: “Albert Quintijn.” Toen plukten haar vingers aan een prachtige doek, die ze over het kind gelegd had. Onder de doek lag een gouden crucifix. “Zijn vader...”, fluisterde ze nog. Toen viel ze bewusteloos.
Op hetzelfde ogenblik hoorden we de voetstappen van de moordenaars. Ik zag als het ware in een flits, dat er niets meer met de vrouw te doen viel. Ik greep het kind, zei tegen Marigje: “Spring, meid”, en trok het raam open. Maar zij stond daar en durfde niet te springen. Als ik er nu aan denk, begrijp ik niet hoe het mogelijk is geweest. Maar de dood zat ons op de hielen. Er waren duidelijk al weer Geldersen op de gang, voor de kamerdeur. Ik gaf haar het kind, greep haar stevig om het middel, klom op de vensterbank en sprong. Zij leek zo licht als een veer. We hebben het toen merakel getroffen, want aan die kant van het klooster was geen Geldersman te zien. We kwamen behouden aan de overkant. En ja, dat is dan nou onze Albert.’
Een diepe zucht besluit het verhaal. Maar even later vervolgt de molenaar weer: ‘Niemand weet dat. Het was toen zo'n verwarde tijd! Later heb ik wel eens mezelf verweten, dat ik de bewoners van het convent had moeten helpen. Maar ik was toen zo verschrikkelijk bang, ik had zo verbazend veel gruwelen gezien, dat ik alleen maar
| |
| |
aan mezelf en aan Marigje dacht. Ik denk nu nog wel eens: als het voor ons behoud nodig was geweest, dan had ik het schreeuwende jong ook nog in de steek gelaten. We zijn zo snel we konden het land doorgegaan, tot Bijum toe. Daar konden we niet verder. En het kind hadden we nog. God en de heiligen zij gedankt!’
Eerbiedig slaat de molenaar het kruisteken.
Och, de monnik is niet beduusd van dit verhaal. Er gebeurden toen zoveel gruwelen! Erger nog, dan de molenaar had meegemaakt. Hij weet dat beter dan de Fries, die niet veel verder heeft gekeken, dan de horizon van zijn platteland. Het was toen overal opstand, roof, moord, brandstichting. Heel de wereld stond in brand.
Juist als hij nog iets wil vragen over de herkomst van het kind, komt de vrouw van de molenaar in de deur. Een flink mens. Trouwens, nog geen veertig jaar. In de bloei van haar leven dus.
‘Als de manskerels een kom karnemelk willen?’ vraagt ze. Dat wordt natuurlijk niet versmaad. De monnik kijkt er haar op aan, dat zij dus dat ranke, fijne Marigje is geweest, dat toen het afschuwelijk avontuur met haar molenaarsknecht heeft beleefd: ze was zo licht als een veer. Hij hoort het Harmen zeggen!
Terwijl ze uit de houten nappen, die de vrouw voor hen gevuld heeft, de milde, voedzame karnemelk drinken, waarin nog kleine korreltjes verse boter ronddrijven, paart zich plots met de geluiden van de avond het ruisen van een boot, die langs het oeverriet schuurt, en het haast onhoorbaar plonzen van een vaarstok.
‘Daar is hij,’ zegt de molenaar.
De monnik ziet, hoe het gezicht van de vrouw verheldert. Snel staat ze op en gaat het huis binnen, om ook een nap
| |
| |
karnemelk te halen voor de zoon, die toch haar zoon niet is. Ze zijn zonder eigen kinderen gebleven. Even vindt de monnik het raadselachtig dat God, die de baarmoeders opent en sluit naar Zijn welgevallen, in dit gezin geen kinderen deed geboren worden.
Hadden deze goede mensen, die hun leven geheel in dienst gesteld hebben van het kind van een vreemde, geen recht op eigen kinderen? Maar snel als ze opgekomen is, bant hij deze gedachte: zou de Allerhoogste onrecht plegen?
Nu schuift een opmerkelijk rank bootje vlak voor hen tegen de wal. Handig plant de jonge gezel de vaarstok in de drassige bodem, slaat een eind touw, dat aan de boot bevestigd is, om de stok, springt aan de wal en begroet de gast van zijn vader, die hij niet kent.
‘Dit is mijn zoon Albert,’ zegt de molenaar, ‘en dit is vader Andreas, van de Bernhardijnen.’
Met heldere ogen kijkt de jongen naar de vreemdeling, treedt op hem toe en steekt zijn hand uit. De monnik drukt die en zegt: ‘Dat God en de heiligen u zegenen, mijn zoon!’
‘Ik dank u, vader!’ Bijna eerbiedig ziet de jongen op de priester neer. Hij is een hoofd groter, slank en stevig zoals de meeste noorderlingen. ‘Maar geen Fries,’ oordeelt de monnik bij zichzelf, want de huid van de molenaarszoon heeft een donkere kleur en de vurige ogen zijn diep bruin, terwijl het kortgeknipte haar, dat de horige verraadt, koolzwart is.
Het duurt niet zo lang meer, of men begeeft zich ter ruste. Het bed van de monnik is in het voorhuis gespreid, tegen de binnenwand, die het scheidt van het stalgedeelte. Het is er warm en er hangt een zware, zwoele lucht. De slaap
| |
| |
komt niet zo gauw en onophoudelijk spelen, juist op de grens van waken en slapen, de wonderlijkste taferelen zich af voor het geestesoog van de priester. Het moet wel heel iets bijzonders zijn dat het leven van deze ferme knaap omhult. Quintijn? Quintijn? Wat zegt hem deze vreemde toevoeging aan de ook al uitheemse naam, Albert? En dan ineens weet hij het. Het geeft hem zo'n schok, dat hij volkomen wakker is en rechtop in zijn leger gaat zitten: ‘Vader Titus, de biechtvader van de bisschop, is een Quintijn! Een Quintijn d'Ably!’ Wonderlijk! Het is toeval, dat hij het weet. Niet ieder kent de wereldlijke familienaam van de geestelijken. Maar omdat hijzelf ook uit Bourgondië komt en ook van een adellijke familie is, heeft vader Titus het hem eens verteld.
Daarna houdt hem nog lang een gedachte bezig: zal hij de molenaar zijn vermoeden bekend maken, of zal hij zo spoedig als hem vergund wordt, naar Utrecht terug reizen om met vader Titus over deze wonderlijke ontdekking te praten en zijn raad inwinnen, hoe er gehandeld moet worden? Het valt niet mee om tot een beslissing te komen. Gelukkig ontfermt de slaap zich over hem en als hij de volgende morgen al vroeg wakker is, weet hij, wat hem te doen staat. Neen, hij zal bij deze zo tevreden levende mensen geen vermoedens wekken, die wellicht later een illusie zullen blijken te zijn. Maar wel zal hij de flinke jonge kerel bijstaan in zijn plan om de wonderlijke, nieuwe wijze van waterlozing in de praktijk te brengen. Daartoe zal een bezoek bij de heren op de Sinea-State nodig zijn. Welnu, dat brengt hij vandaag nog. Zijn pij en zijn waardigheid geven hem overal vrije toegang en verzekeren hem een behoorlijke ontvangst. Hij weet wel, dat de tegenwoordige heer van Sinca-State een stuurs man is.
| |
| |
Misschien heeft het leven hem zo gemaakt. Want vele slagen hebben de familie van het huis Sinea getroffen: De vader en moeder van heer Hendrik zijn vlak na elkaar gestorven. Zijn enige broer is zwaar gewond geraakt in de oorlog en heeft zijn verstand verloren, terwijl er, jaren geleden iets schandelijks met zijn zuster is voorgevallen. Een zaak, waar bijna niemand het rechte van weet en waarover ook niet meer gesproken wordt. Al deze teleurstellingen hebben heer Hendrik waarschijnlijk zo hard en egoïstisch gemaakt. Toch zal broeder Andreas met hem gaan praten over de zoon van de molenaar. Eerst laat hij zich door Albert de werking van zijn mechaniek nog eens uitleggen. Het is een lust, om de jongen bezig te horen. Vast overtuigd van de mogelijkheden die zijn vinding hem biedt, spreekt hij met een enthousiasme, dat aanstekelijk werkt.
‘Er zijn nog fouten, vader, die verbeterd moeten worden. Ik zal ze wel vinden en als het me gelukt, de schepraderen, die zoveel onnodig werk verrichten, te vervangen door mijn zuiger, dan zal de waterlozing ook zeer verbeteren. Dat is van het grootste belang voor de pachters, maar ook voor de heren, aan wie de landerijen behoren.’
‘Heb je nooit eens met de heer van Sinea gesproken, vriend?’ vraagt de monnik.
Maar dan voltrekt zich een vreemde verandering in het open gezicht van de jongen.
‘Neen,’ zegt hij kort, bijna vijandig, en wrikt zijn hoofd energiek naar achter. Even later voegt hij eraan toe: ‘Die mag mij niet!’
Over het waarom, en hoe hij dat weet, laat hij zich niet uit, ook al tracht de monnik met allerlei vragen achter de waarheid te komen.
| |
| |
Albert Quintijn is op hetzelfde ogenblik geheel veranderd. Welk raadsel schuilt hierachter, vraagt de monnik zich af, dat het noemen van de naam van de heer van Sinea de jongen zo stuurs en hard maakt?
|
|