Hij kent de weg; loopt achterom waar hij een deur weet die naar de ruimte voert waar de orgeltrap is. Schuift even later door het smalle gangetje achter het orgel en komt bij de organist, die zo geconcentreerd is in zijn spel, dat hij Job niet opmerkt.
Nog zingen de honderden. Nu: ‘Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht’.
Hij huivert. Van het geluid. Van hetgeen hij ziet door de spleet tussen de groene gordijntjes: kisten. Rijen kisten. Voor de preekstoel, door het middenpad tot achter in de grote, ongebruikte ruimte. Honderd kisten. Honderd en meer. En de mensen zingen, ‘dat ze zijn verbond niet trouweloos willen schenden’, ‘dat ze hun oren niet af zullen wenden van zijn wet’.
En dan ziet hij ineens Chieleke op de preekstoel staan.
Dat is hem bijna te veel. ‘Mijn God,’ zegt hij.
Dan staat de organist naast hem. Ze kennen elkaar slechts van gezicht, maar vandaag zijn alle mensen broeders. De organist begrijpt Jobs verbazing omdat Chieleke op de preekstoel staat, hij zegt: ‘Ze willen het allemaal. Dominee De Bruin is dood. En Vink is er beroerd aan toe. Kijk, Vroegop en Toon van Dolderen zitten in de ouderlingenbank. Ze zeiden allemaal: Chieleke! Die is ook overal in de huizen geweest.’
‘Dat hebben we dus beloofd,’ begint Chieleke. ‘Of beloofd eigenlijk niet. We hebben geconstateerd dat het de gunst des Heren is als het nageslacht het verbond niet wil schenden. En nu zijn wij, oud en jong, het nageslacht. Wij van hen! Dit is een moment zo ernstig en ook zo pijnlijk dat we niet veel mogen zeggen. We zijn gespaard. We moeten hen begraven. Zoveel ineens dat we het niet aan kunnen.’
Job kent deze Chieleke niet. Maar wie zou de Blikken Dominee herkennen op de oude preekstoel uit de pruikentijd? Job miste iets in hem en aan hem. Hij was te gewoon. Alleen maar een mens die voor en namens allen sprak over de dood en het leven.
Schande, maar Job luisterde niet. Het feit alleen dat Chieleke daar stond, was genoeg. Zijn ogen zochten de levenden. Zijn kennissen. Hij vond ze: Jaap en Lien? Wie was er bij Hermpje? Dirkje? Nee, daar zat ze bij haar vriend de bohémien, die nu ook wel gewoon zal worden, als hij dit werkelijk meebeleefde. Frans! Nota bene!
Terwijl zijn ogen de rijen doorliepen, aarzelden ze telkens. Soms wendden ze zich expres af van de levenden naar de doden. En toch wilde hij weten waartoe ‘zij’ behoorde. Vragen? De organist was bij hem komen staan. Hij kende de man amper. Ze kan dood zijn. Ze kan leven. Maar 't is niet gezegd dat ze dan hier is. Zij heeft immers altijd en op het on-