| |
Hoofdstuk 25
De avond daalde met storm en regen over het stadje en over heel het land. Hoor toch eens, wat een weer!
Daar hoorde hij het opnieuw. Duidelijk! Telkens met zekere regelmaat in het metrisch geluid van de golven tegen de dijkglooiing, zo'n bonk. Ja, weer! G.G. liep naar het raam, alsof hij er iets van zou kunnen zien. Hij had ervan gelezen. Oude mensen zeiden: dan kan de eb niet aflopen. En oude heidense verhalen vertelden van de strijd van de zeegoden tegen de zeemonsters. Zo hevig waren de bonken, dat het was of ‘'t Juweeltje’ ervan dreunde. Het stormde, en het licht was zo vreemd! Er was nog een beetje zon. Gek om het zo te zeggen: een donkere zon. 't Gebeurde meer, vroeg in het voorjaar, dat dan alles een andere tint kreeg. Hij grijnsde, want het volk zei dan: kermis in de hel! Er waren ook schaduwen. Natuurlijk, als de zon nog wat schijnt! Maar de schaduwen zelf waren niet natuurlijk. Er maakte zich een onrust van hem meester, die hij evenwel van zich afzette. Hij was geen bijgelovig mannetje. Zijn blik ging naar Het Stadje. Daar waren grote onrustige wolken, zwart met glinsterende randen. De torenhaan blonk hel in de vreemde lucht. De grintweg tekende zich duidelijker af dan anders. De porseleinen isolatie-koppen aan de telefoondraden kwamen witter uit en de nieuwe koperen draad, die de werklui van de P.T.T. pas hadden gespannen, leek een dunne vuurlijn in onaards licht. De bonken geluid van machtiger golven dan wind en getij veroorzaken, herhaalden zich in een bizarre regelmaat. Vroeger op school had hij de kinderen geleerd dat ritme de grote levens- | |
| |
kracht is. Dat niets hiertegen bestand is als het erop aankomt. En voor zijn - toch onredelijke - gevoelens van onrust was het of hij een boodschap uit de andere wereld ontving. De dieren hebben dat nog ongerept. De oermens moet dat ook gehad hebben. De zware beuken, van hier gezien rechts van de grintweg, waaierden hun kruinen dooreen. 't Leek of de ruit in zijn raam geluid gaf. En dan ineens begeeft het de eerste beuk. Hij hoort het zuchten van zijn val niet. Ook niet de bons op de
grintweg. Maar bellen naar Chieleke hoeft niet meer, want de reus heeft de telefoondraden meegesleurd naar de grond en twee palen staan dwaas naar elkaar toegebogen. Toch probeert hij het. Maar nee! Het Stadje is niet meer per telefoon te bereiken en ‘'t Juweeltje’ is afgesloten van de rest.
Jaap snurkt, begint onrustig te draaien. Wat gaat er om in zo'n afgestompte ziel? G.G. vult een glas met water, laat er twee aspirientjes in oplossen. ‘Kom, jô! Word eens even wakker! Toe!’ Hij weet, dat het hem rustiger zal maken en dat de kater bij het wakker worden minder zal zijn.
Chieleke constateert dat er met het water en de wind iets aan de hand is. Hij gaat naar de Kade, waar de mannen staan. 't Volk is bezig om de vloedplanken in de gleuven te laten zakken. Vroegop, Van Delden, de dijkgraaf, Fons, de havenmeester bemoeien zich ermee. 't Zou wel eens bar hoog water kunnen worden, zeggen ze.
Er is geen angst. Het is eigenlijk wel interessant. Nu worden ze tenminste eens een keer gebruikt, de stevig-dikke vloedplanken, die jaar in jaar uit onder hun afdak liggen opgestapeld. De machtige zeedijk is om de haven als een arm, maar schuins voor ‘Het Wapen’ is de opening naar het Marktplein. De dijk is daar onderbroken. Stevige muren zorgen er voor dat de dijk intact blijft. In die muren zijn aan weerszijden twee hardstenen gleuven, waarin de planken passen. Vlakbij, maar toch al op de Markt, zijn ze bezig de zandzakken te vullen. Toon van Dolderen is er ook om toezicht te houden en zo nu en dan een hand uit te steken. ‘Als we 't water er maar buiten houden, dan geeft het niet,’ zegt hij tegen Chieleke. ‘Opschieten, mannen! Als 't water er door komt, dan loopt heel de Walstraat onder en de Rozemarijn en al de kelders,’ roept Van Delden. Bang is niemand. Welnee!
Gelukkig regent het niet. Er staan volop sterren. De zon was zo maar ineens weg. Verschillende dingen van de natuur verliepen vanavond anders. 't Volk werkt hard. Als ze hier klaar zijn, moeten ze naar de Zomp. Dat had daar al lang in orde moeten zijn. De opmeters hebben al jaren aaneen gezegd dat de bocht in de dijk daar te zwak is. Frans komt met een paar flessen naar buiten. Die gaan grif rond. Hartversterkers
| |
| |
komen de zwoegers toe. De zwoegers! 't Mocht wat! Het is prachtig mannenwerk. Het hele dijkleger is aangerukt. Het Stadje zal zich niet laten verrassen. Arie Vroegop klampt zijn aanstaande schoonvader aan: ‘Je zal eens zien wat een mooi gezicht het is boven op de dijk.’ Hij gaat erheen, de trap op, achter ‘Het Wapen’ en het ís mooi! Machtig mooi! Zulk geweld! Hij kan moeilijk blijven staan. Maar je voelt je sterk als je stand houdt bij het gedonder van het water en het gejoel van de storm. Het water is zwart met witte koppen. Hij daalt de dijk af, nat van het spattende water en gaat naar Dirkje. Natuurlijk, hij weet alles van de schrijver en zijn vrouw.
De vrouwen zitten bij elkaar in de huiskamer. De kinderen slapen boven. Dirkje weet wel dat Arie een poosje met haar alleen wil zijn. Ze wil het zelf ook.
Arie zegt, als ze in het kantoortje zijn gaan zitten, omdat op haar kamer Hermpje slaapt: ‘Wat ziet dat mens eruit!’
‘Lien?’ vraagt ze onnodig, want wie zou hij anders bedoelen.
‘Wat een rotvent, hè?’
Ze antwoordt niet.
‘En een stommeling ook. Vader zegt dat hem dat op zal breken. We leven niet meer in de middeleeuwen.’
Dirkje antwoordt niet. Er is een ondeugende gedachte. Even had ze willen zeggen: maar als jij me nu eens aantrof in de armen van Jaap. Maar ze deed het niet.
Arie vroeg, waar haar gedachten waren. Hij miste haar overgave. ‘Ik vind het zo erg, dat van Jaap en Lien. Het is niet uit mijn gedachten.’ Haar antwoord stond Arie niet aan, maar Dirkje had het hem al lang afgeleerd om zich smalend over die twee uit te laten. Nu gromde hij: ‘Die Jaap is en blijft jouw idool, nietwaar?’
Ze hoorden vader komen. De wind huilde door de zaak, toen de voordeur maar even openging. Vader liep op de tast verder, knipte geen licht aan. Maar hij kwam wel rechtstreeks naar het kantoor. ‘Zo,’ zei hij alleen maar, toen hij de schakelaar had omgedraaid en hen zag zitten in het plotselinge licht. Meer niet. Daar kon hij niets van zeggen. ‘Maar ik wil hier zijn, Dirkje. En je moet vragen of Lien even bij me komt. Wat een weer! Hoor toch eens!’ Ze luisterden even alle drie naar de jacht van de windvlagen over het huis. Terwijl Dirkje Lien ging roepen, spraken de mannen over het werk aan de Kade. ‘Ze gaan nu naar de Zomp. Grote wagens vol zandzakken. Ze beweerden ook dat het wel eens harder gestormd had.’ Maar Chieleke had horen zeggen dat de eb niet afliep. Gevaar? Nee, dat dacht niemand, maar het was wel heel goed dat er maatregelen werden genomen. Water in de kelders is ook niet alles. En
| |
| |
een jaar of wat geleden is heel de Walstraat nog ondergelopen. En in '16, haalde Chieleke op, stond heel Het Stadje blank. Toen voeren ze met de roeiboten door de straten. Alleen de kerk en het stadhuis waren droog-gebleven. Die stonden op de zogenaamde hoge wierde. Die moeten ze in heel vroeger tijd al hebben opgericht. 't Zou hen benieuwen hoe het vannacht afliep als het vloed werd. Chieleke, die niet zoveel van dit soort dingen wist, zei nog dat de kenners van de getijden bang waren voor een springvloed en dat er dan wel eens wat water over de dijk zou kunnen komen. Zo maar over de dijk. Maar direct gevaar was er niet.
Lien was een volkomen ander mens geworden. Al het levendige, het bruisende was uit haar weggegleden. Ze zag zelfs bleek en haar ogen en haar misten hun glans. ‘Ga nu eens rustig zitten, kind.’ Chieleke verzette de ene bureaustoel een beetje. Lien ging zwijgend zitten en Chieleke nam tegenover haar plaats. ‘We hebben al heel wat gepraat, Lien.’ Ze knikte even.
‘Je zou eens moeten biechten, kind. Dat is de goede raad van de apostel Jacobus, weet je dat?’ Nee, dat wist ze niet. Ze wilde wel alles zeggen, alles vertellen. Maar ze kon niet tot praten komen.
‘Het gaat wel bergaf met Jaap,’ probeerde Chieleke. ‘Hij leek me, toen jullie hier kwamen, zo'n zonnig mens.’
Lien ging rechtop zitten.
‘Jij hebt daar ook schuld aan, Lien?’
Ze antwoordde niet.
‘Is er werkelijk een verkeerde verhouding met die meneer?’ Lien bleef zwijgen en Chieleke maakte het haar gemakkelijk om desnoods het gesprek te staken. ‘Vind je, dat ik me er niet mee moet bemoeien?’
‘Het helpt allemaal niet, noom.’
‘Dat weet ik zo net nog niet. De Here zegt dat we elkaar moeten onderwijzen in de rechte wegen. Als je nu kunt, zeg het dan. Is er iets met die man?
‘Nee, noom!’ Ze keek hem recht aan, herhaalde: ‘Nee, noom, maar ik kan daar moeilijk over praten. Huib...’ Ze schudde weer haar hoofd. Toen op de man af: ‘Hou je nog van Jaap?’ Eerst bleven haar ogen stil en zonder enige uitdrukking. Toen sloot zij ze, knikte en zei haastig: ja! Ze leunden beiden terug in hun stoel en weer was er geruime tijd alleen het daveren van de wind. Hij begon: ‘Als je mijn dochter was, dan zou ik vragen of je altijd een goede vrouw voor hem bent geweest?’
‘Nee,’ zei ze. Maar ze werd tegelijk anders. Het neerdrukkende, het verslagene week. Ze ging rechtop zitten, als tot een verdediging. ‘Ik weet wat u bedoelt, noom. Nee! Ik ben niet zijn vrouw geweest, maar ik ben hem wel trouw gebleven. Helemaal! Er ís iets gebeurd. Maar niet
| |
| |
van mijn kant. Ik zou dat niemand anders willen zeggen dan u. Het zijn dingen waar je met z'n tweeën bij betrokken bent en ik wil Huib niet beschuldigen. Maar ik sta recht en vrij.’
‘Je stond toch in zijn armen?’
‘Ja!’
Chieleke wachtte op haar verklaring. Want dat was toch nogal wat, als een man zijn vrouw zo aantreft. Omdat ze geen woord meer zei, striemde hij: ‘Dan kan ik Jaap begrijpen. Dan zal íeder Jaap begrijpen.’
't Was zichtbaar moeilijk voor Lien. Ze wilde Huib vrijwaren voor schande en vernedering. ‘Noom!’ Ze begon met voorzichtige stem, ‘het is misschien goed als ik u alles vertel. Ik vertrouw...’
‘Je geheimen zijn bij mij veilig. Je hoeft me niets te zeggen wat je niet wilt. Maar wat je ook zegt, het blijft onder ons.’
Toch dacht Lien nog even na.
‘Het is niet mooi,’ zuchtte ze.
‘Er is zo weinig moois als we met onszelf voor de dag komen.’
‘Huib is verliefd op me geworden. Ik niet op hem. Echt niet. Ik...’ Het was of haar lippen gesloten werden, zo aarzelde ze. Maar toch kwam het: ‘Ik hou van Jaap.’
Het lichtte over Chielekes gezicht. ‘Maar dan had je...’
‘Weet ik wel. Ik weet het wel. Maar ik kón het niet. Ik werkte met hem samen. Met Huib. Ik vind hem een fijn mens. En - ik zie het nu wel in. Ik... hij... Hoe moet ik dat zeggen? Door hem... We leefden in dezelfde wereld en door hem kon ik... Begrijpt u niet wat ik bedoel?’ ‘Ik geloof het.’
‘Ik kón hem niet alles weigeren. Maar u moet niet denken, dat er enige verdere... verdere...’
‘Ja toe nou maar. Wij mensen zijn altijd bereid om nog wat goeds op te zoeken in onze handelingen. Maar besef toch alsjeblieft, wat het is geweest. Als je toch van Jaap houdt.’
‘Goed, noom, maar u weet hoe hij de laatste tijd geweest is. Een bruut.’ Ze huilde. ‘En als u het gezien had hoe hij Huib...’ Ze borg haar hoofd in de handen.
‘Je hebt gevaarlijk spel gespeeld, lieve kind. Erken dat. Dan zijn we er. Dat zingen van je is iets geweldigs. Dat zal Jaap je ook beslist wel gunnen. Maar om je daarvoor aan je man te onttrekken...’
Lien zuchtte.
‘We zijn heel wat verder gekomen, Lien.’ Chieleke stond op, want een geweldige klap en een angstig makend gerucht verstoorden hun gesprek. Dirkje en Arie kwamen ook ergens vandaan. Wat was dat? Boven bleef er gerucht. Chieleke en Arie liepen de trap op. Chieleke knipte de lichten aan. Het achterraam van de verdieping was ingewaaid. En dat was juist
| |
| |
aan de windzijde. Alles werd dooreen gegooid. De wind kreeg vrij spel. Wat een ravage! En ze stonden machteloos. Het was ook gaan regenen. Lien, Dirkje en Neel kwamen ook naar boven. ‘Verschrikkelijk!’ ‘We moeten zien dat raam dicht te maken,’ zei Arie. Maar hoe? ‘De kinders,’ riep Neel. Maar die waren veilig, immers de slaapkamertjes waren achter de dikke, stevige muur. Toch gingen de moeders kijken. ‘We kunnen er weinig tegen doen. Een flinke schadepost.’ Chieleke keek naar het dooreengeworpen meubilair en het gefladder van de gordijnstof, die zo zorgvuldig tegen de wanden was opgehangen. ‘Als Krijnsen komen kon?’ Krijnsen was de timmerman. Arie bood aan hem te gaan halen. Hij zou ook bij de knechten van Chieleke aanlopen.
‘Kom maar!’ Chieleke wenkte dat ze maar naar beneden moesten gaan. Er viel hier voorlopig niets te beredderen!
Ze gingen in de huiskamer beneden zitten. Onmachtige mensen. Chieleke stelde Moe-Marthe zoveel mogelijk gerust. Het noodweer groeide. Arie bleef lang weg. Chieleke begreep wel dat hij Krijnsen zo maar niet thuis zou treffen. Dat kwam ook uit, toen Arie doornat geregend even binnen wipte. Er was niemand beschikbaar. Hij wilde weer naar de dijk. Het water stond enorm hoog en in de Grote Kerk was ook een raam ingewaaid.
Later zal eigenlijk niemand begrijpen dat de mensen naar bed zijn gegaan. En toch is dat gebeurd. 't Had heus wel eens harder gestormd en de dijken hadden wel krachtiger buien weerstaan. Bovendien was naar het oordeel zowel van Vroegop, als van de dijkgraaf en de heemraden alles wat kon ter beveiliging gedaan. Op de dijkwachters en een enkeling na, die in de storm en het hoge water een huiveringwekkend genoegen hadden, ging Het Stadje rustig de nacht in.
Ook in Chielekes huis.
Men leefde bij hem nog naar oude gebruiken. Zo wilde hij dat alle huisgenoten gelijk naar bed gingen. Ze verzamelden zich om de tafel. Er werd iets gegeten, meestal karnemelksepap met stroop. Ze zaten deze avond met z'n vijven. Er stonden dus vijf diepe borden op het witte tafellaken. De pan met pap en de strooppot in het midden. Chieleke vroeg een zegen. De lepels tikten met een bijna zekere regelmaat. Schuin boven hen, maar achter de hoge, stevige muur die de woonruimte van de zaak scheidde, ging de wind zijn gang. Ze hoorden er slechts een flauwe weerklank van. Toen allen klaar waren, nam Chieleke de bijbel en las verder, waar hij de vorige dag gebleven was. Hij prakkizeerde er niet over in deze volgorde verandering te brengen om bijvoorbeeld te lezen over de stem Gods, die op de grote wateren is.
Ze knielden na het lezen ieder voor zijn eigen stoel, behalve Moe-Marthe, die zich niet meer zo goed bewegen kon. In zijn gebed haalde Chieleke
| |
| |
het noodweer wel aan. Hij erkende Gods almacht en zijn recht om in één nacht hen allen te vernietigen. Maar hij zal zelf niet verwacht hebben dat God de komende uren wel eens van zijn recht gebruik kon maken, al beleed hij dat ze het er allen wel naar gemaakt hadden. En hij beval zich en de zijnen in vol vertrouwen aan in de barmhartigheden Gods, in zijn genade en gunst, die meer sterkt dan uitgezochte spijze.
Lien had van harte meegebeden, al begreep ze niet waarom die uitgezochte spijze er nu weer bij te pas gebracht werd. Maar Chielekes geliefde gebedsclichés deden haar toch wel wat. Min of meer was zij het van haar vader ook wel gewend geweest. Ze ging gelijk met Dirkje naar boven. Ze zei dat ze direct wilde gaan slapen. Dat was wel niet precies waar, maar ze wilde niet praten. Ze wilde doordenken over haar gesprek met Chieleke. Dat was eigenlijk de bevestiging van haar eigen gedachten geweest. Toch had ze haar huwelijksmislukking nooit zo zuiver ook als eigen schuld gezien. Zíj was begonnen met de afbraak. Ze had Jaap haar lichaam geweigerd en daarmee eigenlijk haar liefde. Ze had Huib niet resoluut geweerd. Ze zag nu duidelijk in dat ze met haar behoedzaam toelaten van zijn verliefde uitingen en het omzichtig verlenen van een enkel gunstje, gemeen berekenend was geweest. Ze wilde hem niet krenken, maar als het erop aan kwam durfde ze hem niet afstoten.
Chieleke zei dat hij Jaap begreep en dat velen hem zouden begrijpen. Ja, dat kon. Had ze even, heel even, toen Jaap Huib door elkaar schudde gevoeld: dat is om mij? Maar het was direct weggeweest toen hij zichzelf verloor en zo ongeremd op Huib lostimmerde.
Dirkje draaide zich telkens om. ‘Ik kán niet slapen. Hoor toch eens!’ Ze ging rechtop zitten. En toen is het gebeurd.
Ineens!
Dat is niet te beschrijven. De mensen die het beleefden, konden het maar met halve woorden navertellen.
Lien en Dirkje grepen elkaar vast. Lien duwde haar ook weer direct weg, vloog uit het bed en greep Hermpje. Toen, boven het geweldig geluid van de wind, klonk het instorten van huizen en tegelijk gulpte het water door het slaapkamerraam, waarvan de ruiten bezweken. Bruisend, toornig water. 't Spoelde Lien ondersteboven. Ze greep zich vast aan het ledikant, hees zich met het wild krijsend kind omhoog. Dirkje hielp haar, maar het water rukte hen weer omver. Moeilijk bereikten ze de deur. Het water sloeg hen de kamer uit, het bulderde over de traptreden naar beneden. Seconden. Meer niet. Was Neel daar? ‘Neel!’ ‘Neel!’ ‘O!’ Ineens de gil van Dirkje: ‘Moeder! Vader!’ Ze rende met het water mee de trap af. De dood in, dacht Lien. ‘Kom!’ Neel en Lien omknelden elkaar, hielden hun kinderen tegen zich aan. ‘Naar boven!’
| |
| |
Wie zei het? Ze gingen en op de volgende verdieping vielen ze op een van de stoelen neer. Ze waren gered. Maar op het nippertje. Kletsnat. Klappertandend. Onmachtig om het krijsen van de kinderen te bedaren. Radeloos. Even geheel zonder gedachten. Ineens riep Neel: ‘Waar is Dirkje? En o, Noom Chieleke en Moe-Marthe?’ Want het water kwam niet tot rust. Wie of de schakelaar omdraaide, doet er niet toe, maar het licht onthulde iets verschrikkelijks. Door de deuren van de slaapkamers, die ze maar net op tijd hadden kunnen verlaten, gulpte het water. Och wat: het water donderde naar beneden. De trap zal wel bezwijken. De drie beneden zijn ten dode opgeschreven. Maar nee! Kijk! Het water scheen beneden een uitweg gevonden te hebben. Hoe? Kijk! ‘Ja’, riep Neel, ‘daar komen ze.’ Toen hield de achtermuur het nog. Toen kon het woeste water alleen maar door de twee kleine raampjes komen en had het nog niet die kracht, die het krijgen zou over vijf of zes minuten. Het was als een schrikbeeld, dat op de een of andere manier iets belachelijks heeft. De grote Moe-Marthe met haar armen om noom Chiels nek, die zijn beide handen vrij had, omdat ze als een zak op zijn rug hing. Dirkje er naast, haar ene arm om moeder heen, de andere aan de leuning geklemd. Noom Chiel nam tree voor tree en hees zichzelf en zijn last de trap op. Lien en Neel hadden de schreeuwende kinderen op een stapel vloerkleden gelegd en staken hun handen uit. Ze trokken mee en noom Chiel kwam er met zijn vracht. Uitgeput zeeg hij op de vloer. Moe-Marthe naast hem. Dirkje boog zich over haar moeder heen.
Onderwijl voltrok zich de ramp. Met donderend geraas stortte de achtergevel in en toen was het water almachtig. Er ontstond een oordeelslawaai. De vijf mensen deden wat ze konden. Moe-Marthe gaf mee, toen ze haar overeind hielpen. Ze konden haar op een stapel kleden krijgen en toedekken met wat er was. En er was zoveel. Er waren pakken beste wollen dekens, er waren bedkussens en lakens. Noom Chiel herkreeg zijn krachten. ‘We zijn voorlopig gered,’ zei hij. Hardop, zonder te knielen, dankte hij God. ‘Here, Gij hebt ons gered. Ontferm u over ons en over alle mensen.’
Maar wat er van het huis nog stond, zou het niet lang houden. De trap was al weggeslagen, de deuren op de gang waren al weggerukt. En dan? Als de voormuur het ook begaf? Toen viel ook nog het licht uit.
Ze gingen om Moe-Marthe heen op de stapel kleden zitten. Noom Chiel zei: ‘De meisjes moeten proberen droge kleren aan te trekken. Toe, Dirkje, je weet waar het ondergoed ligt. En we moeten je moeder ook dat natte goed van het lichaam halen. Er is genoeg.’
Maar het was volkomen donker en ieder ogenblik kon de muur bezwijken. Noom Chiel gaf zelf het voorbeeld. ‘Ga mee, Dirkje. Jij weet het beter dan ik.’ Het was wel goed, dat ze het zo druk kregen. Het zou ook
| |
| |
een vreemde vertoning zijn geweest als het licht nog gebrand had. Ze beseften allen dat ze, als het niet dringend nodig was, niet in die natte kleren mochten blijven. ‘'t Is een bestiering’, zei Chieleke, ‘dat we net hier zijn waar alles volop is.’ Zijn handen tastten naar het goed dat keurig gevouwen op lange planken lag. ‘Handdoeken,’ riep hij, toen zijn handen ze vonden. ‘Kom hier! Ondergoed! Hemden! Broeken!’
Lien en Neel hielpen eerst de kleintjes. Daar waren hier geen kleren voor. Maar ze konden ze wikkelen in schone lakens en warme dekens. Daarna kleedden ze zich zelf uit, wreven hun lichamen droog en trokken broeken en hemden aan. Zo maar, wat hun hand vond.
Dat was hun behoud. Met Moe-Marthe hadden ze nogal moeite. Als ze er maar niets van kreeg...
De muur bezweek niet, tenminste niet helemaal. Er werden stukken uitgerukt en hachelijker en hachelijker werd de toestand van de geredden op de hoge zolder. Ze voelden hun lichamen warm worden en kwamen ook tot nadere bezinning. Wat zou er toch gebeurd zijn? Chieleke begreep het wel, maar zei het niet. Het opgejaagde water was over de dijk geslagen. De oude huisjes van de Walstraat waren weggevaagd als kaartenhuizen. Laat het maar niet tot Lien doordringen, hoopte hij. Hij moest naar zijn hart grijpen van ontzetting. Jaap! Ja, de andere mensen ook van de Walstraat. Zouden die ook maar de kleinst mogelijke kans gehad hebben? Als ze naar bed waren gegaan, zoals de meesten? Zo maar in de slaap overvallen door de dood! ‘Here, help hen!’
Jaap! Dat zou wat zijn! ‘Waar ben je, Lien?’ vroeg hij. ‘Hier noom.’ Ze zat aan de andere zijde van de stapel dekens. Zou ze niet aan die vreselijke mogelijkheid denken?
‘Wat zou er allemaal gebeurd zijn, Chiel?’ vroeg Moe-Marthe.
‘Daar weten we niks van, moeder. Maar we zullen het zien als het licht wordt! Ze waren hier onder de kap van het huis. Aan de straatzijde was een brede koekoek. Chieleke had al geprobeerd om iets door de gaten in de muur te zien, maar het was nog te donker. Alleen meende hij tot zijn ontsteltenis te merken dat de straat een rivier van water was. Dat het tot halverwege de ramen stond en bruiste en stroomde langs de gevels. Voor het licht werd, maakten ze nog iets angstigs mee. Met enorm gekraak en een soort gesis alsof er water in het vuur terechtkwam, bezweken de dubbeldikke spiegelruiten van de etalage. Nu bestormde het water van twee zijden het huis.
Gelukkig, de muren hielden het en de morgen kwam.
Een vreselijke morgen. Een lugubere morgen. Een morgen vol duivelse ironie: het was zo goed als stil. Ineens! De winden en het water waren tot rust gekomen, uitgewoed. Heel de Walstraat was weggevaagd. Enkele huizen op het Marktplein waren ingestort. In de Rozemarijn stonden
| |
| |
nog slechts een paar bouwvallen. De mensen in de Herenstraat, de Doelstraat, noem maar op in alle straten aan de noordkant van Het Stadje, konden hun huizen niet uit. Het Stadje lag in de zee. De onafzienbare zee en er dreven lijken van mensen en dieren. En wat zal men in de benedenslaapkamers van de gespaarde huizen vinden?
Niemand kon het verwerken. En wat moest men doen? Loco Vroegop en zijn zoon Arie waren met laarzen aan naar het stadhuis gekomen. Telkens kwamen enkele mannen ook naar het centrum. Vroegop wenkte hen binnen. Het Stadhuis was gespaard. De Grote Kerk ook. Alleen was daar een raam ingewaaid.
Men stond bijeen.
Er moest iets gedaan. Maar het was zo overweldigend! Zo vreemd ook! Als het nu nóg stormde. Eigenlijk kon er niets gedaan. Dit was te erg. Je kon er niet toe komen.
Arie zei: ‘Ik ga naar de Herenstraat.’ Vroegop liet hem gaan. De klok moest maar geluid. Ze moesten allemaal komen, die konden. Was de telefoon nog intact? De radio? Ja, de radio wel! Het was door heel Zeeland zo en op Flakkee en langs de Merwede en de Lek. Er zouden soldaten komen met rubberboten en helikopters.
Arie Vroegop liep tot boven zijn middel door 't water. Het hoge Marktplein was alleen maar dras en zo ongeveer tot de bocht van de Herenstraat kwam het water maar tot zijn knieën. Teruggaan? Dat kon niet. Voor het huis van kleermaker Jobse zag hij de eerste drenkelingen. Hij boog zich over hen heen. Hij kon misschien...? hij was toch medisch student...? Dood! Ze waren in hun nachtgoed de straat opgerend. Verkeerd natuurlijk. De straat daalde nogal sterk af. Dat wist ieder. Stel je voor! Een paar gevels waren bezweken.
Voor de bazar bleef hij staan. Het water kwam tot zijn hart. Stukken ruit hingen nog in de sponningen, bewogen mee met het water, dat gelukkig aftrok. Het ebde nu ineens nogal sterk. In de winkel stond het water tot boven de toonbank. 't Kantoortje was in elkaar gedrukt. De deur naar het woonhuis stond half open. Even sloot hij de ogen. Als hij hier een lijk vond! Dirkje! Hij maakte een geluid: de brede, mooie trap was weggerukt, dreef in het water. Boven hem zag hij toen voor het eerst licht. 't Kwam van nog hoger dan de eerste verdieping waar de slaapkamers waren.
‘Zijn jullie boven!’ Hij riep zo hard hij kon.
‘Stil! Ze roepen!’ zei Chieleke.
‘Ja, Arie!’ Dirkje herkende zijn stem.
Krachtig riep Chieleke terug: ‘Ben jij daar, Arie?’
Arie zette zijn handen voorde mond: ‘Ja! Hoe is het? Waar zitten jullie?’ ‘We leven alle vijf,’ riep Chieleke. ‘We zitten boven, onder de kap.’
| |
| |
‘De trap is weg en ik sta tot mijn middel in 't water. Ik zal hulp gaan halen.’
Toen hij terugkwam op het Marktplein, hadden de mensen hun bezinning herkregen en was het werk begonnen. Het reddingswerk? Natuurlijk, dat eerst. Er cirkelden twee helikopters boven de stad. Ze vertelden dat er een paar schepen van de overkant koers zetten naar de haven. Stoomboten. De veerboot ook. Dat werd vanaf de toren gemeld, waar Vroegop er een paar heen had gestuurd.
Overal kwamen mannen en jongens vandaan met afschuwelijke verhalen. Arie zag de zoon van schilder Niedek. ‘Jô, je moet me helpen. Twee ladders. Bij Chieleke zitten ze op de zolder. Ik wil er heen.’ Dat kon. Er was nog niets gecoördineerd. Ieder werkte nog naar eigen inzicht.
't Duurde niet eens zo lang of de beide jonge mannen kwamen met de ladders bij het gehavende huis van Chieleke. 'n Eenvoudig karwei. Ze waren zó boven en daar viel alles mee. Dirkje snikte haar zenuwen uit in Aries armen.
Arie en Pleun Niedek probeerden de vragen te beantwoorden, hoe het was en wat er allemaal gebeurd was. Maar ze konden alleen maar zeggen dat het zó erg was, dat er geen woorden voor waren. ‘Van de toren af is het één zee. En de mensen in Wilnisse en van de buurtschappen zitten op de daken of zijn in de bomen geklommen.’ Chieleke schudde heftig zijn hoofd, toen Pleun begon: ‘En heel de Walstraat...’ Pleun zweeg, zag de vrouw van de schrijver zitten met het kind.
Maar Lien had het gehoord. ‘Zeg op! Wat is er met de Walstraat?’ Pleun zweeg beschaamd, keek naar Chieleke. Die legde zijn hand op Liens schouder. ‘Ik had het wel gedacht. Wees nu stil! Wij weten immers nog niets!’
Lien luisterde amper. ‘Heb je mijn man al gezien?’ ze kwam vlak voor de jonge schilder staan. ‘Zeg op, heb je’... ze keek Arie aan... ‘heb je Jaap gezien? Zijn ze allemaal dood? Jaap...!’
Een naar moment. Chieleke probeerde: ‘Wacht in ieder geval alles af. Kom niet in opstand, lieve kind.’
Hoe vreemd ook, zijn woorden hadden een goede uitwerking. Niet dat Lien getroost was. Wat zou het! Maar toen Chieleke zei: ‘We weten toch nog niets,’ bedaarde ze. Maar ze zag eruit als een beeld, levenloos, strak, met ogen vol angst en onrust.
Toen luidde de klok.
Ze luisterden even met eerbied. ‘Ik moet ook weg,’ zei Chieleke. ‘Ieder die kan moet komen.’ Lien stond het eerst op, daarna Dirkje. Er was immers voor ieder die gered was, iets te doen. Voor de meisjes waren er
| |
| |
wel bovenkleren te vinden, maar voor Chieleke? ‘Achter het groene gordijn, vader, dat weet je toch!’ Maar terwijl Dirkje het zei, bedacht ze dat dat allemaal van die gewone kostuums waren. Meest grijs en nogal licht. Ze hielp vader zoeken en ja, dat ene, dat ging dan wel. Voor vader het paste, zei hij tegen Arie: ‘Ga naar je vader. Zeg, dat er in mijn schuur achter de Rozemarijn nog wel een vijftig knielaarzen liggen. Laat de smid de deur maar opensteken. Mijn sleutels zijn beneden. Gaan jullie maar eerst. Ik kom wel.’ Maar Arie zei dat dat gewoonweg onmogelijk was. Moest hij dan ook tot over zijn middel door 't water? ‘We zullen met een roeiboot komen. De markt is zo goed als droog.’ De jongens lieten de ladders staan en gingen naar de Kade. Daar waren al twee boten met soldaten aangekomen. Arie keek de Walstraat in. Nee, daar was niets meer van over! Arie had van een van de schippers een roeiboot gekregen en trok er met Pleun op uit om mensen van de zolders te halen. Natuurlijk eerst Chieleke en de zijnen. Hoe ernstig het ook allemaal was, hij kon het niet laten om wat te meesmuilen om Dirkjes vader. Voorheen de Blikken Dominee had een tamelijk licht grijs pak aan en een gekleurd overhemd. Hij zag ook iets anders aan hem. ‘Is er iets?’ vroeg hij. Chieleke wenkte hem, bij de vrouwen vandaan, wees door het kapotte dakraam. Arie zag het: de kerk en het huis van Jaap en Lien stonden nog, zo te zien, onbeschadigd. Een wonder, want heel de Walstraat was één ruïne. ‘Mond dicht,’ waarschuwde Chieleke. ‘Ik wil er eerst heen. Ik wil weten waar Jaap is.’
Ze hielpen toen de vrouwen met de beide kinderen van de ladder af in de boot. Het gelukte bijna niet met Moe-Marthe. Het was allemaal zo erg. Té erg. Ze konden het niet verwerken. Er voeren al meer schuiten in de straat. Ze durfden niet rondkijken. De boot kon niet helemaal tot bij het Marktplein komen. Ze schuurde vast op het plaveisel. Ze hadden al mensen zien drijven in het water. Lijken! Er dreef zoveel door de straat: kleren, een stoel. Ze waren koud, maar op een onverklaarbare manier rustig. Net of het niet waar was. Niet echt. Ze moesten uit de boot. Er stond nog wel een voet water. Met Moe-Marthe was het weer een hele toer. Maar ze kwamen op het Marktplein. Lien en Neel met hun kinderen. Dirkje en haar vader met Moe-Marthe. Arie en Pleun wisten de boot weer vlot te krijgen en voeren naar andere zolders. Chieleke zag dat op de stoep van haar ouderlijk huis Tony wenkte. Ze gingen er heen. Tony hielp hen. Tony's moeder, de lieve Cornelia, omarmde Moe-Marthe. ‘O, mensje toch!’ Ze zette haar in de brede zorg van de loco. Wat er allemaal verder gebeuren moest, wisten ze niet. Tony nam de leiding. Kordaat. ‘Droge voeten zien te krijgen,’ raadde ze. ‘We hebben weinig tijd. We moeten gaan helpen, Dirkje. Ze hebben ons nodig. Zorgen jullie voor elkaar. Moeder, je moet kousen geven. Kom Dirkje!’
| |
| |
De grote voorkamer had nooit zo'n tafereel vertoond. De kinderen begonnen weer te huilen. Cornelia Geerts kwam met handdoeken en kousen. Wat moest er verder?
Chieleke was weg. ‘Waar is hij?’ vroegen ze. Niemand had hem zien gaan. Hij had ook niets gezegd. Maar hij stond aarzelend stil voor de verwoeste Walstraat. Mannen waren bezig in de ingestorte huizen. Doden. Vreselijk. Ze droegen ze naar ‘Het Wapen’. Het water viel snel. Er zal ergens een gat in de dijk zijn, waardoor de eb het water wegtrekt. En wat te zien komt! Chieleke stapt de straat in. Twee mannen dragen Manuel uit zijn huis. Dood! Chieleke loopt tot zijn knieën door het water. De kerk! Het huis! Het raam is verbrijzeld. Er staat een halve meter water nog in de kamer. Hij waadt er doorheen. Komt in de gang. Overal water. Alles door elkaar gegooid. De trap is intact en boven op de zolder is niets gebeurd. Hij kijkt in de slaapkamer. Stilte! Jaap is er niet. In zijn werkkamer ook niet. Chieleke leunt tegen de deurpost. Heeft hij gedachten? Is Jaap het huis uit gevlucht? Misschien de tuin in? Verdronken? Net als al die anderen? Chieleke gaat naar beneden. De achterdeur is uit het kozijn gerukt. Hij waadt de tuin door. Zoekt, tast met zijn voeten. Nergens iets. Hij komt aan zijn achtergevel. Alles weg. Brokken muur. Versplinterd hout van deur en raam. Hij kán niet verder. Hij moet terug. Baggerend door het water gaat hij naar het stadhuis. Hij wil met Vroegop praten, zich aanmelden. Op het stadhuis werd hem de omvang van de ramp nog wel niet geheel duidelijk, maar kreeg hij toch dingen te horen die zó ontzettend waren, dat hij tegen Vroegop zei: ‘Een oordeel Gods!’ Daarna: ‘Als je me nodig hebt...!’ Vroegop nam hem mee naar zijn kamer. ‘Jonge, Chiel, ik weet het niet meer! Gelukkig komen ze van alle kant ons helpen. Ze zijn nu bezig eerst de mensen van de zolders te halen. Waar is jouw vrouw?’
‘We hebben de vrouwen naar jouw huis gebracht.’ Misschien zag de loco toen pas hoe Chieleke er uitzag. ‘Als je een pak van mij wilt, jong!’ ‘Nee!’ Daar had je het bijzondere gezicht van Chieleke weer, bijna geamuseerd. ‘Ik kan zeggen dat de Here mij m'n zwarte pakje afgenomen heeft. Nu zullen de zwarte kousen en de zwarte strikken ons niet helpen. Het geloof alléén zal het moeten doen, Marinus!’
Chieleke ging terug naar de Walstraat. Hij vroeg hoeveel doden er al geborgen waren. ‘Over de twintig!’
Bidden voor een dode helpt niet. Dat weet Chieleke maar al te goed. Maar voortdurend bidden voor Lien, dat die haar man weer levend terug zou zien? 'n Moeilijke zaak! Als Jaap verdronken was? Wat betekende dan zijn gebed?
In ‘Het Wapen’ zat de gelagkamer vol. In de eetzaal lagen de doden onder een laken. Tony en de wijkverpleegster hielden de wacht. Chie- | |
| |
leke wenkte Tony. ‘Is meneer Van Helst erbij?’
‘Nee. En de doden zijn nu wel allemaal geborgen.’ Hij moest dat direct laten weten, vond hij en haastte zich naar het huis van Vroegop. De voordeur stond aan, hij liep maar rechtstreeks door. Lien zat in een stoel voor het raam. ‘Kind’, zei hij, ‘ik heb een goed bericht. Je huisje staat er nog en Jaap is niet bij de doden die ze geborgen hebben. Kind...’ Hij zweeg, ze waren niet alleen. De kamer was vol mensen. Hij boog zich naar haar over. ‘Ik ga nu op zoek. En ik zal hem bij je brengen als ik hem vind. Afgesproken?’
‘Ja!’ Ze zei het gretig. Chieleke glimlachte. Mevrouw Vroegop zei dat ze Moe-Marthe maar naar bed hadden gebracht. Als hij nog even wilde kijken? Bij haar bed kregen ze koffie. Dat was het eerste wat Chieleke deze dag dronk. Hij had ook niet gegeten en - misschien door de koffie - voelde hij hoe leeg zijn maag was. Maar dat kwam er zo niet op aan. ‘Lieve vrouw, wat moeten we toch dankbaar zijn. We zijn gespaard. Laten we onze handen maar vouwen.’ Dat was het beste wat Moe-Marthe kon beleven, zo maar stil met haar handen in de zijne gevouwen, te liggen luisteren naar zijn gebed.
Toen Chieleke bij zijn vrouw vandaan ging en het Marktplein weer betrad, kwam Arie er juist aan met een paar knielaarzen. Chieleke trok ze aan. Het Stadje was nu vol vreemdelingen: soldaten, vrijwilligers van de overkant, zelfs nieuwsgierigen. Een zekere kapitein Wolters had de leiding van het reddingswerk. Chieleke bleef bezig met het lot van Jaap. Het is wel wat vreemd, dat hij pas later dacht: zou hij bij meester G.G. in ‘'t Juweeltje’ zijn? Of mogelijk bij Job Keller in Wilnisse?
Was het niet te eenzijdig van hem dat hij alleen naar Jaap zocht? Janneke dan, de profetes? Hij liep de Herenstraat uit in de richting van de molen. Voor hij bij de molen was, sloeg hij linksaf de Achterstraat in. Zijn schuur stond er nog. De deur was opengebroken en ze hadden er de laarzen uitgehaald. Hij liep tot achterin, waar de ruilmeubels, de oude karpetten en rollen linoleum stonden. Hier was niet zoveel beschadigd. Via de achteruitgang kwam hij bij de achterdeur van de profetes. Die kon bij niet openkrijgen. Daarom sloeg hij maar een ruit in en schoof het keukenraam op. Hij wist er de weg. Hij probeerde de deur van de keuken naar de gang. Maar nee! Er moest iets voor liggen. Hij ging terug naar de schuur, haalde wat gereedschap: hamer, nijptang, koevoet, zaag. Met behulp daarvan lichtte hij de deur uit haar scharnieren. Toen kon hij in de gang komen. Het huis was blijkbaar gedeeltelijk ingestort. Maar zover hij zien kon had de ene gangmuur het gehouden. Zou hij hulp moeten halen? Zou Janneke in haar kamer opgesloten zitten? Dood? Levend? Hoorde hij iets? Ja? Hij spande zijn oren. Zwak, vanachter de
| |
| |
muur, amper hoorbaar: ‘Is daar iemand?’ ‘Ja, ik, Chiel! Ben je gewond?’ Het gelukte hem de deur te forceren. Ze was ongedeerd, maar haar huisje en de winkel waren grondig verwoest.
‘Kijk maar niet naar de rommel’, zei Chiel, ‘dat komt allemaal terecht. Kom, we gaan door de schuur.’ Zoals altijd als er iets goeds gebeurt, vooral als een mens uit een grote nood gered wordt, kwam er een wonderlijke vreugde in hun harten. ‘Dat we mekaar nog hebben, Chiel!’ Ze gingen samen naar het Marktplein. Het was toen - ja, dat is onbegrijpelijk - al weer zover met de mensen, dat er waren die zeiden: ‘Daar heb je verdikkeme de Blikken Dominee met de profetes! Kijk toch eens aan! En dat in een grijs pak met een blauwe das.’
Chieleke bracht Janneke ook naar de loco. Toen ze eenmaal zat, zei ze: ‘En wat zou er van vaders boeken zijn geworden?’ Dat wist Chieleke ook niet, en hij ging ook niet op onderzoek uit. Toen hij weer weg wilde gaan, was daar opeens Lien, die hem volgde de gang in. En toen ze zeker wist dat niemand hen zag, ging ze recht voor hem staan, hief haar hoofd naar hem op, zodat haar ogen vlak bij hem waren. Er kwam slechts één woord: ‘Jaap?’
‘Ik weet nog niets van hem.’
‘Ik zal proberen of ik contact met Job kan krijgen.’ ‘Of met meester G.G.,’ zei ze hoopvol. Ze volgde hem tot op de stoep. Hij stak schuin de markt over naar het stadhuis. Langzaam ging ze terug. Bidden? Er werd wel eens min of meer welwillend, soms zelfs laatdunkend gezegd, dat zulke lui als Chieleke altijd de mond vol hadden van ‘de Here’ en van ‘breng het maar voor zijn aangezicht’. Zij bad eigenlijk nooit. Maar nu was ze...? Dirkje had zoëven gezegd: ‘Je bent zo anders als gewoon, Lien.’ Ja, dat was ze. Ze was tot diep in haar ziel anders. Als ze maar een plekje had om alleen te zijn. Nog in de gang, voor ze de deur naar de kamer aanraakte, waar al de mensen waren, legde ze haar handen tegen elkaar, hief ze op, tot voor haar gezicht: ‘Heer, vergeef me... Heer, ik ben zo bang... Heer... Heer...’ Ze had haar ogen wijd open. Kon ze maar iets van God zien, kon ze maar iets weten van Hem. Ze gelóófde toch? Ze kon niet blijven staan. Ze bedwong zich om gewoon te zijn, deed de deur open en stapte de kamer in. Dirkje vroeg: ‘Wat zei vader?’ Op dat ogenblik ging Chieleke naar de toren. Van de tafel van Vroegop, waar het hoofdkwartier van de reddingsbrigade was, had hij een verrekijker meegenomen. Met het blote oog kon hij zien, dat heel de Weele was ondergelopen. Ook meende hij een vlekje te zien waar zo ongeveer ‘'t Juweeltje’ stond. De boten waren meer de richting van Wilnisse op geweest. De Weele was zo goed als onbewoond. Alleen nog een klein boerderijtje onder aan de dijk en dan ‘'t Juweeltje’. Hij stelde de kijker in, zocht over het grauwe water naar de stip die hij gezien had. En
| |
| |
ja! Duidelijk het dak van ‘'t Juweeltje’ en... Geen twijfel aan: twee mensen schrijlings op de nok. Was het water daar niet weggeëbd? Natuurlijk niet! De Weele zal later drooggepompt moeten worden. Het water dat daar ingestroomd is, zal anders een blijvend meer vormen. De Weele is het laagste deel van het eiland.
Hoe hij ook probeerde, hij kon de beide gedaanten niet goed onderscheiden. Leefden ze nog? Zo snel hij kon daalde hij van de toren af. Met de kijker in de hand kwam hij de wethouderskamer in. ‘Er moet direct een boot naar ‘'t Juweeltje’. Kapitein Wolters keek op de kaart die hij bestudeerde. Daar stond alles van het eiland op. Iedere hoeve, iedere dijk. ‘Nee, meneer! We zoeken eerst al deze boerderijen af. “'t Juweeltje” zegt u?’
‘Ja, kapitein.’ Chieleke boog ook over de kaart, wees het punt aan waar hij hoopte Jaap en meester G.G. te kunnen redden.
‘Echt niet, meneer. We moeten naar een vast plan werken. Heus... Is het familie van u?’
‘Nee, kapitein. Maar er is mij veel aan gelegen. Ik zag met mijn kijker dat er mensen op het dak waren.’ Er kwamen een paar soldaten binnen en nog wat andere mensen. Chieleke ging. Als hij nu Arie maar zag. Doch hij zag Arie nergens, dacht toen: Job Keller met zijn jacht! Maar hij wist zo weinig van schepen af. Een jacht kon hier helemaal niets uitrichten. Ineens wist hij het: ‘Peter!’
Jaap was pas nuchter geworden toen het te laat was. G.G. en Jentie hadden al duizend angsten uitgestaan. Jentie, die nooit iets bepaalds in het midden bracht, zei: ‘En dat slaapt maar en dat snurkt maar!’ Toch nog, vóór de Weele onderliep, kwam Jaap tot zijn positieven. Hij had natuurlijk eerst helemaal niet door wat er aan de hand was. Verbaasd keek hij de twee aan. Even schaamde hij zich. ‘Neem me asjeblieft niet kwalijk,’ zei hij, terwijl hij opstond. ‘Ik...’ Maar voor hij verder kon gaan, kletterden de ramen kapot en spoot het water de kamer in. 't Was maar werk van fracties van seconden. Een hevig rumoer! Alles werd opgelicht. 't Bureau bonkte tegen de wand, stoelen dreven rond. Ze stonden alle drie tot de borst in het wilde water. Jentie zal toen gevallen zijn. Jaap greep de oude G.G., die wankelde en gewis in het water zou zijn ondergegaan. Gewoon lopen ging niet. Ze werden door het water gedragen en ook heen en weer gesmakt, maar Jaap bereikte de gang en de trap. Hij greep de leuning en gelukkig kon hij zichzelf en de oude schoolmeester de trap op sleuren. Eigenlijk hielp het water hem, dat met kracht naar boven drong. Hoe het verder ging, beseften ze niet, maar op zeker moment waren ze bij het grote dakraam. Het water was hen gevolgd en zou wel tot in de nok komen, zo drong het op. Jaap wist het dakraam open te
| |
| |
krijgen en ze kwamen erdoor. Op een vreemde, haast onnatuurlijke manier. Het leek wel of het water meewerkte hen te redden. Jaap hield zijn pas weer verworven positieven goed bij elkaar. Maar buiten het raam was het water ook: één kolkende, kokende zee. Meester G.G. kon niets. Het mislukte Jaap bijna hem goed door het raam te trekken en daarna had hij er zijn handen aan vol om hem op het kleine stukje dak, waar het water niet kwam, in voorlopige veiligheid te brengen. Maar het lukte. 't Eerste wat G.G. zei, toen hij weer denken en praten kon, was: ‘Jentie? Is Jentie er?’ Nee, die was er niet.
Ze brachten boven op het huis, kletsnat en koud, een vreselijke nacht door. Tegen het morgenlicht nam de storm plotseling af. Jaap zat stevig op de nok van het huis. G.G. rustte in zijn armen. Het schouwspel, dat ze bij het licht worden zagen, was onwezenlijk. Ze waren ook niet in staat om het goed op te nemen. Er was zó iets onwaarschijnlijks gebeurd, dat hun hersens weigerden er op in te gaan. Hoe lichter het werd, hoe wijder ook de zee. Alles zee! Links Het Stadje. Tenminste het hoogste deel. De rest één grauwe watermassa waaruit wat gehavende daken of soms slechts wat dakspanten staken. Maar het was nu onwerkelijk kalm. Het water kabbelde, in vergelijking tot zijn woede van de afgelopen nacht, met tergende vriendelijkheid langs de pannen van het dak. Meester G.G. had het lichamelijk veel slechter dan Jaap. Jaap was nu eenmaal een sterke, taaie vent. Maar beiden waren koud tot op het bot. Toen het nóg lichter werd, kon Jaap zien dat er op de daken van de hoeven, ver weg, ook mensen zaten. Zelfs waren er in bomen geklommen, zoals hij gezien had op oude platen van de zondvloed. Meester G.G. viel bijna in zwijm. 't Leek slapen, maar Jaap vreesde dat hij sterven zou. ‘Lien! Hermpje!’ kreet hij. Hij zag wel dat Het Stadje goeddeels verzwolgen was. God! Hij haalde diep adem. Het is niet zo dat God op deze wijze de zonde straft. Misschien zal Chieleke dit zeggen. Maar het is een natuurramp. Een machteloos gevoel overviel hem. Jaap had nu al uren en uren zijn oude vriend omklemd en hij wist: als ik hem loslaat, glijdt hij van het dak af. Jentie? Ja, die is er niet. Die ligt dood, ergens bij het bureau.
Hij probeerde: ‘U slaapt toch niet? Probeer wakker te blijven! Als we in slaap vallen...!’ De oude man steunde alleen maar wat, probeerde zijn hoofd op te heffen, maar dat viel weer slap tegen Jaaps borst terug. ‘Kijk! Moet je kijken! Daar komen helikopters! Ze komen ons redden.’ G.G. probeerde het. ‘Ach!’ zei hij en gaf het op. Jaap zag de boten komen. Twee grote boten. Ze meerden aan de steiger; er liepen mannen af de wal op. De klok luidde. Duidelijk over het water. Roept de klok nu de levenden om de doden te bergen en mensen in nood, zoals zij, te redden? De machteloosheid in zijn armen nam toe. Het zou verschrikkelijk zijn
| |
| |
als hij de oude man los moest laten. Daarom trachtte hij samen een andere houding aan te nemen. Door de bewegingen voelde hij de koude en de aanraking van zijn doornatte kleren erger. Gelukkig dat ze met hun gezicht naar Het Stadje zaten. Dat was toeval. 't Waren natuurlijk militairen, die met rubberboten telkens bij de Grote Kerk vandaan wegvoeren en dan terugkwamen met koude, doornatte mensen, zoals zij. Nee! Hij schudde zijn hoofd. Op deze manier bezoekt God de zonden niet! Zo niet! Chieleke? Nu ja, Chieleke! Hij herinnerde zich, zo vaak in verhalen te hebben gelezen dat mensen vlak voor hun dood hun hele leven voorbij zien trekken. Ze zeggen zelfs voornamelijk bij een verdrinkingsdood. Kletspraat natuurlijk! Hoe komen de mensen aan die verhalen. Maar bij het verder gaan van de dag en het steeds uitblijven van redding, begon het er bij hem toch wel op te lijken. Hij werd zo ontroerd dat hij snikte. De man in zijn armen zou al wel dood zijn. Die bewoog zich niet meer, gaf geen enkel antwoord. Hij was dus nu helemaal alleen en niemand hielp hem. Al de bootjes voeren in de richting van Wilnisse. Wat was het mooi geweest, in het begin in Het Stadje: hij met Lien. ‘Lien’, riep hij, ‘Lien! Vergeef het me maar!’ Hij was zo schuldig. Bidden? Hier? Met een dode man in zijn armen, die hij toch niet los durfde laten? Hier en hij? Hij? Theoretisch wist hij dat een mens nooit te zondig is om God aan te roepen. Als hij dominee was geworden, zou hij het als de meest vaststaande zaak van de wereld de mensen hebben voorgehouden. Wat was zijn leven mooi geweest tot... tot... Hij riep! Wat? Alleen maar een paar kreten. Zo iets van: ‘Help me dan! Laat Lien nog leven! Breng me terug, Heer.’ Hij zei zelfs: ‘God almachtig!’ De dag duurde vreselijk lang. Het was een wonder dat zijn krachten het niet begaven. Zijn armen waren zo stijf geworden, dat hij ze niet meer van de dode af kon trekken. Soms, even, doezelde hij
weg. En dan was er een diep medelijden met zichzelf. Waarom toch? Moest zijn leven hier op het dak van ‘'t Juweeltje’ eindigen? En dan ineens... hoe lang had hij gewacht? Daar kwam, achter de hoge kerkheuvel vandaan, een boot. Hierheen? Ja? ‘O, Here, als ik gered word, dan... dan...’ Hij snikte. Durfde niet te beloven. God laat zich niet voor de gek houden. Maar de boot kwam. Ze waren al bij de Landpoort. ‘Heer, u weet het, ik meen het. Ik zal nooit meer, ik... Mijn God!’ Er zaten twee mannen in. Het leek een oude houten boot. De een boomde bekwaam, de ander hield telkens zijn hand boven zijn ogen om te zien, wie er op het dak zaten. Pas toen ze vlakbij waren, herkende hij Chieleke. En toen was alles ineens uit. Hij knakte voorover. Machteloos. Zijn gezicht op het natte lijf van de dode. Hij hoorde, vaag en alsof het in een droom was, de boot tegen de dakpannen schuren. Even nog een vreemde stem: ‘Twee dooien!’ Hij kon niet roepen dat hij nog leefde,
| |
| |
maar voelde armen, die hem probeerden op te tillen, handen, die hem hielpen. En toen kon hij weer iets. Toen gaf hij mee. ‘Deze leeft nog,’ zei dezelfde stem. Toen sterk en vast: ‘Jaap!’ Hij sloeg zijn ogen op. Chieleke! Ze legden hem languit in de boot.
De oude meester ook.
Toen voeren ze weg. Chieleke zat op de achterbank. Schipper Potappel boomde. Wij zijn een van de vele bootjes, dacht Chieleke. Onafgebroken varen ze uit om mensen te redden. Ze komen soms maar net op tijd. Soms te laat. Hij zag wel dat Jaap bij begon te komen. Hadden ze maar een paar dekens of kussens meegenomen, want Jaap en zijn oude vriend lagen daar wel heel erg hard en de boot maakte nog water ook. 't Zal de oude meester niet meer deren. Och, Jaap kon er wel tegen. Potappel sprak geen woord. Met de vaarboom boven het water getild, bleef hij staan toen ze de kerkheuvel naderden. Er zat nogal gang in de boot. Ze kwamen vlak langs het kerkhof gevaren. Er stonden mannen klaar, die hen opgemerkt hadden en nu wachtten om te helpen. De meeste geredden hadden dringend hulp nodig. Potappel plantte de vaarboom in de grond en deed dat zo, dat de boot vast tegen de wal kwam liggen. Jaap was nu helemaal bijgekomen. Hij kwam overeind. Zat even rechtop, keek verbaasd naar de mensen. Chieleke stak hem zijn hand toe. Dat was eigenlijk alleen maar een gebaar. Want, alsof hem niets deerde, richtte Jaap zich op, toch aan de hand van zijn grote vriend. Hij keek hem even in de ogen. ‘Noom,’ zei hij bedeesd. Er klonken allerlei opmerkingen. Duidelijk even, boven het geroezemoes uit: ‘Da's de ouwe meester.’ ‘Dood?’ ‘Mense, mense wat een ellende!’ ‘Kiek’, ineens een hoge stem, ‘daer eij de scriever.’ Jaap stapte aan land. Hij was gelukkig te koud, te ziek om voldoende te beseffen welk een treurige rol hij speelde. Toch was er achter in zijn denken wel terdege een diepe schaamte.
Hij wilde helpen meester G.G. op te tillen en probeerde weer terug in de boot te gaan, maar Potappel duwde hem weg: ‘Ga jie gauw naer huus. Mense,’ riep hij, ‘breng 'em naer de Doelen!’ Jaap begreep er weinig van, maar iemand pakte z'n arm. Hij kende de man van gezicht. ‘Kom,’ zei die en trok hem mee. Huiverend en klappertandend van de kou liep hij mee. De kracht, die hem even bezield had, week weer grotendeels. Zijn begeleider moest hem steunen. Die vroeg: ‘Heb je heel de nacht...?’ Maar hij hield de rest van zijn vraag terug, want Jaap sloeg bijna tegen de grond. ‘Volhouwe, we zijn der bekant.’ Dat was zo. Ze liepen de Doelstraat al in. Het water was weer opgekomen, het reikte weer tot boven de schoenen. Gelukkig stond de Doelen droog. Jaap nam slechts vaag de dingen op. Er waren veel mensen daar. De gang was vol. Ineens was er Tony. Ze nam hem handig over en leidde hem naar het lokaal waar dokter De Geus bezig was. Alle ledikanten van het
| |
| |
Groene Kruis stonden er opgesteld. ‘Hier, dokter.’ Tony gaf hem aan De Geus over. ‘Wel meneer Van Helst. Hoe is het?’ Hij leidde Jaap naar een stoel. ‘Ga even zitten.’ 't Bleef alles onwezenlijk. Het maalde wel in zijn hoofd: ze weten het, dat ik Huib afgetuigd heb, ze weten dat ik een... een... Ja, wat was hij? Maar zo duidelijk, dat het ondraaglijk moest worden, werd het niet. ‘Is meneer G.G....?’ vroeg hij. Dat begreep dokter De Geus natuurlijk niet. ‘Blijf nu rustig, meneer Van Helst. Ik help u dadelijk. Ga maar achter dat gordijn. Trek uw kleren maar uit. Zuster!’ De wijkverpleegster kwam bij een van de bedden vandaan. ‘Help meneer. Is er nog droog ondergoed?’ Achter het gordijn waren twee vrouwen elk met een drenkeling bezig. Ieder die wat kon, was gemobiliseerd. Er was maar één afspraak gemaakt, die nog op de oude fatsoensbegrippen was gebaseerd: de mannen werden in dit lokaal en de vrouwen in het andere onderzocht, uitgekleed, drooggewreven en van droog ondergoed voorzien. Maar Jaap stond dan toch maar na enkele seconden poedelnaakt voor het wijkzustertje, dat hem met stevige hand droogwreef. Ze was er nog niet mee klaar of een Rode-Kruis zuster reikte droog ondergoed aan.
Jaap knapte er al heel wat van op, toen zijn huid droog werd. Ze voelde brandend aan. Hij rilde nog hevig en hij kon zijn tanden niet stilhouden, maar zijn adem stokte niet meer en hij kwam gaandeweg tot een zekere rust. ‘Hoe heet u?’ vroeg hij de zuster. ‘Kom, dat weet u wel, meneer Van Helst. Ik ben zuster Arentsen. Gaat het al wat beter? Ik geloof dat u niets mankeert. Hier.’ Ze hield hem een dikke jaeger borstrok voor en toen hij die aanhad een dito onderbroek. ‘Gaat u nu maar naar de dokter.’ Ze gebaarde naar het gordijn, dat ze voorzichtig wat terzijde schoof. Dokter De Geus luisterde naar hart en longen, vroeg hoe hij zich voelde. ‘Maar u hebt koorts. Als 't kan moet u naar bed. Wacht! Ga daar even liggen. Zuster!’ Zuster Arentsen kwam en moest Jaap tempen. Jaap had het achterste bed gekregen. Hij lag nog maar net met de thermometer of Chieleke en Potappel brachten meester G.G. binnen. Er viel even een stilte. Jaap richtte zich wat op, zag dat Chieleke en Potappel de meester in de zorgstoel zetten, waar hij ook gezeten had. Was G.G. dan niet...? Scherp luisterde hij naar het gedempt praten van de dokter en Chieleke. Hij zag hoe op een wenk van De Geus zuster Arentsen kwam om hem te helpen met de kleren van de oude. Ingespannen luisterde de dokter op verschillende plaatsen van de koude, natte borst. ‘Nee,’ zei hij toen hij zich oprichtte. ‘Nee, hij is niet...’ Het woord ‘dood’ kwam niet, waarschijnlijk uit eerbied voor de vijand, die zovelen geveld had in de nacht en voortging met het eisen van nieuwe slachtoffers. ‘Er is nog leven! De brancard! Breng hem naar mijn huis! Zeg tegen - er volgde een naam, die Jaap niet verstond - ‘dat ik hem meeneem naar mijn huis.’
| |
| |
Zuster Arentsen en nog een verpleegster kwamen met een brancard. Het lichaam van G.G. werd er voorzichtig op gelegd. Dekens erover. Even keek De Geus rond. ‘Jij maar, Chieleke.’ Samen pakten ze de brancard op. Vreemd, waarom? Er waren toch wel andere mannen. Er gebeurden zoveel vreemde dingen en het moest allemaal zo snel en geïmproviseerd. Voor die twee met hun zwaar zieke het lokaal verlieten, zei Chieleke tegen zuster Arentsen: ‘Ik kom terug om meneer Van Helst te halen. Laat hem wachten!’ Maar terwyl hij met De Geus door Het Stadje liep en de brancard droeg, leek hem dat van Jaap en Lien eigenlijk maar klein in vergelijking met hetgeen zich als oordeel Gods in Het Stadje afspeelde. Want zo zag hij het. God sprak! O, hij wist dat de mens toch niet luisteren zal. Zelfs al stond er een uit de doden op!
Frans kwam even op de stoep van ‘Het Wapen’ staan. Hij hield het binnen niet uit. Handen vol werk om de nietsnutten, die hun tijd verkletsten en geen hand uitstaken, te bedienen. Het stootte hem tegen de borst. Het waren deels journalisten, die heel de dag aan zijn telefoon hingen. Goed, die mensen moesten hun werk doen, maar die padjakkers, die alleen gekomen waren uit sensatiezucht! Ze zeiden dat dominee De Bruin ook verdronken was. 't Kon waar zijn. Z'n kerkje was ook naar de... Hij hield zelfs in gedachten het onvertogen woord in dat bij hem opkwam en stapte het Marktplein op. Ze moesten daarbinnen maar zien! En daar zag hij dan De Geus en Chieleke met de brancard. Dat zijn me kerels! En die Chieleke in een grijs pak! Ze passeerden hem en hij zette zijn hoed af. ‘Wie?’ vroeg hij. ‘Meester G.G.’ antwoordde Chieleke. ‘De besten verzuipen,’ mompelde Frans, keek nog even het merkwaardige stel na, dat rechtstreeks naar het huis van De Geus ging. Hij klampte nog een paar mensen aan om het een en ander te weten. Zo! Was de schrijver gered. Gelijk met G.G. En leefde die nog? En de dominee? Dominee De Bruin? Zo, was die omgekomen. Iemand vertelde hem dat hij op ziekenbezoek was en niet meer terug zou komen. Hij was gisteravond om elf uur nog bij een stervende geroepen. Traag stapte Frans terug naar z'n zaak. Ze kregen geen borrel meer van hem. Die slampampers! ‘Ik tap niet meer,’ zei hij. ‘Jullie kunnen gerust weggaan. Ik bewaar het voor die 't nodig hebben.’ Demonstratief sloot hij de jeneverfles, die op het buffet stond. Maar niemand droop af.
Gelijk met de avond kwam het water weer in het lage deel van de stad. Het duister bedekte de ellende. Nu zou het niet meer kunnen, maar Chieleke had intijds zijn plan volvoerd. Het liet hem niet los. Ondanks alles, ondanks het onzegbare leed, ondanks de ramp, waarvoor geen
| |
| |
woorden waren, bleef hij met Jaap en Lien bezig. Nadat hij meester G.G. had helpen binnendragen tot in de spreekkamer van dokter De Geus en daar ook nog had moeten helpen en het nog meegemaakt had dat de oude meester bij kennis kwam, was hij naar de Doelen gegaan om Jaap. Die was er nog. Zuster Arentsen had hem beslist verboden weg te gaan. Trouwens in een hemd en een onderbroek? ‘Chieleke komt. Die wil, dat je op hem wacht,’ zei ze. Jaap had flink verhoging. De zuster vond, dat hij in ieder geval op de dokter moest wachten. En dus bleef hij maar. Er werden geen nieuwe drenkelingen meer gebracht. Een paar patiënten waren overleden. Het werd fluisterend doorgegeven. Die werden direct doorgebracht naar de Grote Kerk, want de eetzaal bij Frans was vol.
Jaap probeerde niet te denken. Hij was ook nog versuft, had barstende hoofdpijn. Maar toch boorde door zijn nevelig bewustzijn telkens een wrange herinnering. Het hoofd voorover in zijn handen zat hij toen Chieleke aankwam met een blauwe schipperstrui en een manchester-broek. Ook een paar pantoffels en een paar sokken. ‘Kleed je aan,’ hij trok Jaap van het bed. Jaap begon zich te kleden. Zuster Arentsen, die even in het vrouwenlokaal was geweest, kwam erbij staan. ‘Zou hij niet beter op de dokter kunnen wachten, meneer Vermeulen?’ ‘Misschien wel’, stemde Chieleke toe, ‘maar ik breng hem liever op een gewoon bed. Had hij koorts?’
‘Nee, maar wel flink verhoging.’
Jaap stond er bij alsof het hem niet aanging. Liet hij zo maar over zich beslissen?
‘Waar gaat u met hem heen?’ vroeg de zuster, ‘dan komt de dokter misschien wel even kijken.’
‘Naar zijn huis in de Walstraat. Dat is gespaard en de slaapkamer is nog geheel intact. Kom Jaap!’
De verpleegster had deze dag al heel wat meegemaakt. Toch keek ze de twee vertrekkenden met aandacht na. Gisteren en eergisteren, och al zoveel dagen had Het Stadje zich extra met de schrijver en zijn vrouw beziggehouden. Vooral ook na die vechtpartij. Wat klein was dat alles geworden. Wat onbelangrijk!
Ze ging weer aan haar werk. Vooruit maar weer!
Het water stond weer aardig hoog in de Walstraat, al was het nog dag en kon het vloeien nog maar net begonnen zijn. 't Kwam niet meer over de dijk, maar uit de Bonaventure, waar bij Wilnisse de dijk was doorgebroken, had Chieleke gehoord. Voor ze de straat ingingen, zei hij: ‘Trek je sokken maar uit en trek je broek op.’ Jaap deed het werktuigelijk. Hij zag er tegenop om met Chieleke alleen te zijn, maar daar was
| |
| |
immers niet aan te ontkomen. Eigenlijk was het ook het enige dat zin had. Het gruwelijke beeld dat de ingestorte huizen in de verwoeste straat boden, drong onvoldoende tot hem door. Hij had al zoveel gezien en zoveel doorgemaakt. Dat de kerk er nog stond! En zijn huis! 't Leek alles buiten hem te blijven. Het leek niet echt. Echt was alleen dat hij hier met Chieleke was en dat die wel bij hem zou blijven. En dat díe alleen hem doorzag. Beter nog dan meester G.G. Het was of een vader een verloren zoon thuisbracht. Maar de verloren zoon was niet zelf tot zijn vader gegaan.
Ze waren door het raam naar binnen geklommen. Hij had de ravage al gezien, de vernietiging van... Hij greep zich aan de deurpost vast. Chieleke zag zijn gezicht vertrekken. Weg! Kapot! Erger kapot dan een mens het had kunnen maken. ‘God!’ riep hij weer, net als een paar uur geleden op het dak van ‘'t Juweeltje’. Chieleke wist dat het geen vloek was. Integendeel, want de arme, verdoolde man hief zijn handen op. ‘Kom maar,’ zei hij. ‘Je moet naar bed. Kom!’
Toen keek Jaap Chieleke vast in de ogen, alsof hij zich overtuigen wilde of het allemaal waar was. Chieleke dacht: zo kijkt een koortslijder die op het punt staat te gaan ijlen. Hij nam hem stevig bij de arm. ‘Opschieten. 't Is alles boven in orde.’
Toen ze boven kwamen en Jaap het enig ongerepte dat over was van alles van Lien en hem zag, greep hij Chieleke stevig bij zijn schouder. ‘Kan God mij nog vergeven?’
Chielekes kin kwam omhoog. Zijn ogen werden vochtig. Zo was hij nu eenmaal en zijn stem klonk warm van liefde, wel een beetje moeilijk: ‘Hij wacht erop! Hij popelt van verlangen. Toe! Toe Jaap!’ Hij durfde niet met Jaap neerknielen en omhoog roepen naar God. Zo iets zou hij vroeger gedaan hebben. Nu niet. Deze zondaar moest het zelf doen. Met zijn eigen woorden, uit zijn eigen verbrijzeld hart. Hij leidde hem naar de slaapkamer, hielp hem met het uitkleden. Er kon in deze omstandigheden niets vreemd zijn. Wat er gebeurd was, had aan al het vreemde in het burgerlijke leven een eind gemaakt. Hij zocht in de linnenkast naar een pyama en hielp hem die aan te trekken, sloeg het dek op, dekte hem toe. Ja, als een vader.
‘Ik kom terug. Ik moet even weg.’
Jaap zuchtte, slikte, keek nog even op. ‘Blijf rustig, jongen.’
Toen Chieleke van de trap afliep, stak zijn maag. Hij had niet gegeten. Halverwege bleef hij staan. Die jongen natuurlijk ook niet. 't Was wel allemaal goed geregeld, maar eten? Hij haastte zich, ging rechtstreeks naar Frans, vroeg of er wel voor eten gezorgd was voor de geredden. ‘Bij je zwager, op de molen. Weet je dat niet? Maar...’ 't Schoot Frans
| |
| |
ineens te binnen, dat die twee onenigheid hadden. ‘Je kan van mij krijgen wat je hebben wilt. Ik heb een grote pan hutspot.’ ‘Geef maar,’ zei Chiel. 't Duurde toch even. Toen hij zag dat Frans een tafeltje wilde dekken, weerde hij dat af. ‘Ik moet het meenemen voor meneer Van Helst. Doe dat bord maar in een doek. Geef mij een glas bier.’
't Ging allemaal zoals hij vroeg. Twee glazen bier dronk hij met het voornemen om dadelijk terug te komen voor de hutspot, die verrukkelijk rook. ‘Ik wist niet beter te doen dan dat maar klaar te maken. Je kan nou niet met liflafjes voor de dag komen en ze willen allemaal eten. 'k Heb snert ook.’ Maar Chieleke was al weg. 't Begon donker te worden. Chieleke baggerde met zijn hoge laarzen door de straat. Als het water maar niet zo hoog kwam dat het door de ramen bij Jaap naar binnen stroomde. Hij was er op bedacht geweest, de sleutel van de voordeur, die aan de binnenzijde in het slot stak, mee te nemen. Toen hij bij Jaap kwam, schoof hij een stoel voor het bed en zette de hutspot klaar. ‘Eet maar. 't Zal je goed doen. En ik ga ook eten.’
Hij zag nog hoe Jaap zich moeilijk oprichtte, en duidelijk aarzelde om zijn handen te vouwen. Daarom ging hij maar gauw weg. ‘Ik hoop maar dat u met de jongen bezig bent, Here. Want zonder U kunnen wij niets doen.’ Dat wist hij zélf zo goed.
Nog was hij niet bij Lien geweest. Dat moest eerst. Dat was wel hoog tijd. Maar er was niet eerder gelegenheid voor. Missschien heeft ze al gehoord dat hij gered is. Toch liep hij langzaam. Het bier had zijn maag bedaard, maar natuurlijk de honger niet gestild. Zou hij maar bij Frans gaan eten?
Maar aan het eind van de Walstraat bleef hij toch besluiteloos staan. Vond hij het moeilijk om met Lien te praten? Ja? Hij was toch een brenger van goede tijding? Dan maar eerst naar ‘Het Wapen’. Het was daar aanmerkelijk rustiger dan het heel de dag was geweest. Even voor de vloed opkwam, was de veerboot afgevaren en waren de vreemdelingen weer naar de overkant gegaan. ‘En ze mogen niet terugkomen,’ vertelde Frans, terwijl hij voor Chieleke de tafel dekte. ‘Beslist niet. 't Is algemeen verboden om de gebieden van de ramp te betreden. Die lui zijn er vanochtend riet nog door kunnen glippen. Je hebt niks van de radio gehoord, zeker?’ Frans praatte maar door. Het was voor het eerst dat hij de Blikken Dominee als klant in zijn zaak had.
Toen Chieleke voor zijn eten dankte in ‘Het Wapen’, trok Frans de pet van zijn hoofd. Dat was ‘kasueel’. Chieleke, die vrome scherpslijper. Maar wat een man! Die had voor 't eerst bij hem in ‘Het Wapen’ gegeten. Frans hád het niet op de fijnen. Maar dit was een plaatje waard, want je zag dat de man het meende, dat het zijn leven was. Merkte Chieleke dat de ogen van de man op hem gevestigd waren? Zodra hij de
| |
| |
zijne opsloeg, keek hij Frans in zijn gezicht. ‘Wel bekome het u, meneer.’ Chieleke knikte.
Toen hij in het duister op de stoep van ‘Het Wapen’ stond, gebeurde er iets met hem. Er brak iets. Merkte hij nu pas hoe erg het was? Tot nu toe was hij in de weer geweest. Nu was hij klaar. En nu pas lag de zwaar bezochte stad om hem heen. Nu rook hij de ellende.
Er liepen nog een paar mannen met een baar. Hij ging er heen, vroeg: wie is het? Ze noemden de naam, vertelden er bij dat ze hem uit het dakraam hadden moeten trekken. Daardoor had hij willen ontkomen. Ja, zijn vrouw is ook dood. Die hadden ze al geborgen. Of ze klaar waren? Met de stad wel. Maar wat er morgen buiten de wal gevonden zal worden! De voordeur bij Vroegop stond open. Het hele huis was vol. Alle huizen trouwens. Tony was boven bezig met een vrouw. Dat ging ook door. Tony met haar geheim, haar verborgen zonde. ‘Verborgen? 't Mocht wat!’
Hij vindt Lien bij Moe-Marthe en Dirkje in de voorkamer bij de haard. Of ze 't al gehoord had? ‘Ik kon niet eerder bij je komen.’ Ze knikte. Ze had het gehoord. Ze kwam naar hem toe, legde haar hand op zijn schouder. ‘Waar?’ ‘Ik zal je naar hem toe brengen. Hij zal wel flink ziek zijn. Heel de nacht op het dak. Ik ga eerst naar meester G.G. Ik kom subiet weerom.’ Zijn ogen blonken. Hij trok haar naar zich toe: ‘Dit was ook nodig voor jou.’ Lien dacht er nog over, toen hij de kamer al uit was. Onbegrijpelijk. Een ramp nodig voor...?
Chieleke vond de oude meester in het huis van de secretaris. Daarheen had dokter De Geus hem laten brengen, omdat het bij hem veel te druk bleek voor de ernstig zieke. Chieleke zat bij het bed van de oude meester. 't Ging wel met hem. Dokter was weer geweest. ‘Een sterke inborst. Hij redt het wel.’ ‘Ik ging door de grond toen ik het hoorde,’ zei mevrouw Hendriks. ‘We moeten hem laten slapen. Hij heeft er wat voor gehad.’ De deftige, wel wat hoogvoelende mevrouw Hendriks nam Chieleke mee naar de keuken. Al haar kamers waren vol. Ieder huis in de bovenstad was vol. Overal improviseerde men slaapplaatsen. Ja, hij wilde wel een kop sterke koffie. Maar hij dronk haastig. Hij moest Lien bij haar man brengen. Ze ging natuurlijk mee. Zonder Hermpje. Moe-Marthe zorgde wel. Maar ze bleef zo vreemd. Te stil soms? In een waas, zonder duidelijk ervaren? Ze had laarzen aan moeten trekken. Ze liep aan Chielekes arm, die waarschuwde voor obstakels als stukken hout, soms een stoel met de poten omhoog. Bij Manuel stond een hoge spiegel te schimmen in het zeer weinige licht. Ze vroeg niet: ‘Wie zijn hier allemaal dood?’ Ze durfde hetgeen ze zag niet volledig op te nemen. De onvoorstelbare ravage niet. Ze drukte Chielekes arm stijf tegen zich
| |
| |
aan, toen ze ineens uit het duister de kerk zag en daarnaast haar huis. Door het bovenraam schemerde licht. Zwak licht, maar zo groot in deze duisternis. Een troost. ‘Daar ligt hij.’ Chieleke wees omhoog. ‘Ik heb een kaarsje aangestoken.’ Ze wist dat er een doos kaarsen stond. Nog van Kerstmis.
Chieleke bracht haar tot bij de trap. Daar hield hij haar staande. ‘Moet je bedenken, Lien, dat het daarboven gespaard is. Dat daar mocht je houden. Je meubeltjes daar, je kleren, de boeken. Toe!’ Hij duwde haar de trap op: ‘En je man! Opschieten!’
Hij had het wel willen zien. Maar dat paste niet. Hij had nog willen zeggen: als het moet, kun je de weg wel terug vinden. Maar ze zou vannacht wel geen weg terug nodig hebben.
Hij ging naar de Grote Kerk, waarheen de doden gedragen waren.
Het was al bijna pikkedonker toen Chieleke thuiskwam. Dat was dan bij loco-burgemeester Vroegop. Voor men met veel moeite voor ieder slaapgelegenheid had gemaakt, riep Vroegop de volwassenen bijeen in de ruime voorkamer van zijn huis en vroeg hij Chieleke in gebed voor te gaan. Toen nam de nacht volledig bezit van Het Stadje. Maar met boten, bij het licht van schijnwerpers, bleven de redders nog bezig.
|
|