De blikken dominee
(1970)–Barend de Graaff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
bijna zondig zo te denken, maar wist dat het dat niet was. Tony was meer dan gestruikeld, mocht hij Nelis ontraden haar op te richten? Het is evenwel januari geworden voor de plannen van Tony en Nelis doorgang kunnen vinden. Zelden kunnen een paar jonge mensen - jong? zó jong waren ze nu ook weer niet - een plan maken dat de ouders en vooral de ooms en tantes ideaal vinden. 't Was de wens geweest van beide families dat ze via Tony en Nelis aan elkaar geparenteerd zouden worden. Maar Tony had helaas die verhouding met die oerlelijke en a-godsdienstige moderne schrijver gehad. Het Stadje zag hoog tegen haar op, omdat ze bekend stond als uiterst integer, zelfs als voorbeeldig op zedelijk gebied. Toch knikten wijze vrouwen elkaar begrijpend toe. Natuurlijk! Ze hadden het niet van Tony gedacht! Maar het feit dat de verbouwing van het huis dat Overwater voor zijn zoon gekocht had, nog in volle gang was toen de ondertrouwkaarten werden verzonden, gaf wel te denken. Voorlopig kwam het jonge paar bij de loco inwonen. Het herenhuis op het Marktplein was groot genoeg. Het werd een schitterend trouwfeest. Dominee De Bruin zegende het huwelijk in. En de ondeugende Chieleke, die zowaar ter bruiloft was genood, feliciteerde in gedachten het paar met de tekst uit Ruth: ‘De Here make u als Rachel en Lea, die het huis Israëls gebouwd hebben.’ Nelis knipperde met zijn ogen toen Chieleke zijn hand stevig drukte en zei: ‘Handel kloekelijk in Efrata en maak uw naam vermaard in Bethlehem.’ Dit soort dingen begreep men in Het Stadje. Niemand kon er enige profanatie in zien, veeleer een ernst passend bij hem die zolang de Blikken Dominee was geweest. Het Marktplein stond natuurlijk vol belangstellenden toen het bruidspaar van het stadhuis naar de kerk in de Weverstraat liep. Vooral ook omdat circa twintig ruiters en amazones van de rijvereniging een erewacht vormden. 't Was een indrukwekkend schouwspel. Maar... Toen Chieleke tegen vier uur in de namiddag naar huis ging, zag hij een oploop in de Walstraat. Allerlei geluiden drongen uit het smalle straatje tot het Marktplein door. 't Is wel onverklaarbaar, maar hij voelde dat het met Jaap mis was. Dat werd trouwens ook verwacht. Het móést een keer spaak lopen. Alles wees er op. En jawel! Iemand had de politie gewaarschuwd, want het zou moord en doodslag worden en er was in de Walstraat zo maar geen man om die doldrieste schrijver tot orde te dwingen. 't Was me nogal geen mannetjesputter! En het slachtoffer was de vriend van zijn vrouw, die dirigent uit Rotterdam.
‘Wat is er aan de hand?’ Chieleke vroeg het aan een paar vrouwen, die om zo te zeggen nog vol waren van de bruiloft en nu ineens in een drama terechtgekomen waren. Precies wisten ze het niet, maar Manuel was op | |
[pagina 218]
| |
een draf naar de wachtmeester gegaan, die hier vlak om de hoek woont en gelukkig thuis was. Die zit nu met die meneer Van Helst te praten. Chieleke ging naar binnen. Misschien kon nog het een en ander voorkomen worden. Nog in de gang hoorde hij de zware stem van wachtmeester Gerritsen: ‘Meneer, geen praatjes! Ik neem u mee! Onherroepelijk, de burgemeester moet maar zien wat we met u aanmoeten. Opschieten.’ ‘U mist het recht! Ik ben hier in mijn eigen huis. Ik...’ ‘U hebt volgens ooggetuigen die meneer buiten op straat in elkaar geslagen. Ik arresteer u. En daarmee uit.’ ‘Wacht nu eens even.’ Ze waren slechts samen in de voorkamer, Jaap en de wachtmeester. De deuren naar de achterkamer waren dichtgeschoven. Ze keken beiden op. Chieleke? Hoe kwam die daar ineens? ‘Rustig nu even,’ vermaande hij. Het hielp. Gerritsen liet zijn dreigende houding varen. ‘Geef die man maar met mij mee, wachtmeester. Ik ken hem. Ik weet niet wat er gebeurd is, maar ik sta u er borg voor dat meneer Van Helst zich bij eerste oproep meldt.’ Wachtmeester Gerritsen gaf slechts node toe. ‘Kijk’, overreedde Chieleke, ‘er staat nogal wat volk te kijken. Als hier meneer belooft om zelf vrijwillig naar het politiebureau te komen en als ik u garandeer dat het gebeurt...’ ‘Goed!’ Min of meer tegen zijn zin gaf de wachtmeester toe. ‘'t Is om u’, zei hij en voegde er dreigend aan toe: ‘maar ik hou het zelf in de gaten!’ ‘Dan gaan we door de tuinen en mijn huis en zo de Herenstraat door.’ Jaap zag wel in dat dit de beste oplossing was. Trouwens, hij had zijn woede gekoeld en was heel wat bedaarder geworden. Waarschijnlijk zou hij er een lief ding voor hebben over gehad als het níet was gebeurd. ‘Kom Jaap!’ De wachtmeester scheen zich weer te bedenken. ‘Ik ga mee,’ zei hij. ‘Sjonge, da's jammer. Moet je niet doen, vriend! Kijk eens, we zijn verplicht de goede naam van onze naaste te bevorderen. Dat leert dominee De Bruin jou ook. En daar wordt de wereld ook beter van. De mensen zien het maar al te graag dat iemand wordt opgebracht. Laat mij het nu maar doen. Waarschijnlijk weet men in de Herenstraat nog niets van het geval.’ De wachtmeester haalde zijn schouders op. Met Chieleke kom je tóch niet klaar. En hij heeft natuurlijk weer gelijk. Weer zegt hij: ‘Goed dan!’ ‘Is meneer Verhulst daar?’ Chieleke wijst naar achter de gesloten schuifdeuren. Gerritsen knikt, zegt: ‘Dan ga ik daar maar eens kijken.’ Nu zegt Chieleke: ‘Goed!’ Hij wenkt Jaap met hem mee te gaan. Stug en zwijgend loopt Jaap mee. Chieleke vraagt ook niets. Wat hem | |
[pagina 219]
| |
betreft kan Jaap de tanden op elkaar houden en wel zo stevig dat zijn kaakspieren zichtbaar worden. Ze gaan de tuinen door, Chielekes huis door via de gang en de winkel en zo naar de Herenstraat. Het politiebureau is onder het stadhuis. Er valt geen woord. Niemand let bepaald op hen. Ze hebben Chieleke en de schrijver wel meer samen gezien. Voor ze het politiebureau in zouden gaan, zegt Chieleke: ‘En je was niet eens dronken. Ik dacht dat je méér verstand had. Ga nu en bederf de zaak niet door je halsstarrigheid. De Here zegene je.’ Hij keek toe hoe Jaap naar binnen ging. En nu naar Lien. Hij gaat dezelfde weg terug. Hij hoort weinig. Is Gerritsen weg? De schuifdeuren zijn nog dicht. Hij klopt. Lien vraagt: ‘Wie?’ ‘Ik ben het, kind!’ Een zucht van verlichting en: ‘O, noom Chiel toch!’ Ze schuift de deuren open, slaat haar arm om Chielekes hals en begint hevig te huilen. Chieleke neemt haar mee naar de bank. Een vader! Meer! Lien zou er geen woord voor kunnen vinden om te zeggen wat hij op dit moment voor haar betekende. ‘We zijn nu wel op het diepste punt, Lien. Maar de Here zal uitkomst geven. Kom!’ Ze probeert het snikken en de tranen te bedwingen. ‘Hij moet geholpen,’ zegt ze en wijst naar de achterkamer. ‘Hou jij je dan rustig. Wacht, ik haal eerst een glas water.’ Toch te idioot eigenlijk, denkt Lien. Maar bij Chieleke is niets gek. Daar is hij al met een glas vol. ‘Drink jij nu maar, dat ga ik wel kijken.’ Ze drinkt. Water is ook medicijn. En als Chieleke dan zijn hand op je schouder heeft! ‘Zo,’ zegt hij goedkeurend en neemt het glas, zet dat op tafel. Hij vindt meneer Verhulst in een van de makkelijke stoelen. Er is weinig van zijn verzorgde verschijning over. Zijn hand klemt tegen zijn borst. ‘Hebt u pijn?’ Huib herkent Chieleke hoegenaamd niet. ‘U?’ vraagt hij, ‘dokter?’ ‘Nee, nee. Maar hebt u pijn?’ Huib haalt moeilijk adem. Zijn kin met een ruk omhoog en dan de trek van pijn rimpelend over zijn gezicht. ‘Kunt u lopen?’ Huib probeert op te staan. Het gaat wel, maar o, die stekende pijn in zijn borst! Chieleke steunt hem en voetje voor voetje verlaten ze de kamer. Lien ziet hen en komt naar hen toe. ‘Moet ik? De dokter?’ vraagt ze. ‘Welnee, ik bel hem wel. Blijf rustig zitten. Ik zal Dirkje sturen. Of nee! Ga maar mee! Ik denk een rib,’ fluistert hij. Samen steunen ze Huib.
't Volk in de Walstraat zint het niet dat er na het vertrek van de wacht- | |
[pagina 220]
| |
meester geen spaan meer gebeurt. De meesten gaan maar weg. Vrouw Geurts gaat door de open voordeur het huis in, speurt naar het kind, dat natuurlijk weer onverzorgd is achtergelaten. Dat geeft haar dan toch zeker recht om zich ermee te bemoeien. Ze zit met Hermpje op schoot als Jaap thuiskomt. Het verbittert hem dat hij het mens ziet. ‘Waar is mijn vrouw?’ ‘Dat weet ik niet, hoor meneer. Ik ben wel boven geweest, want het kind kermde zo. Maar ik heb ze niet gezien.’ Ze hadden Jaap niet lang nodig. Hij bleek nog eerder op het bureau te zijn dan wachtmeester Gerritsen, die een sober proces-verbaal opmaakte. Of Jaap dat maar tekenen wilde. Het luidde ongeveer zo, dat hij door de ondertekening bekende, een persoon van het mannelijk geslacht, genaamd Hubertus Verhulst, gewelddadig uit zijn huis verwijderd te hebben om redenen die niet ter zake doende zijn. Deze voornoemde Hubertus Verhulst op de straat nagerend zijnde, nog enkele vuistslagen hebbende gegeven hem aldaar heeft laten leggen. Jaap had toch nog de e van het laatste woord in een i veranderd. ‘O. ja, sorry’, zei Gerritsen, ‘als u nu maar tekent. Ze zoeken het dan wel uit.’ Nu zit hij hier opgescheept met de lastig-behulpzame buurvrouw. En waar is Lien? Natuurlijk met Huib mee. Die Chieleke! 't Stuit hem tegen de borst, maar hij moet zich wel tot vrouw Geurts wenden. ‘Dus u weet niet waar mijn vrouw is?’ ‘Nee, meneer! We hebben niks kunnen constateren. Alleen de wachtmeester is door de voordeur naar buiten gekomen. Verder niemand.’ Toen begreep hij het. Natuurlijk naar Chieleke. ‘Ik ga even naar boven, zei hij, ‘ik ben direct terug, dan zorg ik wel verder voor het kind.’ Vrouw Geurts was uiteindelijk wel bereid om dat lieverdje mee naar huis te nemen, als die ontaarde moeder er met die man vandoor was. Want daar ging het om. Natuurlijk, zo klaar als een klontje. Meneer Jaap had ze betrapt. Nou, neem het hem dan kwalijk. De man mag dan toen een keer... Nou ja! Dat had weinig om 't lijf. Maar die muziekvent kwám bij 't mevrouwtje of hij wás er. Dat duldt geen man. Wat? Kwam er iemand? ‘Dag vrouw Geurts.’ O, 't was Neel. ‘Ik kom Hermpje halen. Geef maar hier.’ Ze had zowaar een omslagdoek om 't wurm erin te wikkelen. Maar dat ging zó maar niet. ‘Meneer is boven en zonder hem geef ik het kind niet af. Kun je begrijpen.’ Jaap was om zeer prozaïsche reden naar boven gegaan. Doodeenvoudig om zijn pijp en tabak. Die had hij nodig voor zijn zenuwen. Natuurlijk had hij iemand binnen horen komen. Hij vreesde dat het Lien zou zijn en klaarde ervan op toen het Neel was. Die goeie Neel. ‘Uw vrouw wil graag, dat ik het kind meeneem.’ | |
[pagina 221]
| |
‘En ik wil het niet afgeven zonder uw toestemming, meneer. Denk er om wat de gevolgen kunnen zijn.’ Vrouw Geurts kende de wet in verband met echtscheidingen. Daar had ze al zoveel van gehoord. ‘Je kind niet afstaan, meneer. Je vrouw heeft eigenwillig het huis verlaten. Ik kan er getuige van zijn.’ ‘Och, toe nu maar! Geef het kind maar! Vooruit!’ Jaap keek Neel aan. Wilde hij iets vragen? Tegen haar zin stond vrouw Geurts het kind af. Neel wikkelde het in de doek en wilde vertrekken. ‘Als je dadelijk even terug wilt komen, Neel?’ Neel knikte, en ging met Hermpje de kamer uit. ‘Dan bent u bedankt, vrouw Geurts! Ik vond het zeer vriendelijk.’ Hij strekte zijn hand naar de knop van de deur. Vrouw Geurts' zwarte kijkers spetterden. ‘Zo'n vent!’ mopperde ze op straat. ‘Heeft natuurlijk liever een jonge meid bij hem nu z'n vrouw weggelopen is. En dan vooral den dieë. Hm!’
De verpleegster en dokter De Geus waren klaar met meneer Verhulst. Ze hadden zijn ribbenkast onderzocht en het was zoals Chieleke gedacht had. Gevaar was er niet bij, maar zijn werk op het koor kon hij natuurlijk niet doen. Hij moest eigenlijk zo spoedig mogelijk naar huis en zich daar maar onder behandeling van zijn huisdokter stellen. ‘Is het zó erg?’ vroeg Chieleke, die het meest voor Jaap in de weer was, omdat die volgens hem in groter gevaar verkeerde. Hij moest nodig naar hem toe. ‘Medisch gesproken helemaal niet erg, maar lastig en pijnlijk,’ zei De Geus. Hij wenkte Chieleke apart. ‘Wat hapert daar toch in dat gezinnetje?’ Chieleke wist dat ook niet. 't Was een leugentje, want hij wist het wél. Hij wist eigenlijk te veel van de achtergronden der dingen, die zich overal in Het Stadje afspeelden. Die poppenkast van dat huwelijk eerst en nu dit ellendige met Jaap en Lien. Ze hadden meneer Verhulst in de huiskamer moeten helpen. Toen de dokter vroeg of de pijn niet draaglijker was, nu het verband vakkundig was aangebracht, knikte Huib. Hij had nog geen woord gesproken. 't Was duidelijk dat hij zich in een netelige positie bevond. Want ieder zou wel weten, dacht hij, wat de oorzaak van het gebeurde was. De vorige keer, in het zanglokaal, had Jaap gedreigd, nu had hij zijn daad volbracht. Hij kon ook niet met Lien praten met de anderen erbij. Lien vroeg: ‘Kan meneer zelf en alleen naar Rotterdam reizen?’ Dokter De Geus vond van wel. ‘U bent er nog goed afgekomen. Ja, die pijn?’ Hij haalde zijn schouders op. De zuster zei: ‘Het is even over drie. De veerboot vertrekt nog vóór | |
[pagina 222]
| |
half vier, dus...’ Ze stonden wat onhandig te aarzelen. Het was ook zo ongewoon. Lien wenkte Chieleke, die direct begreep wat ze bedoelde. Hij nam haar mee buiten de kamer. Onder bij de open trap in de winkel vroeg ze: ‘Zal ík hem naar huis brengen?’ Chieleke haalde zijn schouders op. Lien argumenteerde: ‘Hij is door ons in deze toestand gekomen.’ Chieleke keek haar peinzend aan. ‘Wacht!’ Hij ging de kamer weer in, vroeg: ‘Wat vindt u, dokter, kan meneer alléén?’ ‘Kunnen? Kunnen! Beter van niet! Je weet het nooit. Er kan zich een complicatie voordoen. Zuster?’ Hij keek de verpleegster vragend aan. ‘Dan ben ik pas morgen terug, ik haal de laatste boot niet.’ ‘Dirkje!’ zei Chiel. ‘Dat is de oplossing.’ Maar Lien, die wel begreep waarover ze delibereerden, kwam de kamer in en zei: ‘Ik breng hem thuis. Het is onze schuld.’ Chieleke vond het maar zo zo. Dokter De Geus, die aanvoelde dat hier zowel hij als de zuster beter gemist kon worden, zei nog even: ‘Als u er niet uitkomt, dan brengt zuster Arentsen de patiënt naar huis. Maar als 't even anders kan, líever.’ Moe-Marthe was gelukkig nog in de slaapkamer. 't Zou lastig zijn als die er zich ook nog mee ging bemoeien. Chieleke was dus, na het vertrek van de zuster en de dokter, alleen met Lien en Huib. ‘'t Zal Dirkje moeten zijn’, oordeelde hij, ‘of ik.’ Maar Lien bleef op haar stuk staan. ‘Ik vind dat we er niet over moeten praten. Ik ga.’ Chieleke zag aan Huibs ogen, aan de glans van zijn gezicht, dat hij dát ook het liefste had. Toch zei hij: ‘Niet doen! Wat moet Jaap dan wel denken.’ ‘Och, Jaap!’ Lien zei het wrevelig. Chieleke ging er tegenin: ‘Er is natuurlijk aanleiding gegeven. Bedenk dat! En bedenk vooral, dat de aanleiding de oorzaak is geweest. Daar ligt de schuld. We maken het kort. Kom, meneer Verhulst.’ Chieleke steunde hem bij het opstaan.
Kwart over tien kwam Chieleke pas weer in de stad aan, liep haastig door de St. Joris. 't Zou vervelend zijn als Peter er niet was, misschien vindt hij het niet vertrouwd. Morgen zaterdag. Druk. Vroeg beginnen. Met de eerste veerboot zou hij pas over negenen thuis zijn. En de nacht in het Schippershuis? Liever niet. Hij had wel erg impulsief, je kon zeggen ondoordacht gehandeld. Zuster Arentsen had het beter kunnen doen. 't Was hem ook niet meegevallen. Hij zou beter een ander kunnen verklaren onder welke motieven hij had gehandeld: de liefde van Christus dreef mij ertoe. Toch is het gevaarlijk voor je, als de mensen zo over je denken. Hij deed het om Lien, vooral om Jaap. Verstandig was het niet. Bemoei je liever maar niet met zulke dingen. En het was hem ook bitter | |
[pagina 223]
| |
tegengevallen. 't Gaf geen cent voldoening. Integendeel. Hij mocht dat mannetje niet. Een hem volkomen vreemd mens. Een ander mens. Toen hij in de trein zei: ‘Ik bezorg u wel last en ongerief,’ had Chiel niet geantwoord. Voor ze in de trein stapten, zei dat ventje nog: ‘U hoeft niet mee te gaan.’ Chiel was toch meegegaan. Helemaal niet om hem. Want dat zielige zelfmedelijden, terwijl die snoeshaan moest beseffen dat het helemaal zijn schuld was, ergerde hem. In Rotterdam namen ze een taxi. Chieleke wilde niet mee naar binnen. ‘Ik hoop dat u beseft wat u gedaan hebt, meneer Verhulst. De vrouw van een ander! Schaam u.’ Had hij niet moeten doen. Dat zijn de vurige kolen niet. Maar zo'n gluiperig miezerasje vergeleken bij Jaap! Op de hoek van de St. Joris, waar de singel begon, bleef hij toch, niettegenstaande zijn haast, even staan. 't Waren wel christelijke gedachten, die in hem opkwamen. Hij schrok ervan. De bomen aan de singel klaagden en dropen. De wind gierde. Peter zal er wel niet zijn. Maar Peter was er wel. Hij stond met de handen in de zak, de zuidwester over z'n oren tegen de muur, uit de wind, bij het Schippershuis. ‘'t Is bar,’ stelde Chieleke vast. ‘Merakel’, stemde Peter toe, ‘maar we redden het wel. Opschieten maar! 'k Heb een oliejas bij me. Hier!’ Chieleke trok de jas aan, zette de kap op zijn hoofd. 't Motorbootje danste tegen de steiger. Ze waren wel wat gewend, die van Het Stadje. Er werd gedurende de overtocht niet gesproken. Peter vroeg niets. Chieleke vond het niet nodig wat te vertellen. 't Viel mee op het water, behalve voor de haven. Op de glibberige steiger zei Chieleke: ‘Je komt morgen maar om je geld.’ ‘Goed!’ Peter tikte tegen zijn hoofd, zei: ‘'k Verwacht nog veel meer, de wind zit niet goed ook.’
Moe-Marthe was nog op. ‘'k Ben blij dat je behouden overgekomen bent, Chieleke. Wat steek je je toch in de nesten. En dan voor zulk volk.’ Uit de baaierd van zo'n storm op het water in z'n huiskamer, veilig en wel, voelde Chieleke zich prima. ‘Is Lien nog hier?’ vroeg hij. En toen kwam het verhaal van de middag, wat ze al niet met haar te stellen hadden gehad, en dat die kerel in geen velden of wegen te vinden was. Dokter De Geus was twee keer geweest. Die was ook naar die vent wezen kijken. Maar foetsie. Die denkt natuurlijk: Chieleke zorgt wel voor vrouw en kind. Ze ligt boven en Dirkje is erbij. Ze is bekant gek geworden en ze gilde het hele huis bij mekaar. ‘Zo!’ Zijn prettige stemming week. Zijn gezicht veranderde ook. Het genoeglijke was eraf. ‘En ze gaat vóór de zondag het huis uit. We gaan al genoeg over de tong.’ ‘Marthe!’ Kalm, vermanend zijn stem. En daar kon ze heel niet tegen. ‘'k Weet wel, Chiel. Maar zo ben ik nou. 'k Vind 't allemaal zo moeilijk.’ | |
[pagina 224]
| |
‘Daar moeten we tegen vechten, Marthe. Ik net zo goed.’ ‘'t Is ander volk, Chiel.’ ‘Andere schapen, zullen we hopen.’ Z'n stem klonk weer blijmoedig. ‘Ik ga boven kijken. Dan kan Dirkje naar bed en jij moet vanavond Hebreeën dertien maar lezen. Welterusten, meid.’ Hij kuste haar. Moe-Marthe had tranen in de ogen. Goed! Chieleke zou 't wel weten. Maar de mensen begrepen hem niet. Direct toen hij weg was, zocht ze het hoofdstuk op. Chieleke kende ‘“eel den biebel ut zien” oot’, en had altijd een troostend woord. Maar ditmaal kon Moe-Marthe zich niet zo bijster met zijn tekstkeus verenigen: onwetende engelen geherbergd? Nog al een mooie engel, die zich met een andere vent ophield. ‘Chieleke, Chieleke.’ Dirkje kwam beneden, zei, dat ze maar naar bed ging. Moeder moest ook maar gaan, want vader bleef waken, ‘'k Denk niet dat de dokter het nodig zou vinden’, zei ze nog, ‘want ze slaapt zo lekker. 't Arme mens.’
Chieleke kon de slaap niet uit zijn ogen houden. Hij had niets te doen. Op het smalle ledikant lag de jonge vrouw schijnbaar gezond te slapen. Een weldaad. Want hij begreep wel wat er in haar om zal gaan als ze weer kan denken. Afschuwelijk! Dat er zijn die de zonde een verouderd begrip noemen! Zonde! Zonde! Een goed jaar geleden twee sympathieke jongelui. Hij zelf de vrome knecht. Met een veel beter inzicht in het wonder der genade Gods dan wie ook. Voor honderd procent één met zijn mensen. Nu dat huwelijk stuk en hij een heel gewoon zondaartje zonder een extra portie genade. Een van de miljoenen geraakten door Gods liefde. Hij had alleen maar uitwendig het goede gedaan door die man naar Rotterdam te brengen om zodoende te voorkomen dat het voor Jaap en Lien nog erger kon worden. Hij stond op, kwam vlak bij het ledikant staan, keek naar Lien. Er was een schemerlicht. Dirkje zal het lichtbolletje wel afgeschermd hebben. Een mooie jonge vrouw. En zo ongelukkig. Wat heb je er zelf aan gedaan, Lien? Kon je het niet meer aan? Ben je toch maar gevlucht in de armen van dat fijne meneertje? Ben je zo'n vrouw? Zo volop vrouw? Heb je er veel schuld aan? Jij? Waar zal Jaap nu zijn? Ik kan het begrijpen dat hij hem zijn huis uitgetrapt heeft. Dom! Met geweld kan hij jouw liefde niet terugwinnen. Of misschien wel? Heb je het niet gezien, Lien? Als hij niets meer om je gaf, zou hij dan? Of alleen maar uit wraak? Ik zou beter naar Jaap kunnen gaan. Jij ligt daar zo rustig. En waar is hij? Wat doet hij? Dronken? Zijn manier van vluchten? Hij gaat bij het ledikant vandaan. Instinctief begrijpt hij dat het niet zo goed is als ze wakker wordt en dan alleen is. Dan moet hij er zijn. Of Dirkje. 't Mooiste was als Jaap er was met zijn hand op haar voorhoofd. | |
[pagina 225]
| |
Nee, hij kan niet gaan. Als hij weer op de stoel zit, schudt hij zijn hoofd en komt er een grijns op zijn gezicht. Slecht gedaan! oordeelt hij. 'k Heb er weinig van terechtgebracht. Eigenlijk zegt hij dit tegen God en is hij bezig zijn handelwijze van de middag te verontschuldigen. Hij gaat het kamertje uit. De gang op. Hij luistert naar de wind, die veel minder is geworden. Achter in de gang is het grote, schuine dakraam. Hij tuurt er door naar de jagende wolken. Het is niet helemaal donker meer. Er komt al licht. Terug in de kamer kan hij echt niet meer. Hij zet de stoel in de hoek van het kamertje, laat zijn hoofd rusten tegen de wand. Even slapen. Als hij wakker wordt, is het al aardig licht. Lien ligt met de ogen open. Ze kijkt naar hem. Haar bewustzijn keert terug en tegelijk is er de verwondering. Maar dan ziet ze hem. Even richt ze zich op. Begrijpt ze? Heeft noom Chiel bij haar gewaakt? Is hij ingeslapen? Ze ziet hem met een ruk wakker worden. ‘Kind,’ zegt hij, komt op haar toe. Zijn hand op haar hoofd. ‘Rustig blijven. Toe!’ Ze grijpt met twee handen zijn arm, drukt haar hoofd tegen hem aan. ‘O, noom!’ ‘Je weet het, Lien. Er is altijd uitkomst. Heb je hoofdpijn?’ Ze beweegt haar hoofd. Hij dringt haar zacht terug in het kussen. ‘Dadelijk praten we. Zal ik...?’ Maar wat weet zo'n man wat goed is, wat nu het beste is voor iemand als Lien. ‘Als je nu eens rustig kon zijn. Als ik eens een kop thee ging maken? Ja? Dan moet je vragen of je nergens over hoeft te denken. Doen, Lien.’ Hij zegt nog: ‘God laat ons nooit alleen.’ Bij Lien komt het terug. Maar anders. De diepe slaap heeft een afstand gebracht. Noom Chiels handen, zijn woorden, toen ze wakker werd, waren goed. Jaap? Waar zal Jaap zijn? Als hij nu komt? 't Duurt lang. Ze luistert. Wind. Een beetje regen. Verder de stilte. Grijpt het haar niet? Kan ze zo maar wachten tot noom Chiel komt? Thee? Zorgt hij daarvoor? Ze hoort hem pas als hij in de deur is met het zwarte dienblad. Twee kopjes thee. Twee bordjes met beschuiten. ‘O, nee!’ Ze bedekt haar gezicht, keert zich af. ‘Flink zijn, Lien.’ Zijn stem klinkt strenger dan eerst. ‘Niet terugvallen in wat toch niet helpt. Kom!’ Hij is met de stoel bij haar bed komen zitten. Er is iets vreemds in alles. Ze hebben haar kleren losgemaakt. Haar borst is bijna bloot. Maar het is noom Chiel, wat geeft het. Ze trekt haar kleren recht, probeert haar bloesje dicht te doen. ‘Toe maar,’ zegt hij en ze gaat rechtop zitten. ‘Nee, nog niets vragen. Nog geen plan maken. Rustig.’ Hij eet en drinkt zelf ook. En het is goed, het is gewoon zoals het moet. Al is het eigenlijk zo vreemd als het maar kan. Als ze gedronken heeft en het beschuitje op heeft, vouwt noom Chiel zijn handen. ‘We zullen bidden, Lien.’ Dat is het. Dat! Ze weet het. Hij heeft het niet gedaan als er vroeger iets | |
[pagina 226]
| |
was. Nu wel. ‘Here, wij weten het niet. Wij weten niets. Maar we komen tot U. U hebt beloofd dat dat nooit vergeefs is. Wijs ons de weg. Wij hebben gezondigd. Bij u is vergeving. Amen.’ Ze durft hem bijna niet aan te kijken. Voorzichtig zegt ze: ‘Kan ik naar Jaap gaan?’ ‘Nee,’ zegt hij vriendelijk en met een opgewekte stem. ‘Natuurlijk niet. De dokter komt. Je bent erg van streek geweest. Ik ga naar Jaap. Er moet zoveel gepraat worden. Of misschien heel weinig. Het is misschien de crisis geweest, gisteren. Jullie houden van elkaar...’ ‘Ik...’ Haar ogen staan helder. ‘Nee, noom! Ik wil die andere man niet. Ik ben te ver gegaan. Ik weet niet waarom, maar...’ ‘Je wilt dat Jaap komt?’ Ze knikt. Secondenlang blijven haar ogen in de zijne. ‘Ja, noom!’ ‘Goed. Je moet blijven liggen. Dirkje komt dadelijk. Ik ga zien wat er met Jaap is.’
Hij had nog wel een sleutel van de achterdeur van hun huis. Hij wist die ook snel te vinden, want hij was een accuraat man. De dag klaarde reeds en hij hoorde het geluid van de vrachtauto's, de boerenkarren en de huifkarren, die de stad inreden omdat het zaterdag was. De drukste dag van de week: markt op het Marktplein en beurs bij Frans in ‘Het Wapen’. Sinds hij niet meer preekte, had hij er ook zijn besognes mee. Hij dacht daar nu niet aan. Het rustig ontwaken van Lien, het korte gesprekje met haar stemden hem blij. Hij zou daarvan geen rekenschap kunnen geven. Het was zo maar impulsief. Zo iets van: God is met ons. We zijn op de goede weg. En hij nam zich voor, om tegen Jaap te zeggen: Jaap, broeder, de Here heeft mij gezonden. Maar Jaap was er niet. Nergens. Chieleke stond vreemd te kijken. In de achterkamer was het nog een rommel. In de keuken brandde nog een gasstel. Er stond een steeelpannetje op, dat bruin was van de verkookte melk. Het stonk. Hij was in zijn blijde moed eerst al die ongerechtigheden voorbijgelopen naar de slaapkamer. Van de slaapkamer naar Jaaps kamer, toen weer naar beneden. Nee! Jaap was er niet. Hij kon zijn mooie woorden niet kwijt. Hij ging naar de keuken, draaide het gasstel uit. Mis! Hij moest zonder Jaap naar Lien. Toch sloeg zijn sterke stemming, vol vertrouwen, niet zo maar in haar tegendeel om. Hij bleef vertrouwen dat het goed was. Dat alles goed werd. Hij ging Jaap zoeken. Bij Frans? Bij Job op de schuit in Wilnisse? Bij G.G.? Chieleke ging eerst terug naar de zaak. Neel zou er al wel zijn. Hij moest met haar praten. Neel was er. Ze vroeg natuurlijk naar Lien. En in zijn overmoed, sprui- | |
[pagina 227]
| |
tend uit een onverklaarbaar vertrouwen, zei hij, dat vandaag nog alles goedkwam. Dat gelóófde hij en geloof rust niet op verstandelijke overwegingen. ‘Maar ik moet wel op zoek. Ik moet Jaap vinden.’ Neel haalde haar schouders op. Oom Chiel kon je toch niet narekenen. Hij ging naar Lien. Die was met Hermpje bezig. Dirkje hielp haar. ‘Nee’, zei hij, ‘hij was niet thuis. Ik denk dat hij bij Job is. Of bij G.G.’ Liens ogen werden bang. ‘Noom!’ ‘Welnee, we schrikken niet. Ik heb sterk het gevoel dat het goedkomt... Ik ga hem zoeken.’ Hij wees met zijn hand omhoog. Ja, dat begreep Lien wel, maar ze dreigde weer van streek te raken. Chieleke wist dat de dokter dadelijk kwam, dus hij ging op zijn manier aan het werk. Er waren verschillende mogelijkheden. Als hij de kleine vrachtwagen nam en eerst naar Wilnisse reed? Dan naar G.G.? Eerst liep hij de stad in. 't Werd al drukker. Hij liep langs ‘Het Wapen’, klom de dijktrap op, keek naar het onrustige water, naar de grauwe overkant. Nu zou hij moeten kunnen bidden. Met z'n hoed op, met de handen in zijn zakken, met 't peukje sigaar in zijn mond. Here, wat moet ik doen? Er was niemand die hem zag. Men was druk bezig met het zaterdags gedoe. Toen hij thuiskwam, zat G.G. op hem te wachten. ‘Jij hier?’ vroeg hij. ‘Dat is toch zo'n wonder niet, Chieleke. Jaap is vannacht bij me gebleven. Ik weet het nu allemaal. En je hebt verkeerd gedaan.’ ‘Zo!’ Chielekes gewoontegebaar was naar de sigarenkist. Maar ze kwamen er niet toe een sigaar op te steken. ‘Verkeerd,’ herhaalde G.G. ‘Jij vindt mij natuurlijk een halve heiden.’ ‘Nou, nee, daar ben ik wel van teruggekomen.’ ‘Goed, de jongen heeft bij mij zijn hart uitgestort. Weet jij wat de moeilijkheid met dit huwelijk is?’ Ja, dat wist Chieleke. Toch zei G.G.: ‘Ze slapen niet meer bij elkaar, Ze wil geen kind omdat dan haar zangstudie in het gedrang komt. En hij... Je zou zo'n paar mensen die echt van mekaar houden, bij d'r lurven pakken en samen in één kamer opsluiten. Jij hebt die vrouw hier gehouden. Dat is het werk van een zachte heelmeester. Ik stuur vandaag de man naar zijn huis en jij de vrouw. Nergens mee bemoeien.’ Toen nam hij een sigaar. ‘Bedankt,’ zei hij, stak de brand erin en ging weg. Chieleke keek hem na. Hij stuurde in geen geval Lien zo maar naar huis. Eerst moest hij weten hoe het met Jaap was. Hij ging naar Lien, stelde haar gerust, dat Jaap bij meester G.G. was. Die zal hem naar huis sturen en dan ga ik met je mee en breng je bij hem. Ik laat jullie alleen, als we hem normaal aantreffen. Misschien nog beter dat ik eerst even poolshoogte neem.’ Lien vond het goed. Ze leek heel anders dan vanochtend. Bijna ongeïnteres- | |
[pagina 228]
| |
seerd, haast afwezig. Ze wilde ook liever niet beneden komen. Chieleke was blij, dat de dokter kwam. Die onderzocht haar. Toen riep hij Chieleke en zei: ‘Ik geloof, dat het beter is, meneer Vermeulen, dat u Jaap bezoekt en hem zegt, dat het beter voor zijn vrouw is als ze nog even met rust gelaten wordt.’ Lien luisterde, haalde alleen maar haar schouders op. Haar ogen bleven vreemd. ‘Dirkje uw dochter kan wel een oogje in het zeil houden en haar op tijd hier wat van geven.’ Hij zette een flesje op tafel. ‘Voor uw kindje wordt gezorgd. Proberen om vooral rustig te zijn. Ik kom vanavond nog wel eens.’ Lien vond alles goed. Ze liet de anderen met haar begaan. Ja, Dirkje! Dat wilde ze wel. Dirkje bracht Lien naar haar eigen kamer, gaf haar gelegenheid zich te wassen. ‘Hier, we zijn even groot. Neem mijn ondergoed maar en mijn nachtpon. We praten met Jaap,’ zei Dirkje. ‘Vader praat met hem.’ Toen, ineens nieuwsgierig, ze wist zelf wat er in je hart kan zijn: ‘Of hou je van Huib?’ Ze schrok van haar vraag. Ze wist dat je zóveel van een man kan houden dat de rest er niet meer op aankomt. Toch zei ze: ‘Sorry. Zeg maar niks.’ Maar het was of er nieuw bloed door Lien stroomde. Haar ogen werden vochtig. Er kwam een tint op haar wang. Ze was al bijna uitgekleed. Dirkje wilde al weggaan. Zo, half gekleed, kwam ze naar Dirkje, trok haar tegen zich aan. ‘Ga naar Jaap en zeg, dat... dat...’ Ze huilde, maakte haar zin niet af. Dirkje vond het heel ernstig. Dat hij... Maar de dokter? Dat...? ‘dat ik zijn vrouw wil zijn.’ Toen, terwijl ze zich losmaakte van Dirkje: ‘Nee, ik hou alleen van Jaap. Echt niet van Huib. Zeg hem, dat ik het nu weet. Dat...’ 't Kwam toch niet makkelijk: ‘dat het mijn schuld is.’ Dirkje knikte dat ze gaan zou. Dat kon zij beter gaan zeggen dan vader. Maar Jaap was er niet. Had G.G. hem nog niet gestuurd? Ze ging naar haar vader, vertelde wat er was met Lien en dat Jaap niet thuis was. ‘Neem je fiets. Ga kijken bij G.G.’ Ze deed het, kwam al weer gauw terug. Nee, hij was al lang bij G.G. vandaan. Toen nam Chieleke de bestelwagen, reed naar Wilnisse. Jaap was ook niet bij Job. G.G. had ook geen rust. 's Middags, na een wat late lunch, ging hij naar de stad. Daar was de grootste drukte voorbij. De boeren waren weer naar hun hoeven, de handelaars naar hun dorpen. De marktkramen werden afgebroken en heel Het Stadje was bezig de straten te schrobben en te zorgen dat men morgen met de zondag weer een proper aanzien had. G.G. keek naar de stadhuisklok: even over drie. Jaap was niet bij Frans. Maar Frans zei: ‘Hij is juist om een fles jonge klare geweest. Ik denk dat hij nu thuis is.’ Dat bleek zo te zijn. Maar hij zag er zo raar uit. Afgezakt in een van de stoelen, de fles meer dan half leeg naast zich op tafel. ‘Hallo’, zei hij, | |
[pagina 229]
| |
‘ga zitten. Een borrel?’ Toch, niettegenstaande zijn rare praat, zag G.G. dat hij heel klein en totaal ontredderd was. G.G. nam de fles, liep er mee naar de keuken en goot haar in de gootsteen leeg. ‘En nu mee naar mijn huis. Je vrouw is bij Chieleke.’
G.G. kon weinig met Jaap beginnen. Hij at mee, maar knoeide, zat telkens lam weggezakt in zijn stoel. Jentie geneerde zich. ‘Ha, ha, die Nelis! Pff! Net juffertie, die Tony! Ik ook! Net mannetje! Zal 't nooit meer doen, tante. Niks hoor! Hè? Ik had hem dood moete slaan! Pff!’ G.G. bracht hem naar de divan. ‘Ga nu maar een beetje slapen. Toe.’ Hij legde een plaid over hem heen. Toen Jaap sliep, ging hij naar de slaapkamer om te zien of er een buisje aspirine was. Dat zou van pas komen als Jaap morgen wakker werd. En nu even bellen naar Chieleke. Dan hoeft die in ieder geval niet meer te komen. |
|