| |
Hoofdstuk 23
Toch nog, je zou zeggen onverwacht, was het de dag van het grote, jaarlijkse kerstconcert. Gisteren waren de solisten en de orkestleden gekomen voor de generale repetitie. Ze veroorzaakten een prettige drukte en zo'n hartelijke gezelligheid in Het Stadje. De gasten werden bij de koorleden ondergebracht en zij vonden het wederzijds een genoegen elkaar na een jaar weer te ontmoeten. De beslotenheid van Het Stadje en het gevoel dat de tijd er als het ware stilstond, was voor de kunstenaars uit Holland een verademing.
Lien was klaar voor haar soli. Ze had haar evenwicht hervonden. Huib had haar bij het instuderen trouw terzijde gestaan. En wat Jaap betrof, ze was er redelijk in geslaagd haar aandacht alleen op het concert te concentreren.
Trouwens, het ging met Jaap beter. Had het gesprek met Chieleke toch geholpen? Een belangrijke omstandigheid was ook dat Job in Wilnisse lag. Job had een betere invloed op hem dan de stamgasten aan de bittertafel bij Frans.
Tijdens een van hun gesprekken had Jaap aan Job verteld dat Tony met haar vroegere vriend ging trouwen, Cornelis Overwater. Jaap zei: ‘Dat schijnt altijd al uit en aan te zijn geweest. Zij wilde niet en hij was stapel op haar, zeggen de mensen. En nu schijnt het ineens te móeten. Die Tony! Jaap hield even op, want Jobs gezicht leek afwezig. ‘Luister je eigenlijk wel? Ik wou eigenlijk zeggen dat je gerust weer aan de kade bij ons kunt
| |
| |
komen liggen. Dat werken aan de kade had niet veel om het lijf. Dat weet je.’
‘Nee vrind, daar krijg je me niet meer. Daar hebben ze me weggejaagd, dus schlusz, niet meer over praten.’
Natuurlijk kwam Job wel naar het concert. Vooral ook om Lien. De afspraak was dat Jaap die dag bleef eten bij Job op de schuit. Ze zouden dan tegen de avond naar Het Stadje lopen. Neel had zich bereid verklaard op Hermpje te passen. Alles was dus goed geregeld. ‘Als jij er niet was, ging ik niet,’ zei Jaap haar. ‘Ik heb er tóch niet zoveel mee op. Maar er wordt op me gelet. Als ik nu niet naar het concert van Lien ga... Al dat geklets!’
De kerk was al flink bezet toen de beide vrienden door de controle gingen. Jaap had natuurlijk een vrijkaart. Ook wenkte koster Wullempje hem direct toen hij binnenkwam en bracht hen naar de gereserveerde plaatsen. Ze zaten hoog in een van de fraai bewerkte banken, die tegen de voet van de pilaren waren aangebracht. De vier eerste pilaren, gerekend vanaf de preekstoel, hadden zulke banken. Ze werden ook luifel-banken genoemd, omdat er een luifel boven was, die de val-tocht weerde. Een pracht kerk! En nu zo vol met blij verwachtende mensen.
In de luchters lichtten stil echte kaarsen. De hoge gewelven bleven buiten het bereik van de ogen. De orgelpijpen leken matzilver met gouden monden. Koor, orkest, solisten en dirigent werden wat te fel beschenen door het eigentijdse licht. Dat moest wel. In de zestiende eeuw, toen de heiligenbeelden er nog waren, zongen de koorknapen met kleine fakkeltjes in de hand. Het Stadje, op Toon van Dolderen, Basje en hun medestanders na, was ongeveer in zijn geheel opgekomen en het is niet overdreven, dat allen het belangrijk vonden, dat er voor het eerst een stadgenote als soliste zou optreden. Jaap zat, voor allen zichtbaar, op zijn hoge plaats. 't Had meer stof tot nadenken gegeven als hij er níet zou zijn geweest.
Orkest- en koorklanken liet hij ongeïnteresseerd over zich heen gaan. Voor hem waren er twee mensen: Lien en Huib. Het moment dat zij na het jubelend beginkoor opstond, zo mooi, zo - 't wás een gekke gedachte, maar wat doe je daaraan? - zo als een beeld van Maria de Maagd, in klassiek-modern gewaad. Naast haar de tenor, die het evangelie zong: ‘...en zie, gij zult bevrucht worden en een zoon baren en zult zijn naam noemen Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden.’
Daarna volgde het hele verhaal tot:... ‘en zijn Koninkrijk zal geen einde hebben.’
Toen Liens stem. Zacht, bescheiden, maar verstaanbaar tot in de verste
| |
| |
hoek: ‘Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken?’ Jaap vocht tegen het dichtsnoeren van zijn keel, dat dít er nu weer bijkwam! Doch de metaalklank van de forse tenor hielp hem uit zijn gedachtengang: ‘De Heilige Geest zal u overschaduwen’, tot de fraai gezongen verzekering: ‘want geen ding zal bij God onmogelijk zijn!’ De klank van het clavecimbel, daarna de seconden stilte. Hij keek naar Liens gezicht, zag het gewend naar Huib, haar ogen wachtend op zijn wenk. Toen haar stem: ‘Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord!’ Tegen beter weten in dacht hij: Heilig! Dit is Heilig! Dit is het hoogtepunt! De rest kwam er voor hem niet zo opaan. Zelfs het hevige ‘Ere zij God’ trof hem niet. Liens stem had hem ontroerd. Maar er was een wrange jaloezie: dat ze zo'n wereld samen hadden, die twee. Hij had het contact gelezen op Liens gezicht. Het contact met die ander, die man uit háár wereld, waar hij buiten bleef. De mensen schuifelden de kerk uit. Het was prachtig geweest. Meester G.G. had Jaap gezegd dat ook hij verwacht werd in de bovenzaal van ‘Het Wapen’. Hij ging er met Job heen. Hij zou zich gezellig tonen.
Frans had zijn zaken voor elkaar: kerstgroen, kaarsen, keurige tafeltjes met takjes hulst. De beide obers in vol ornaat. Jaap had niet op de anderen gewacht. Ze bleven nog wat na in de kerk. Frans zag hen binnenkomen en verwees naar boven. ‘Ik heb het al gehoord van de mensen. Uw vrouw heeft de harten veroverd!’ Job schudde toen ook zijn hand: ‘Kerel! Buitengewoon!’ Ze gingen samen de trap van ‘Het Wapen’ op naar de versierde zaal. Wat kon Frans selecteren! ‘Gaat u maar de trap op, mevrouw. Ja, u ook meneer. Dag burgemeester! U komt even onze soliste begroeten? Ze komt gelijk met de anderen!’
De burgemeester kwam direct naar Jaap. ‘Dat was prachtig, meneer Van Helst. We mogen ons gelukkig prijzen dat we u en uw vrouw onder onze burgers kunnen rekenen. Kijk!’ Hij liet Jaap staan, stevende op de twee binnenkomenden af: Lien en Huib! Hij kwam niet naar Jaap terug, maar leidde de solisten - de andere drie kwamen ook juist binnen - naar een lange, keurig gedekte tafel tegen de achterwand van de zaal. De vrouw van de burgemeester - misschien dacht ze: hij staat daar zo zielig - kwam naar Jaap toe: ‘U bent de man van de soliste?’ Ja, dat was Jaap en dat bleef hij de verdere avond. Men zou het vanzelfsprekend gevonden hebben als hij naast zijn vrouw zat. Maar hij hield zich expres op de achtergrond. Lien zou hem kunnen wenken, maar hij wilde niet in de buurt van Huib zijn. Job bleef bij hem en zag wel aan zijn gezicht dat er weer heel wat haperde. Hij wenkte een van de obers en bestelde wat. ‘Dat drink je uit’, sommeerde hij, ‘en dan schaf je dat gezicht van oude lappen af en je geniet van het succes van je vrouw.’ Jaap humde wat. ‘Denk je dat ik het haar niet gun?’
| |
| |
‘Jawel, maar meneer Huib niet. Eigenlijk net goed voor je. Ze hebben alleen maar oog voor elkaar, zie je dat, Jaap?’
Dat was wel heel duidelijk.
‘Ze is ongetwijfeld dé vrouw hier’, bewonderde Job, ‘en heus niet alleen om haar zingen. Wat een vrouw!’
Waarom deed hij dat? ‘Kijk eens!’ Hij stootte Jaap aan, maar die zag het ook wel. Ze dronken elkaar toe, Huib en Lien. Op hun succes natuurlijk. Maar moet je hun stralende gezichten zien en het lang vasthouden van elkaars blik.
Het werd een druk, min of meer verward ‘feestelijk-samen-zijn’. Even was het wat ordelijker toen de burgemeester speechte. Overtollige lof voor alle medewerkers en dan een extra dronk op ‘onze lieftallige stadgenote’.
Jaaps jaloezie verbitterde hem. En hij had toch geen enkel recht om jaloers te zijn. Wat daar aan die tafel gebeurde, dat naar elkaar kijken, dat in elkaar opgaan van die twee, wat zóu dat? Was toch heel gewoon! Mensen die samen zo'n succes hadden. Toe dan maar! Laten ze dan maar! Vooruit, wat kan het mij schelen! Toen thuis in de gang, terwijl hij stond te luisteren, zei Lien nog: ‘Nee, Huib!’ Laat zenu maar ‘Ja, Huib’ zeggen. Vooruit maar!
Hij dronk weer te veel. Een keer mompelde hij in verband met gedachten die bij hem opkwamen: ‘idioot’.
‘Proost.’ Job hief zijn glas om met hem te klinken. ‘Wat een zelfkennis! Kom, we gaan.’ Jaap stond op, kwam wat naar voren. Tegen Lien, of eigenlijk zo maar in het algemeen, zei hij: ‘Ik ga naar huis. 't Is mijn tijd.’ Van verscheidene kanten kwamen protesten. De burgemeester zei zelfs: ‘Maar meneer Van Helst! Als uw vrouw en u weggaan verliest ons gezellig samenzijn haar zin.’
‘Mijn vrouw kan gerust blijven. Meneer de dirigent zal wel voor haar zorgen.’ Zijn stem klonk zo wreed, zo vals dat het bijna stil werd. De achtergrond-betekenis van zijn woorden was duidelijk. Lien keek strak. Ze schaamde zich. Ook omdat hij weer te veel op had. Job, die verder schandaal wilde voorkomen, pakte Jaap bij de arm: ‘Kom!’
Lien keek even wat star naar hen, probeerde ongedwongen te zeggen: ‘Ja, die twee!’ Ze wuifde naar hen, alleen Job zwaaide even terug. Jaaps rechte rug verdween achter de deur. Eerst drukte het Lien dat Jaap zo deed, maar och, het was nu eenmaal zo.
Ze was blij dat hij weg was. Deze avond zou van haar zijn. Van haar en Huib. 't Bleef nog even stil toen de twee vrienden vertrokken waren. Hadden de anderen ook iets demonstratiefs gezien in het plotseling verdwijnen van Liens man? De burgemeester ging een poosje later ook naar huis. Verscheidene anderen volgden.
| |
| |
Job ging niet mee naar binnen bij Jaap. Wat had hij aan zo'n half dronken vent? Hem had het zingen iets gedaan. Hij wilde graag de nacht in en alleen zijn. Het was zwaar mistig geworden. De mist hing als een wolk. De hoge zeedijk was in een nacht als deze het eind van de wereld. Het heelal begon aan haar voet, waar het water alleen hoorbaar was in het gekabbel van de golfjes tussen de palen in het basalt.
Oneindig! Doorschijnende nevel.
Hij bereikte zijn schuit zonder de twee tegengekomen te zijn. Dat zou ongetwijfeld zijn gebeurd als zijn schuit niet in Wilnisse had gelegen, maar voor ‘Het Wapen’ aan de kade in Het Stadje. En hij zou aan die ontmoeting de voor de hand liggende conclusie hebben verbonden.
Huib had het voorgesteld: ‘Een pracht nacht! Kijk eens! Kom!’
Nog aarzelend of ze het doen zou, liep Lien mee de Kade af, voorbij de steigers. Daar boog de zware zeedijk voor de eigenlijke haven heen de ‘zee’ in. Een brede steentrap voerde naar de dijkkruin. Nog steeds onbeslist of ze het doen zou, volgde ze. 't Moet natuurlijk niet, wist ze. Boven op de dijk zagen zij de stilte, de afzondering, de goede geheimzinnigheid van de mist. Huib legde zijn arm om haar heen. Zo stonden ze. Welke gedachten? Huibs arm knelde wat steviger.
‘Ik heb zo van je genoten!’ Zijn mond was vlakbij.
‘Ja, ik ook!’
‘Wij horen bij elkaar!’
Zijn hoofd rustte op haar schouder.
‘Je hebt niets op je hoofd,’ waarschuwde ze.
‘Geeft niet. Ik heb nooit wat op!’
‘Breng me nu maar naar Jaap.’ Hij voelde waarom ze niet zei: ‘naar huis’.
‘Ik ben van Jaap, dat weet je.’ Maar ze bleven staan. Dicht tegen elkaar. ‘Je haren zijn nat.’ Ze voelde ze tegen haar wang. Ze dacht aan de avond in die koepel, lang geleden, toen nog niemand buiten zijzelf en Jaap wist dat ze zwanger was. Maar de herinnering werkte niet op die wijze, dat ze zich haastig losmaakte en beslist wegwilde. Integendeel. Wat was er over van de Jaap van toen? Als je trouwde, wist je eigenlijk niet met wie. Wat hadden ze de laatste tijd voor een leven? Er stond een muur tussen hen. 't Was niet zo'n groot kwaad wat ze deed, vond ze zelf. Ze trachtte geen verontschuldiging te vinden voor haar ontspannen staan in de arm van de andere man. Ze dacht niet meer aan Jaap. Ze was zonder gedachten in dit moment van schone bekoring. Geroerd door Huibs liefde. Huib trok haar tegen zich aan en kuste haar. Zij liet hem begaan. Kuste hem terug. Pas toen zijn hand over haar naakte schouder omlaag gleed, duwde ze hem zacht terug. ‘Nee, Huib.’
Zij zal niet ontrouw zijn. Om Jaap niet? Och! ‘We zouden misschien
| |
| |
gelukkig kunnen zijn, jongen,’ zei ze en hield haar ogen in zijn gezicht, dat in het duister van de mistnacht één verlangen naar haar was. Niet naar de kunstenares, maar naar de mooie, begeerlijke vrouw. ‘Het mág niet, Huib. Kom!’ Ze maakte zich los uit zijn arm. ‘Breng me naar Jaap.’
Huib volgde haar de stenen trap af.
Jaap was nog op. Hij had nog meer gedronken. Toch! Wat was hij ook eigenlijk? Schuldig! Onzeker! Argwanend!
Lien wilde, toen ze nog licht zag branden, dat Huib mee naar binnen ging. Ze wilde dat hij er diep van doordrongen was, dat zij de vrouw van Jaap was. Dat zij samen een kind hadden en niet van elkaar mochten gaan. Om Godswil niet.
Jaap ontving hen bijna spottend. ‘Zo, zijn jullie daar! Mooi! Ga zitten, vriend!’ Hij schoof een stoel uitnodigend opzij. ‘Drink met me. Jullie hebben een zware avond achter de rug. Nou!’
Huib ging niet meer zitten.
‘Laat je vriendje dan maar uit!’ treiterde Jaap.
Lien deed het. Haar keel was warm. Ze was gekrenkt en een wild gevoel overmeesterde haar. Had ze dáárom? Om zo'n dronken onwaardige treiter? Ze trok Huib mee de gang in, knipte het licht uit, greep in het donker naar hem. Gulzig kuste ze hem, wrong zich tegen hem aan. Ze liet zich snikkend gaan. Och, ze zou niet eens een vrouw voor Huib kunnen zijn. Ze was zo ontzet, zo verslagen, dat het er niet meer op aankwam. Ze wilde bij Huib zijn. Niet alleen. Niet met Jaap.
Jaap riep schor, maar met een gemene lach: ‘Gaan jullie maar naar boven. 't Bed is... is... groot...’ Hij kwam er niet eens helemaal uit. Ze schokte in Huibs armen. Ze kusten elkaar niet meer. Zij was zo arm, zo leeg. Hij vroeg: ‘Wil je niet naar boven gaan?’ Ze hoorde dat bij volstrekt niet bedoelde, wat Jaap gesuggereerd had. ‘Toe maar, dan kom ik morgen wel met je praten.’
‘Laten we nog wat blijven staan. Ik moet tot rust komen.’
Toch wist ze dat het verkeerd was. Het kwam zo duidelijk in haar op. Dit was het niet. Haar verwarring week. Maar ze kon Huib niet loslaten. Ze kon niet zeggen dat hij moest gaan. Ze was een arme vrouw, ook een vrouw die wist wat zonde was. Zonde! Gewoon zonde, zonder enig excuus. Dat was wat in haar van geslachten terug in de zielen leefde. Wat overgedragen werd van ouder op kind. ‘Het mag niet, Huib. Nee!’ Ze zuchtte, drong zich toch weer tegen hem aan. Ze werd koud.
Ze hoorden beiden de kamerdeur opengaan. Jaap! Ze zagen hem wankel staan in de lichtbaan, die door de kamerdeur in de gang viel. Ze stonden in de schaduw en hielden zich stil. Ze zagen hem de keuken ingaan, waar hij de lamp aanknipte. Ze zagen hem bezig bij de kast. Wat zocht hij?
| |
| |
‘Ga nu’, fluisterde ze, ‘dadelijk, als ik in de keuken ben. Ik doe de deur achter me dicht.’
‘Morgen half elf in de Doelen, ik wil zó niet weg. Praat dan met Jaap. Dit kán niet.’
Ze knikte, drukte zijn hand en ging naar Jaap. Ze trok de deur achter zich dicht.
‘Wat zoek je?’
Hij keek haar verwezen aan, leunde tegen het aanrecht.
‘Zal ik koffie voor je klaar maken? Een boterham met kaas?’
Hij bleef kijken, vroeg met moeilijke stem, zoekend naar woorden: ‘Ben je met hem naar... naar bed...’
‘Nee! Kom nu weer mee naar de kamer. Ik zal je dadelijk wat brengen.’ Toen ze met de koffie en een flinke boterham bij hem kwam, zat hij suf in een stoel te staren naar het minderende vuur in de kachel. Ze bleef bij hem om te zien of hij behoorlijk zou eten en drinken. Eigenlijk vocht ze weer tegen het opkomend gevoel dat het háár schuld was. Niet alléén haar schuld. Maar toch? Ze had zoëven Huib niet kunnen wegsturen. Hem zelfs aangehaald. Zover was het dus. Morgen zou ze praten met Jaap. Natuurlijk! Maar niet zoals Huib dacht, want ze hield van Jaap. Ja, ja! Ze hielp hem de trap op. Er konden geen geregelde gedachten komen. Wat was er toch met haar? Ze nam hem mee naar haar slaapkamer, hield de deur voor hem open. Zou ze werkelijk willen dat hij bij haar op bed kwam, nu? Ze schrok ervan en was er ook in zekere zin blij om, dat hij - al was hij al wat nuchterder - ineens recht stond, haar met half toegeknepen ogen aankeek: ‘Nee! Ik ga naar mijn eigen bed!’ Ze hield hem niet tegen.
De volgende morgen was ze vroeg wakker en met een ijzige regelmaat kwam alles van gisteren bij haar terug. Vooral haar afspraak met Huib. Wat voelde ze voor Huib? Voor Jaap? Als Jaap weer was zoals eerst? Ze wist het niet! Ze probeerde weer te slapen, maar dat ging niet. Daarom stond ze op, terwijl het nog donker was. Ze luisterde aan Jaaps deur. Ja, die sliep nog vast.
Die sliep nóg toen ze Hermpje al geholpen had. Tegen tien uur wekte ze hem. Zijn ontbijt stond te wachten. Pas over tienen kwam hij beneden. Ongeschoren. Misschien wel ongewassen. Ze had hem niet in de keuken gehoord. Hij had een oud weekend-shirt aan en een oude broek. Hij mompelde iets van: ‘Goeie morgen.’
Ze moest naar Huib. Dat had ze beloofd. Ze wilde hem niet laten wachten, maar ze zou wel anders met hem praten dan er gisteren in gezeten had. Ze wachtte tot vijf voor half elf. Jaap zat met de krant bij de kachel. Ze kwam met haar mantel aan binnen. ‘Even een boodschap.’ Ze dacht:
| |
| |
een leugen. Maar wat zou dat, vergeleken bij al het andere? Hij keek nauwelijks op.
Maar toen ze weg was, legde hij de krant naast zijn stoel op de grond. Zo heel goed herinnerde hij zich alles van gisteravond niet. Maar een vaag beeld kwam op, verdween weer, kwam terug en ja, dat waren ze: Lien en Huib. Bij de voordeur in de donkere gang. Toen wist hij ineens dat hij gevraagd had of ze met hem naar bed was geweest. En ineens stond hij rechtop. Die kerel zal haar nooit hebben. Nooit! Hij vergeet dat Hermpje alleen boven is. Haastig schiet hij in zijn schoenen, neemt de zware, blauwe winterjas van de kapstok, trekt een muts over zijn hoofd, rukt de deur open, maar houdt zich dan ineens in, omdat hij vrouw Geurts bezig ziet met haar ramen. Wat zal dat mens weer rondroddelen als ze hem zo driftig de straat ziet uitrennen, zijn vrouw achterna. Want dat Lien weg is, zal haar niet ontgaan zijn. ‘En het schaap van een jongen alleen in huis!’ Hij hoort het haar zeggen. Vreemd, dat hij in zijn opgewonden toestand aan zoiets denkt. Er was ook al - misschien door de bijtend koude lucht - heel wat van zijn drift verkoeld. Goed, laat Lien gisteravond wat met... Wat kan hij ervan zeggen? Hij?
Toch duldt hij het niet. Die langhaar met zijn meisjessmoel! Hij gaat weer sneller lopen. Natuurlijk zijn ze in ‘Het Wapen’. Maar dat is niet zo. Hij was nog zo wijs om niet te vragen: is mijn vrouw ook hier? Maar: kan ik meneer Verhulst even spreken?
Wanne, de meid van ‘Het Wapen’, die druk bezig was nog met het opredderen van de troep van gisteren, zei: ‘Nee, meneer. Ik geloof dat hij mevrouw aan het lesgeven is. Ik heb ze allebei de Weverstraat in zien gaan.’
Ze trok een gemeen gezicht om dat ‘lesgeven’.
Jaap hield zich goed, prevelde alleen, toen hij buiten was, een basterdvloek. Wat moet hij doen? Job? Als hij naar de Doelen gaat...! Trouwens, hij is nog beroerd van gisteravond en hij rilt van de kou. Tóch gaan! Hij wil Lien... Betrappen? Lien? Langzaam loopt hij het marktplein over naar de Weverstraat.
Lien en Huib zijn al even in het zanglokaal. Huib heeft er permanent toegang en bezit ook de sleutel. Daarom had hij deze plaats gekozen voor het afscheid nemen. Het is er koud en eigenlijk naar. Zo'n repetitielokaal op een koude winterochtend! Kaal en stofferig. Hij heeft haar in zijn armen genomen, hun koude wangen tegen elkaar. Maar er is niets van gisteravond over. Er is alleen het onmogelijke van Huibs liefde. Hij heeft ook geen woorden om er dringend over te praten. ‘Ik had je niet hier moeten laten komen. Gisteravond was alles zo heerlijk. Het is prachtig, dat we ons niet hebben laten gaan. Maar hoe moet het nu, Lien?’
| |
| |
Dat kon ze toch ook niet weten.
‘We moeten gaan, Huib. Ik ben niet vrij. Ik kán niet besluiten om bij Jaap en Hermpje... Nee. Onmogelijk. Ik wéét het. Ik had je gisteravond geen hoop moeten geven. Ik kán niet. Onmogelijk, Huib.’
Omdat ze iemand op de gang hoorden, liet Huib haar los. Hij had de deur niet gesloten. Wie zou nú ook naar de Doelen komen?
Jaap rukte de lokaaldeur open. Ze stonden bij de piano. Vrij naast elkaar en gelukkig maakte Jaap geen scène. Hij keek alleen maar met een gemeen beschuldigend gezicht naar de twee, waarop in feite niets te zeggen viel, zoals ze daar stonden.
‘We hadden iets te bespreken, Jaap.’
Huib deed nog een stap bij haar vandaan. Jaap zweeg en bleef kijken. Hij dacht: ik ben op het ogenblik een rillend stuk beroerdheid. Maar toch...
‘Kunstenaars! Artiesten!’ Hij kwam een stap nader. Er lag verachting in de manier waarop hij de woorden zei en een dreiging in de manier, waarop hij nader kwam.
Lien stapte op hem toe. ‘Je bent nu nuchter, Jaap. Kun je nu begrijpen, dat ik wat met Huib te bespreken had, na jouw manier van doen van gisteravond.’
Ze redde er zich niet mee, want Jaap was wérkelijk nuchter. Zijn gezicht bleef hard.
‘Ja, dat begrijp ik! Over dat staan bij de gangdeur met een vreemde man. Ga je mee?’
‘Dit weiger ik. Je gaat weer te ver, Jaap. We gaan met z'n drieën de Markt over, naar “Het Wapen” of naar ons huis. Kom!’
Het was het allerbeste. Maar Jaap en ook Huib zouden het anders willen. Jaap bijna geheel geremd door zijn zelfbeschuldiging in verband met z'n dronkenschap gisteravond. Huib, die nog verder met Lien wilde blijven praten, zei: ‘Je hebt gezegd dat je met Jaap zou praten.’
‘Dat zal ik ook. Maar nu moeten we gaan.’
Zij had het overwicht, Jaap en Huib volgden haar het lokaal uit, de gang door naar buiten. Het was een absurde vertoning, deze vrouw met de beide mannen, uiterlijk in volle harmonie, over het Marktplein te zien gaan naar ‘Het Wapen’.
Twee van Huibs kennissen waren nog maar net met het ontbijt klaar. De rest van het gezelschap was al met de vroege boot mee teruggegaan. Met z'n vieren dronken ze koffie, probeerden gewoon te doen. Lien stond het eerst op. Ze moest nodig naar Hermpje. Huib liep met haar mee tot in de gang van ‘Het Wapen’.
‘Beslist niet, Huib. Ik zal gisteravond niet vergeten, maar ik moet eerst met Jaap praten en je moet goed weten, als we - ik bedoel Jaap en ik -
| |
| |
elkaar kunnen vinden, blijf ik bij hem. Ik weet dat ik een beetje geëmotioneerd praat, maar ik bén het nu ook. Tot ziens, Huib.’
Huib kwam de gelagkamer weer in. ‘Lien is naar huis.’
Jaap en Lien zaten aan tafel om te gaan eten. Hermpje zat in de kinderstoel naast Jaap. Jaap voerde hem, dat had hij van het begin af aan gedaan. Lien had wat extra's van het eten gemaakt. Ze was van plan heel de zaak van hun vastgelopen huwelijk vandaag uit te praten. Jammer dat Jaap haar vóór was. Toen hij met Hermpje klaar was en dus zelf zou beginnen, keek hij haar langer dan gewoon aan en vroeg: ‘Zou jij liever met Huib getrouwd zijn?’
Ze knikte van ja. ‘Echt waar, Jaap. Maar het liefst van al was ik getrouwd met Jaap van Helst, die niet dronk, maar boeken schreef, die op me stond te wachten in het Zeister bos en waarmee ik mijn mooiste dagen beleefde.’
‘Drinken! Daar heb je me zelf toe gebracht.’
‘Weet ik. Heb ik spijt van. Maar mijn vader dronk zonder ooit dronken te zijn. Ik kon niet weten, dat jij...’
Ze zweeg, omdat ze geen enkel verwijt wilde maken. Nu niet. Ze had ook zelf op het hellend vlak gestaan. Ze was verschrikkelijk uitgegleden. Erger meende ze dan Jaap ooit met Dittie. En dat wilde ze niet meer. Nooit meer.
‘We hebben beiden schuld, Jaap. Ik ook! Ik had me niet...’ Ze wist dat hij haar begreep, maar ze kon niet verder gaan als hij daar als een blok bleef zitten en zeker niet, toen hij, zonder op haar woorden in te gaan, zei: ‘We zullen danken.’
Zo bleef het.
Er werd geen ruzie gemaakt. Jaap liet zich niet meer laatdunkend uit over haar omgang met Huib. De beide echtelieden probeerden zoveel mogelijk felle ruzies te vermijden.
Het nieuwe jaar begon materieel voor Jaap goed. Hij kreeg bericht dat zijn herschreven roman weer in de serie werd opgenomen. Maar januari is voor velen een sombere, fantasieloze maand.
|
|