| |
Hoofdstuk 21
Jaaps argwaan tegen huib was nu eenmaal gerezen. hij had er weer flink last van gehad, na het telefoontje van Lien dat ze met Huib in het Kralingse bos was geweest. Eigenlijk zou zo'n mededeling hem gerust moeten stellen. Er was immers geen enkele noodzaak voor Lien om het te vertellen. Als er wat achter stak, zou ze wel wijzer zijn. Maar het was niet Lien die hij wantrouwde, het was Huib. 't Verdroot hem genoeg dat Lien schijnbaar met de minste moeite ieder lichamelijk contact met hem vermeed. Hij kon zeggen: ontweek. En zou ze dan met een ander?.. Maar Huib verdacht hij. Ieder gevoel van sympathie, dat hij eerst voor hem had, was in het tegendeel veranderd. Hij kon hem niet uitstaan. 't Zal wel onbillijk zijn, erkende hij zichzelf, maar hoe dan ook, Lien gaat te veel in hem op. En hij, met zijn fluwelen ogen, zijn vlugge klaviervingertjes, zijn hyper-artistieke maniertjes, biologeert haar. Ze hebben te duidelijk één wereld. Van Job hoorde hij, dat Het Stadje al over hen roddelde. Ze deden volgens Job ook stom. Ze liepen gearmd en als Lien een enkele keer tijdens de koorrepetities op de piano assisteerde, waren ze in de pauze niet bij elkaar vandaan te slaan. En de manier waarop hij haar aankeek! De vrouwtjes van het koor wisten heus zulke blikken wel thuis te brengen.
‘Dat dat mens van de schrijver zich door de dirigent zo laat adoreren!’ Met dergelijke woorden onderhielden dames als mevrouw Hendriks zich
| |
| |
met elkaar en voelden zich ver boven dergelijke dwaasheden verheven. De mannen waren wat ruiger. Van Dijk zei: neem het hem eens kwalijk, zo'n prachtwijf! Een echt schandaaltje werd het niet. ‘Huibje’, zoals de leden van ‘Sursum’ hun gevierde dirigent onder elkaar noemden, stond te hoog aangeschreven en was voor de glorie van het koor te onmisbaar. En Lien genoot ook al meer waardering om haar stem. Ze had al een paar maal op de repetitie gelegenheid gekregen om die te laten horen en het was toch wel heel wat, dat dit jaar een zangeres uit Het Stadje zelf tijdens het kerstconcert de sopraansolo zou zingen.
Jaap stond volkomen buiten deze groeiende belangstelling voor zijn vrouw. ‘Jammer’, zei ze, ‘dat je niet mee kunt naar Rotterdam,’ toen ze met de veerboot van twee uur vertrok voor haar eerste optreden als soliste. Dat kon immers niet om Hermpje. Hij bracht haar naar de boot, wenste haar veel succes, maar stond er zó volkomen buiten, dat ze vroeg: ‘Interesseert het je wel, dat je vrouw haar debuut als soliste maakt en dan nog wel in Rotterdam?’ Hij was zo eerlijk om lichtelijk te glimlachen en zijn schouders op te halen. Dom van hem. Dat wist hij trouwens zelf. Het concert in ‘Lommerrijk’ was op woensdagavond. Het lag dus voor de hand dat ze, gelijk met Huib, de volgende dag terugkwam. Ze hadden een paar ochtendbladen bij zich en Jaap moest de recensies lezen. Lien bloosde van trots, zo goed waren ze.
‘Zeg’, vroeg Lien nogal lief, ‘vind je het goed, nu Huib er is, dat we nog wat werken?’ Werken, noemden ze het. Hij moest erom lachen. Ze vroeg het vanwege hun onderlinge afspraak, wat het indelen van de dag betreft. Ze zei ook nog: ‘Misschien was je toch van plan om nog even naar Job te gaan?’ Job lag weer eens in Wilnisse.
‘Daar is het te laat voor. Dat weet je ook wel.’ Ze keken automatisch naar de klok. Natuurlijk, 't was al bijna elf. ‘Maar gaan jullie je gang maar. Overwerk je niet.’
Hij liet hen wat verbaasd achter. Zijn toon en zijn manier van kijken waren nu niet bepaald sympathiek. ‘Hij zal toch niet...?’ vroeg Huib. ‘Onzin, hoe kan dat nou.’ Huib ging aan de piano zitten en ze begonnen haar soli voor Kerstmis door te nemen.
Jaap hoefde niet te proberen om ook maar één zinnig woord op papier te zetten. Lien was weer verder bij hem vandaan. Weer verder de wereld van haar en Huib in. Hij kon het zich wel indenken, wat zulke avonden als gisteren in ‘Lommerrijk’ voor haar betekenden. En dan zulke lovende recensies! En hij had geen deel aan dit leven. Zij was daar zonder hem en dat niet omdat Hermpje er was en hij dus niet mee kon om van haar triomf te genieten. Tussen hem en haar werd de kloof groter. Hij in het duister vol achterdocht en wrevel. Zij aan de lichtkant van het succes
| |
| |
met Huib, die haar de weg baande. Hij luistert naar de klanken. Is hij wel zo toondoof, zo ongenaakbaar voor het schone dat beneden hem onder serieus werken ontstaat? Als hij maar anders was, als hij zich maar geven kon. Als er de dwaze jaloezie niet was. Hij víndt het mooi. Haar stem, het parelen van de toontjes in de melodie, de eenheid van de twee factoren, de mensenstem en de begeleiding. Het is groot, zoals Bach het eeuwen geleden schreef en het nu door twee kunstenaars tot klinken wordt gebracht. Maar hij kán het niet horen, want het is het noodlot, dat Lien van hem afvoert. Al verder en misschien wel heel banaal in de armen van... Met een nijdige beweging verzet hij zich in zijn stoel. Hoe komt hij zo. Maar dan is het stil beneden. En het blijft stil. Opvallend lang. Hij spitst zijn oren. Natuurlijk dwaasheid. Zouden ze? 't Is maar één en dan een heel klein stapje van het samen opgaan in de muziek tot... Hij gaat staan. Zijn gezicht vergrimt. De ogen nijpen samen, de mond sluit vastbesloten. Hij gaat! Hij zal de kamerdeur openrukken. Zo'n oerman! Hij zal dat prulventje... Maar dan ontspant zich zijn gezicht. Stel je voor: zij aan tafel, bladerend in een muziekboek, hij aan de piano! Maar het blijft stil. Wat halen ze in vredesnaam uit? Hij gaat! Dan maar een gek figuur. Hij hoopt misschien dat hij hen betrappen zal. Hij zal dat ventje... Ja? Halverwege de trap blijft hij staan. Zal hij dat werkelijk?
Dan hoort hij de kraan in de keuken. Het is zó stil, dat hij de floep van het gas hoort als Lien het stel aansteekt.
Langzaam daalt hij de trap verder af, opent gewoon, alsof hij er móest zijn, de keukendeur. ‘Waar is Huib?’ vraagt hij. Lien gaat gewoon door met het beredderen van het eten. Zonder op te kijken zegt ze: ‘Naar “'t Wapen”. Hij moet toch ook éten. Hij komt vanmiddag weer. We hebben het druk.’ Dan kijkt ze hem even aan op de manier van: nu jij! Hij voelt dat ze bedoelt: ik kan hem om jou niet vragen te blijven, jaloers mannetje.
‘O,’ zegt hij en loopt om staanswil de tuin maar in.
's Middags, toen ze weer ‘aan het werk’ waren, ging hij het huis uit. Even, door de open kamerdeur, zei hij: ‘Let je op Hermpje? Ik ga eruit!’ ‘Ga je naar Job?’ vroeg Lien.
‘Dat weet ik niet.’
Ze kwam naar hem toe, trok de deur dicht. 't Leek even heel goed. Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Niet te veel drinken?’ Haar ogen drongen in de zijne. ‘Niet doen, hoor Jaap.’ Hij had haar wel kunnen kussen, zo lief en bezorgd was ze. Maar hij gromde wat, liep naar de voordeur, trok die wat fors achter zich dicht.
Nee, hij ging niet naar Job. Hij ging ook niet drinken. Hij was het zich ten volle bewust: hij dronk te veel. Dat kwam soms zo maar over hem.
| |
| |
Hij wilde uit de put. Hij wilde de teleurstelling kwijt. De grote teleurstelling, dat hij zichzelf zo tegenviel. De grote teleurstelling om Lien. Daarna, als de kater week, en hij weer geregeld kon denken, had hij het te kwaad met zichzelf. Moest hij zo door het leven? Hij? Dat lieve jongetje, vroeger bij tante Nel? Het aanstaande domineetje? Maar ook hij, die in Amsterdam een vrije kerel was geworden en in Zeist die fijne Lien ontmoette. Toen werd hij pas mens en was niettegenstaande alles gelukkig. Ja, toen is hij zelf begonnen met Dirkje. Onbegrijpelijk! Wat is het toch met het leven?
Hij loopt de polder in, onder de hoge wijde luchten vol zon. Er wordt hard gewerkt op het land. 't Ziet er allemaal sterk en fris uit en hij loopt te tobben. Zoals altijd bij stemmingen als nu kwam er een heimwee naar.. Hij bleef er voor aan een slootkant staan, keek doelloos naar het kroos, naar het riet: een heimwee naar God. En dan duidelijk naar de God van zijn jeugd. Hij ging tegen een hek staan, de armen leunend op de bovenste plank. Algemeen leerde men, dat die betrouwbare, soliede God-van-tante-Nel niet meer bestond. Dat was een God uit het verleden. Chieleke geloofde nog in zo'n Vader. En eigenlijk kon je dat in dit boerenland met die vele oude kerkjes nog wel doen. Ja, als je niet zo beïnvloed was door het geredeneer dat de Almachtige Schepper van Hemel en Aarde... Hij gromde wat onverstaanbaars, haalde zijn pijp en tabakszak te voorschijn. Bedachtzaam rokend liep hij verder. Hij was wel een dwaallicht. Stel je voor: een andere God hier, dan op het Rembrandtsplein! Geloven, kinderlijk geloven en vol vertrouwen bidden, zoals tante Nel? Zeggen: Heer, ik ben een zwakkeling. Ik ga vanavond weer zuipen, als U mij niet bewaart. Heer, ik ben helemaal verdwaald. Ik heb geen vrouw meer. Ik ben een stijfkop. Ik wil haar helemáál of helemaal níet. En ik ben ook zo'n zwakke stumper. Help me maar. Laat me maar geloven, dat U altijd dezelfde blijft.
Zo redeneerde hij met zichzelf. 't Had weinig zin, maar 't knapte hem op. Nee, hij ging niet naar Frans, niet naar Job, niet naar G.G. Niet naar Chieleke ook. Hij ging naar huis. Hij ging schrijven, als die twee tenminste met hun gejubel klaar waren. In zijn oude psalmboekje, vroeger in Driebergen, stond een vignet gedrukt, een schaapje in een cirkel met als randschrift: door God geleid is welgeleid. Als híj nu ook eens door God geleid werd? Hij liep de Herenstraat door en de winkel van Chiel binnen om een pak schrijfmachinepapier. Chieleke verkocht het goedkoper dan de boekhandel. Lena hielp hem. Dirkje stak haar hand op achter het glas van haar kantoortje. Lena zei: ‘U kunt wel achterlangs, als u naar huis wil.’ ja, dat kon hij wel. Toen hij thuisgekomen zijn hand uitstrekte naar de gangdeur, hoorde hij in de keuken Lien: ‘Nee, Huib! Beslist niet. Hier zeker niet.’ Zijn mond ging open. Wát...? ‘Kom’, Huibs stem,
| |
| |
verleidelijk, ‘niet zo preuts. In Rotterdam... Toe! Ik gedraag me toch...’ ‘Opschieten, hier je hoed. Asjeblieft!’
De voordeur. Ze sloot die schijnbaar stevig achter hem, want het gaf nogal een bons. Toen kwam hij de keuken in. Ze stonden voor elkaar. Even wat vreemd. ‘We zijn net klaar,’ zei Lien. Even later: ‘Wat kijk je?’ ‘O, niks. Ik ga naar boven.’
Nu wist hij het. Hij had gelijk. Helemaal en volkomen. Híj was het! Lien niet! Zijn: in Rotterdam? Laat gaan! Hij stond voor het raam in zijn kamer, was zonder verder een woord met Lien naar boven gegaan, tikte met de steel van zijn pijp een paar natte plekjes op de ruit. Moest hij er met Lien over praten?
Tijdens het boterham eten vroeg hij: ‘Wat was dat met Huib. Ik hoorde het wel.’
Ze bloosde. ‘Och!’ Ze trok haar schouders op.
‘Nee, ik wil het weten.’
‘Och niks! Hij wou me een zoen geven.’
‘Mooi!’ Hij keek haar verstoord aan.
‘Je hebt toch gehoord...’ Ja, dat had hij wel. ‘Zo'n beetje verliefddoenerig. Ik dénk er niet over. Dat weet je.’
Jaap knikte. ‘Goed’, zei hij, ‘je waarschuwt hem maar. Ik was nu al van plan hem de deur uit te schoppen.’
‘Welja! Sterke man! Ik had Dittie ook de ogen uit moeten krabben.’ Ze stond nijdig op.
Hij liep haar na. ‘Niet boos zijn, Lien. Ik heb het goed gehoord. Jij hield je flink. Maar hij moet niet...’
‘Jaap, Jaap! Laten we er geen drama van maken. Ik heb niet de minste behoefte aan zo iets. Maar hij is een beetje, nu ja...’
‘Als het met ons maar weer helemaal goed was, Lien.’
Toch was hij even later weer niet tevreden over zichzelf. Had hij te goed begrepen dat ze nu ineens maar niet met Huib kon breken? Ze had nog gezegd: ‘Hij gedraagt zich altijd keurig, maar ja, als we zo... hoe zeg ik dat? Musiceren geeft een band en mannen zijn nu eenmaal zo.’
Het jaar gleed van de zomer het najaar in. Een somber, triest najaar. In het huisje aan de Walstraat werd het er niet beter op, toen Lien ook nog met Huib op het kerkorgel ging repeteren. Dat moest, zeiden ze. Ze moest aan de orgelklank wennen. De mensen zagen de twee nu nog meer samen. Wullempje de koster had al eens geprobeerd hen af te loeren. Maar dat leverde niets op. Toch werden de praatjes dringender. En met Jaap ging het helemaal niet goed. Heel Het Stadje wist weldra dat hij te veel dronk. Lien ging er hem om verachten. De kloof tussen hen werd dieper. Job verweet haar een keer: ‘'t Is jouw schuld net zo goed. Ik
| |
| |
weet het wel.’ Ze snauwde: ‘Zo, weet je het wel!’
Prachtig! In een dronken bui had Jaap zeker gezegd dat hij niet meer bij haar sliep. Verachtelijk, dat dronken zijn.
G.G. hoorde, via zijn huishoudster, ook van Jaaps drinken en ook het een en ander van Huib en Lien. Hij combineerde dat. Jaap kwam ook weinig meer bij hem in ‘'t Juweeltje’. En hij vond er zich de man niet naar om zich met Jaaps zaken te bemoeien. Dat moest Chieleke maar doen. En werkelijk kreeg die bezoek van de oude schoolmeester. ‘Al ben je dan geen dominee meer, ik geloof dat die vriend van jou lelijk aan het dolen is. Je hebt hem hier gehaald, dus zorg dat hij op de rechte weg blijft.’ Chieleke bleef een poos het antwoord schuldig. Maar toen zei hij: ‘Het is de eerste keer, dat iemand mij op dit terrein op mijn plicht wijst. Wij hebben in onze kerk maar gepreekt en nog eens gepreekt. Wij zijn gezelligjes bij elkaar gaan zitten om over hemel-koetjes en kalfjes te praten. Maar een broeder op de rechte weg proberen te houden, dat ligt ons zo niet. We laten dat maar liever aan God over. God moet er aan te pas komen, zeggen we dan. Maar ik kan u tot uw troost zeggen dat ik hem in de gaten houd. Ik ben blij dat u geweest bent, meester. Ik ga vanavond nog.’
En dat deed hij. 't Kwam zo goed uit, dat het juist de repetitieavond van het koor was. Lien was niet thuis. Jaap ontving hem hartelijk en volkomen nuchter. Jaap had koffie en sigaren, belangrijke trawanten van de gezelligheid. Na wat heen en weer gepraat, vroeg Chieleke: ‘Weet je wie mij gestuurd heeft?’ Jaap dacht dat hij God bedoelde, dat kwam immers overeen met Chielekes mentaliteit. ‘Ja, dat zal wel. We gaan nergens heen of God stuurt ons. Maar dat bedoel ik niet.’ Chieleke keek weer slim en Jaap was op zijn hoede.
‘Meester G.G. Die zei’ - Chieleke nam zijn karakteristieke houding weer aan, de handen op z'n dijen, de kin een beetje omhoog - ‘jij hebt die man in Het Stadje gehaald en nu gaat het helemaal mis met hem.’ Jaap protesteerde. Wat een onzin! En Chieleke stemde toe dat het wel onzin zou zijn. Jaap was toch een flinke vent. Hij kon nogal wat en was niet stom of lui. ‘En toch is het mis met je, Jaap.’
Jaap zweeg stug, zei even later: ‘Het valt nogal mee.’
‘Jij bent meer theoloog dan ik. Nou wil ik je eens vragen of het niet de grootste triomf van de Satan is als hij ons wijsmaakt dat het met de zonden van ons wel meevalt.’
Ja, als Chieleke dat zó bedoelt. Maar 't is toch waar dat de mensen overdrijven?
‘Jaap, ik ben geen geheelonthouder. Ik lust graag een borrel, 'k neem er altijd een voor 't eten en als Moe-Marthe er geen erg in heeft, pik ik er
| |
| |
twee. Nu heb ik een voorstel: drie maanden geen slokje! Jij niet, ik niet!’ Zijn vinger kwam bijna tegen Jaaps neus en z'n ogen vonkten van genoegen. ‘Ja, denk er om dat ik woord hou en ook dat het heel wat voor mij is.’ Er werden nog veel meer woorden gesproken, maar het slot was dat Jaap zijn hand uitstak. ‘Aangenomen!’ Pas toen Chieleke de deur uit was, besefte hij de omvang van zijn belofte. Maar wat was die Chieleke veranderd! Geen lettertje over God of zo, nadat hij zijn geweldig voorstel had gedaan.
Moe-Marthe zag hoe bedrukt Chielekes gezicht was toen hij thuiskwam. ‘Zorgen?’ vroeg ze.
‘Nee, Marthe. Of ja, eigenlijk wel. Maar andere dan je denkt. Ik heb een afspraak met Jaap gemaakt en nu ben ik bang dat hij over een paar dagen zal vinden dat hij behalve tegen God en tegen zijn vrouw ook nog zondigt tegenover mij. Ik moet die jonge man in de gaten houden.’
‘Och, die vent!’ Moe-Marthe had het nog steeds niet op de verleider van haar dochter begrepen.
Chielekes vrees bleek niet ongegrond. Want Jaap bezweek. En dat niet omdat bijvoorbeeld Job hem verleid had. 't Was weer na een heftige scène tussen hem en Lien. Het was nu de laatste week voor het kerstconcert van ‘Sursum Corda’.
Geen enkele buitenstaander kan beseffen wat dit jaarlijks terugkerende evenement voor Het Stadje is. Er kwamen muziekliefhebbers uit Brabant en Holland. Er waren extra vaarten van de veerboot ingelegd. ‘Het Wapen’ werd in z'n geheel afgehuurd voor de leden van het orkest. De avond van de drieëntwintigste werd er generale repetitie gehouden en de volgende avond was de eigenlijke uitvoering.
Maar behalve in ‘Het Wapen’ logeerden verscheidene medewerkers (sters) van buiten bij koorleden. Meester G.G. begon dat laatste al een week of drie van te voren te regelen. Lien ging die avond met een tikje zorg in haar hart naar huis. Ze had zich bij meester G.G. opgegeven voor Hennie Talma, de altsoliste. Die kende ze en die kon bij hen logeren. Maar hoe moest dat? Zij en Jaap sliepen niet meer bij elkaar. En zo ver was haar bekendheid met de alt nu ook weer niet, dat zij met haar het bed zou kunnen delen.
Toen ze thuiskwam, zat Jaap nog boven te werken. Ze ging naar hem toe en vertelde wat ze G.G. beloofd had. Ze kregen daar zo'n ruzie over dat ze Jaap een klap in het gezicht gaf. Jaap wilde niet van een logee horen en Lien vond dat het, als de enige soliste uit Het Stadje zelf, haar plicht was voor logies te zorgen. Ze schrok zelf van de klap die ze hem gaf. Zo ver was het nog nooit gekomen. 't Deerde Jaap schijnbaar weinig,
| |
| |
die sterke gofferd. Hij draaide voorzichtig haar arm wat om en bracht haar als een stout kind zijn kamer uit.
De volgende dag ging het opnieuw fout. Zij had op haar manier ook heel wat afgetobd en gepiekerd. Ze zag het wel aankomen dat hun huwelijk strandde. Ze was van harte bereid alles te doen om het nog te redden. Alleen géén kind. Dat kon nu gewoonweg niet, wilde ze haar doel bereiken. Eerst haar diploma. Eerst gevestigd zangeres. Later? Natuurlijk! Toen ze toch weer begon over de logee en hij weer zo dwars deed, verweet ze hem dat hij op weg was hun huwelijk kapot te maken, egoïst die hij was.
Een poosje later probeerde ze hem alles nog eens uit te leggen. Deed het geduldig en lief. Hij kon toch wel begrijpen dat ze haar verplichtingen had? ‘En jij bij míj komen slapen zeker’, hoonde hij, ‘we hebben immers maar twee bedden.’
‘Och’, verzuchtte ze, ‘als jij ook maar zó'n pietsie van muziek hield.’ Ze knipte met haar vingers. ‘Jij!’ Zijn stem smaalde. ‘Jij hóudt niet van muziek, jij bent er van bezéten. En ik wil ook dat je niet meer met hem’ - hij noemde Huibs naam al lang niet meer - ‘apart gaat studeren op het kerkorgel. En hij blijft hier ook maar vandaan. Het is jouw schuld dat hij toen zo tegen je durfde praten. Je geeft aanleiding. Zoiets komt nooit van één kant.’
‘En dat durf jij te zeggen, jij...’ Ze hief weer haar hand op. ‘Nee, katje!’ Voor ze haar hand amper bewoog, omklemden zijn vingers haar pols, hij zette haar weer op de zolder, ging zijn kamer in en sloot de deur. Ze voelde zich diep vernederd, terwijl ze met een rode pols op de zolder stond en naar zijn gesloten deur keek.
Toen ze geheel ontredderd in de huiskamer zat, hoorde ze hem de trap afkomen en het huis uitgaan. Ze was er even blij om dat hij ging, maar tegelijk was er de vrees, dat het nu weer mis zou gaan. Er was maar één oplossing: Chieleke!
Dat was niet vreemd. Dat was zo gewoon als iets maar zijn kan. Toch vroeg ze zichzelf ook af, hoe ze daar zo ineens toe kwam. Het hele schema van de gebeurtenissen zag ze voor zich: hun komst hier, die vreemde, goede man, de Blikken Dominee met dat mooie dochtertje, dat de boel zo in de war gestuurd had. Jaap, die nu helemaal zijn stuur kwijt was. Haar schuld! ‘Ja!’ Ze sprak het woord op besliste toon uit. Haar schuld! Eerst niet. O nee! Juist niet! Zij was ‘liefhebbend’ genoeg geweest. Maar nu? En om dat ene: weg al het andere! Ze was opgestaan, maar ging toch weer terug op de bank. In geen geval niet alleen háár schuld. Dit bijvoorbeeld, waar het nu om ging. ‘Nee!’ Even beslist als daarnet
| |
| |
haar ja, klonk nu haar nee. Dit was Jaaps schuld. Hij was onredelijk. Doch dan was er tegelijk weer: 't gaat niet om één zo'n feit, om één zo'n kwestie, 't gaat om alles bij elkaar, om het kapot zijn van het huwelijk. Ja, tóch haar schuld. Ze moet zijn vrouw zijn. Helemaal! Helemaal! Kon ze zelf maar de straat op om hem te halen. Om, met haar armen om hem heen, met haar mond op zijn lippen, de zaak goed te maken.
Hermpje is nu zo klein niet meer. Ze kan wel even. Vliegensvlug. Vragen of Chieleke even komt.
Het is in een wip gedaan. Mantel aan, sjaal om. 't Is koud. Wat snelle stappen door de tuinen over de hard bevroren grond. Rammelen aan de achterdeur. Die is op slot.
Ze voelt zich nerveus. De lucht is zo koud in haar neus, tot in haar keel als ze diep ademt. Ze rilt daarvan, maar veel meer van het andere, het verlatene, nu de deur gesloten blijkt te zijn. Dat gebeurt bijna nooit, zo vroeg in de avond. Ze beseft niet dat het later is dan ze denkt. Ze rammelt nog eens en dat hoort Dirkje. ‘Kom gauw binnen,’ nodigt die als ze haar ziet. Ze vonden het beiden even vreemd. ‘Nee, Dittie. Hermpje is alleen. Maar ik wil zo graag dat je vader eens eventjes bij me komt.’
Dirkje staat een moment stil. Er is iets met haar gezicht, dat onbewogen, bijna onvriendelijk is. Maar het is de bedwongen schrik. Ze weet ook hoe het met Jaap is. Iedereen weet het. En ze voelt dat het om die reden is, dat Lien hier staat. ‘Kom binnen!’ Ze trekt Lien aan haar arm de keuken in. ‘Wat ril je. Er is toch niet iets ergs?’ Het leek erop of alles kon, al het erge van een mens. Hopeloos kijkt Lien om zich heen. Even nog staan ze zwijgend tegenover elkaar. ‘O, Dittie, als je vader... Toe!’ Dan draait Lien zich om, trekt de deur open, roept nog even wat als groet en rent naar huis.
Er zijn erger dingen geweest. Och, wat zou het! Jaap komt wel terug. Hij zal weer gedronken hebben. Maar zoals op dit moment is ze nooit geweest. Zo diep ongelukkig. Ze is zó maar, met haar mantel nog aan, op de bank neergeploft. Haar adem gaat moeilijk. Van de kou? Gedachten, herinneringen, plannen, alles verdringt zich in een verwarring, die in zekere zin een grote angst is. Als Chieleke nu niet komt! Maar hij komt. Misschien was hij er al voor ze het merkte. Ze had de lamp uitgelaten. Weer was er alleen maar de schemer van de lantaren. Ze hadden in deze schemer, vroeger... zij en Jaap!
‘Ik ben er, Lien. Zal ik het licht maar aanknippen?’ Ze zei weer: ‘Nee!’ Eigenlijk zo maar. Chieleke dacht: het is misschien ook beter van niet. De haard legde een rood schijnsel over het vloerkleed. ‘Het is hier warm. Je moet je mantel uit doen.’ Ze gehoorzaamde. Chieleke hielp haar, bracht de mantel naar de gang. ‘'t Is wel goed zo’, zei hij, ‘met de
| |
| |
schemer van de lantaren en de gloed van de haard. Laten we maar gewoon gaan zitten en wachten.’
Wist hij het dan? Had ze tegen Dirkje gezegd: Jaap is weer naar... Nee! Ze had niets gezegd. ‘Wachten?’ vroeg ze.
‘Dat moet altijd als je in nood bent.’ Hij zat weer op zijn manier, met de handen op de dijen nabij de knieën en de kin omhoog. Ze kon het vaag zien in het weinige licht. Zijn zwarte schoenen blonken in het rosse licht van de gloeiende kolen. Zelf was hij een zwart iets met de witte handen en het lichte ovaal van zijn gezicht.
‘De Here heeft gezegd dat je altijd op Hem kunt wachten.’ Hij zweeg, bewoog zijn handen, kwam met zijn gezicht omlaag en fluisterde: ‘ook als Jaap weer dronken is.’ Gek eigenlijk. Jaap wás misschien niet eens dronken. Misschien werd hij het vanavond helemaal niet. Maar 't klonk zo goed, Chielekes stem en ze zou immers alles met hem uitpraten? Ze wilde haar aandeel in de schuld weten. 't Werd vreemder toen hij in de trant van haar denken voortging, alsof er uit haar hoofd iets, zonder woorden, in het zijne was gekomen. ‘Zou hij al dronken zijn?’ Zijn gezicht rees weer omhoog.
‘Misschien niet. Hij heeft het mij beloofd. Ik had hem dat niet moeten laten beloven.’
Tussen ieder zinnetje kwam een pauze. Nu een tamelijk lange. Maar Lien voelde: ik hoef niets te zeggen. ‘Als iemand zondigt, kan het soms onze schuld zijn.’ Daar ging het Lien om, maar hij doelde op wat anders: ‘Ik had het hem niet moeten voorstellen.’
‘Wat?’ 't Was haar eerste geluid, deze vraag. Ze wist niet dat Chieleke Jaap iets voorgesteld had. Met een paar woorden vertelde hij het, voegde erbij: ‘Nu heb ik misschien weer een afstand gemaakt tussen hem en mij. Het is hem te zwaar geweest.’
Lien dacht: wat moet ik nu vragen? Ik weet het niet. Ja, ze wist het wel. ‘Noom,’ zei ze. Meer niet.
‘Kind, ik weet eigenlijk niets. Ik veronderstel maar, dat hij weer... je weet wel.’
‘We hebben ruzie gehad. Ik wilde hem slaan. Ik...’ Och, wat kón ze zeggen. Maar Chieleke drong aan. ‘Als je denkt dat we wat voor elkaar kunnen zijn, moet je praten. Wachten alléén is moeilijk. God komt wel. Maar hij wil ook dat we met elkaar praten.’
Weer even later: ‘Als je denkt dat ik wat voor je kan zijn?’
‘Ja, noom!’ Ze wist dat ineens. Of beter, het werd nu werkelijkheid dat ze het wist. Ze zei nog een keer: ‘Ja, noom! Ik heb anders niemand. Ik...’ Ze zei wel drie keer ik, voor ze verder ging: ‘...ik kan zijn vrouw niet zijn. Ik wil zangeres worden. Altijd al! En daarom kan ik mij niet geven. U weet wel. 't Is gek, dat ik het zeg. Tegen een vreemde man.
| |
| |
Maar u bent ouder. U bent...’
‘In ieder geval geen vreemde. Wacht eens even.’
De klok tikte. Er liep iemand voorbij het raam. Het was stil. De schemer was voldoende om elkaars gezicht te zien. ‘Dat is het misschien, Lien! God heeft ons man en vrouw gemaakt. Als jij daarboven... Daar gaat niets boven. Dat bedoelt God. Ik denk, dat dát het is. Jullie zijn nog jong. Paulus zegt: onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd. Dat is wel duidelijk. Wonderlijk zo rijk en zo voor iedere tijd als Gods Woord is. Zal ik hem nu eens gaan halen?’ ‘O, nee!’ schrok Lien. Stel je voor: de Blikken Dominee bij Frans binnen en dan Jaap meenemen. Kon hij dat wel menen?
‘Nee, dat meen ik ook niet. Er komen zo maar zulke gedachten. Een mens moet zichzelf corrigeren. Maar 't zou kúnnen.’
Een poos zweeg Chiel. Lien verbrak het zwijgen niet. Het was of ze wist, dat de kern van hun gesprek Huib zou zijn. Alsof het door haar gedachten kwam, vroeg Chieleke, terwijl hij naar haar overboog: ‘en die meneer Verhulst?’
Lien bewoog zich bijna nukkig: ‘gelooft ú dat ook al?’
‘Dat zou het allerergste zijn, Lien. Laten we nu het licht maar aandoen en nergens meer over praten. Alleen maar wachten en jij jezelf afvragen of...’
Zijn vinger kwam waarschuwend omhoog, ‘daar komt hij. Ik ga!’
Hij drukte haar hand. Het wás Jaap. Hij zag hem nog even in de gang. Job was bij hem en hij was beslist niet dronken.
|
|