| |
Hoofdstuk 20
Lien treft het. behalve zij slechts één passagier in de salon. ze heeft heel wat te denken. Gisteravond was ze echt van streek geweest. Die schrik om Hermpje. Die toenadering tussen haar en Jaap. En dan vanochtend die plotselinge verrassing dat ze toch kon gaan, dat Jaap er zelfs op aandrong. Ze móest denken. En ze wilde het eigenlijk niet. Er liep één lijn door haar leven: ze wilde zangeres worden. Dat is niet iets om te verklaren, dat ís er. Iemand die dat niet heeft, kan het niet begrijpen. Eerzucht? Beslist niet. Er kwam wel zoiets bij. 't Zou geen voldoening geven als ze alleen voor zich zelf zong. Maar eerzucht was het niet. Toch had ze het een goed jaar geleden op kunnen geven voor Jaap. Voor haar heftige verliefdheid. Het moest samen kunnen gaan, haar liefde en haar kunst. De twee impulsen van haar wezen. Maar de omstandigheden waren zo dat ze met elkaar in strijd kwamen. Voor de drift om te zingen, moest ze de drift om voluit vrouw voor Jaap te zijn, verloochenen. En Jaap kon dat niet aan. Huib was in haar leven gekomen. Huib had haar de weg naar haar ideaal ontsloten. Jaap werkte mee. Maar niet om de zangkunst. Hij werkte mee om haar. En helaas, Huib... Ze ging verzitten. Afschuwelijk dat Huib zo was. Beroerd, dat het leek of het met hem een eenheid zou kunnen zijn. Ze had altijd verliefde jongens om zich heen gehad. Dat zát in sommige meisjes, vrouwen. Het had er bij Huib niet bij moeten komen. Kon ze het hem kwalijk nemen? Er had al eens meer iemand tegen haar gezegd: je bent een vrouw om lief te hebben. Dat ging van haar uit. Zou ze willen dat ze Huib ontmoet had, vóór Jaap? ‘Nee!’ ze richt zich op. Nee, ze houdt van Jaap! Ze merkt dat haar medepassagier naar haar kijkt. Had ze het ‘nee’ hardop gezegd? Haar ogen ontmoeten die van de man. ‘Is er iets, mevrouw Van Helst?’ 't Is dus iemand uit Het Stadje.
‘O nee!’ Ze herstelt zich, glimlacht zelfs.
‘Ja, ik dacht...’ De man maakte een verontschuldigend gebaar: ‘Sommige mensen kunnen niet tegen het schommelen van de boot.’
De boot meert aan de kade in de stad.
Haar belangstellende reisgenoot vraagt, als ze de loopplank af zijn en op de wal staan: ‘Naar het station, mevrouw?’
| |
| |
Ja, Lien moest naar het station. De heer stelde zich voor: De Groot uit de Herenstraat. ‘Zou me beslist herkennen, als u wat meer naar de kerk kwam.’ Hij verzachtte zijn opmerking met een glimlach.
‘'s Waar ook. U bent een van onze ouderlingen.’ Gek, dat ze hem niet herkend had. Ze waren echt geen trouwe kerkgangers. Dat was er ook al bij ingeschoten.
‘Als u even wacht. Ik heb mijn wagen hier in de garage van Het Schippershuis en ik kom rakelings langs het station. 't Is altijd nog wel twintig minuten lopen.’
‘Natuurlijk graag, meneer.’
Zulke vriendelijkheden doen je goed. Lien dacht soms: we laten Het Stadje Siberisch. Ze accepteren je gewoonweg niet. Onder elkaar een en al jovialiteit, maar zo'n paar vreemden, ho maar! Als u wat meer naar de kerk kwam! Dat moest zo'n ouderling wel laten merken. Min of meer zijn plicht als hij zo toevallig met een dolend schaap in aanraking kwam. Daar komt de Fiat al. De Groot stopt, opent het portier en Lien stapt in. Zou hij weer op haar weinig kerkgaan terugkomen? Blijkbaar niet, want hij verklaart - overigens onnodig, want Lien wist dat wel - dat verschillende zakenmensen uit Het Stadje hun wagen heel de week bij Het Schippershuis in de garage lieten omdat het vervoer van een auto met de veerboot onredelijk duur was. En iemand als hij, die bijna dagelijks verder het land in moest, kon beter een plaats in de enorme schuur van de herberg huren. Dat scheelde heel wat en thuis kon hij z'n wagen wel missen. Ze moest zeker naar Rotterdam? ‘Ja, u bent zangeres, hoor ik. Jammer, ik ben gisteren nog in Rotterdam geweest. Dan kon ik u mooi een lift geven.’ Hij parkeert bij het trottoir. ‘Als u hier uitstapt en de St. Joris doorloopt, bent u in een paar minuten op het Stationsplein. Ik moet hier rechtdoor.’ Lien bedankt voor de lift, drukt zijn hand, die hij haar toesteekt. Toch komt de ouderling bij hem boven. Hij houdt haar hand nog even vast, kijkt haar wat dringender aan en zegt: ‘U en uw man missen meer dan u bedenkt, door wat Paulus noemt “de onderlinge bijeenkomsten nalaten.” Dag mevrouw Van Helst. Het ga u goed.’ Lien knikt. Ze weet dat de man gelijk heeft.
Ze steekt haar hand op als hij wegrijdt en stapt de oude St. Joris in.
Hetgeen haar bezwaard had, nog op de boot, maakt plaats voor een blij triomfantelijk gevoel. 't Wilde nogal wat zeggen, dat ze nu al iemand mocht vervangen. Uitgerekend zij. Om haar stem, haar muzikaliteit. Het Stadje, met Jaap en al en met zijn saaiheid en bekrompenheid, zijn geroddel en gevit, week naar de achtergrond. Jaap zal nooit begrijpen wat het is voor een zangeres als je op mag treden. Dat snapt hij gewoonweg niet. Wat was Huib blij. Hij gaf haar zo maar spontaan een zoen toen ze 't hem vertelde. Hij straalde van trots. Hij had er zijn aandeel in.
| |
| |
Die zoen! Pats op haar wang met zijn arm om haar heen. ‘Dat hebben we fijn voor mekaar, meid.’ Niks geen bijzonders, die zoen. Zo maar, kameraadschappelijk. Toch had ze eraan gedacht, terug op de boot, die haar door het klotsende water weer naar Het Stadje voerde. Ze zag dan Huibs gezicht vlak bij haar. Zijn lichte, bruine ogen verrukt, glanzend. Ze erkende het als iets goeds, dat er tussen de mensen kan zijn. Dat spontaan reageren. Dat niet altijd, zoals Jaap...
Ze zit al in haar hoekje in de trein. Kijkt naar het wegcirkelen van het landschap. 't Lijkt of er ergens een middelpunt is, waaromheen de sloten, de boomrijen wentelen. Ze wil met al haar kracht alles van gisteren wegbannen. Het is nu immers allemaal weer goed. Wat waren ze in de war geweest om Hermpje. Wat had ze zich schuldig gevoeld omdat ze 's-ochtends, voor ze naar de boot ging, slechts even tersluiks naar hem gekeken had. Niet eens een kusje gegeven. Zo maar de dekentjes wat vertrokken en toen haastig naar haar wereld. Want die lag niet meer in Het Stadje. Ze liet het landschap voor wat het was, ging achterover tegen de leuning zitten. Ook niet meer bij Jaap? Was dat werkelijk zo? Beslist niet, toen ze in zijn armen stond met angst om Hermpje. Samen in vrees om wat gebeuren kon. En wat was het mooi, wat Jaap gedaan had. Dat was een offer. Gauw, voor ze zelf op was, was hij naar dokter De Geus gegaan, omdat hij meende, dat Hermpje zoveel beter was. De trein rijdt Rotterdam binnen. De vreselijke steenstad. Rommelig nog en onaf. Lombardijen! Stop! Het nieuwe stuk, dat nog niet met zichzelf klaar is. Even later Rotterdam-Zuid. Dan volgen de afschuwelijke achterzijden van de Oranjeboomstraathuizen. Uitgewoond, vuil, sommige huizen al verlaten. Daarna de Maas. Prachtig! Druk! Hinderlijk het voorbijstrepen van de schuine ijzeren binten. Rotterdam-Blaak. Eindelijk iets nog van de oude stad. Ze staat op, trekt haar mantel aan, neemt haar tas. Zal Huib er zijn?
Natuurlijk! Daar staat hij al. Voor haar wel uitgesproken ‘de ander’. Jaap groot, vierkant, sterk als een beer. Huib slank, fijn, beweeglijk en zo leuk gekleed.
Als ze uitstapt neemt hij al haar arm. ‘Nou zeg’, verbaast ze zich, ‘je staat wel erg precies op je plaats.’
‘Intuïtie, my dear! Fijne reis gehad? Mieters, zeg, 'k heb heel de dag. Kom!’ Hij trekt haar arm steviger door de zijne. Lichtvoetig loopt hij naast haar. Hij was eigenlijk een klets. Wat hij allemaal niet door elkaar haalde! Hij vond het geweldig, dat ze nu al zo gauw op kon treden. En het zou voortreffelijk gaan. En Bob Zweers was zo'n reuze kerel. O ja, herinnerde ze zich, dat was de oudere dirigent, waarbij ze zingen moest. ‘Ik heb een programma gemaakt voor ons beiden, vandaag. We gaan
| |
| |
eerst koffie drinken. Dan naar Bob. Mijn wagen staat hier vlakbij. Bob woont aan de Bergweg, bijna op Hillegersberg. Als we bij hem klaar zijn, gaan we samen ergens wat eten. Wil Petechem zal om half twee bij Bob zijn. O, je weet niet wie dat is. De pianiste! Prima! Jullie zijn zó klaar en de repetitie met koor en orkest is pas om acht uur. We gaan vanmiddag wat toeren. Als je nu hier even wacht, rijd ik zó voor.’
Lien knikt alleen maar.
Daar staat ze dus in de grote wereld, die van de mogelijkheden. Ze vóelt dat zo, al zou ze niet precies durven zeggen wélke mogelijkheden ze bedoelt. Zangeres, beroemd zangeres! Terwijl ergens achteraf in haar hersens zo iets opkomt, weet ze tegelijk dat dat het juist níet moet zijn. Hoe is dat bij de groten, die op de podia staan te pralen? Mevrouw Keldermans zegt: ‘Nee, nee! 't Moet je niet gaan om een naam. 't Moet alleen om het zingen.’ Gisteren nog, toen ze haar hartelijk de hand drukte en bedankte omdat ze haar bij die dirigent had aanbevolen. Dan krijg ik misschien een beetje naam. Eigenlijk ellendig, dat je zulke dingen zei. Vooral als blijkt, dat het niet in goede aarde valt. 't Is trouwens kwats van Keldermans. Ze zijn er allemaal op uit om naam te maken. Dat zit vreemd dooreengestrengeld: de drang om te zingen en je te laten horen. Ze mompelt het nu maar eerlijk voor zich zelf: naam maken!
Daar staat ze dus in de druilerige voormiddag. Ze weet dat ze de moeite waard is om te zien. Ze voelde zich behaaglijk in haar mantel, in haar schoenen. Gek om dat zo te bedenken. Maar het is zo. Ze is blij met de wereld hier. Ze is blij met haar gezicht, haar jonge lichaam, haar levenslust, haar stem. Dat is hier allemaal belangrijker dan ginds, in Het Stadje. Toch even: hoe zal het met Hermpje zijn? Dadelijk Dittie bellen. Wat een verschil met gisteravond!
Huibs wagen schuift voor. Vanaf zijn plaats achter het stuur strekt hij zijn hand om het portier voor haar te openen. Ze pakt de kruk, buigt zich om in te stappen. ‘Fijn,’ zegt ze. Ze zet de tas tussen haar en Huib op de bank. ‘'t Is nog geen half een. We rijden maar naar Hillegersberg. Ik ken daar een gezellige zaak. Heb je de muziek bij je? Natuurlijk! Speel ik daar nog even door. Ze kennen me er. Hun dochtertje krijgt les van me.’
Lien wordt een beetje moe van zijn praten en zijn plannen. Want ineens zegt hij weer: ‘Jammer, dat ik vanavond repetitie heb. In Dordt. Ik had jouw repetitie mee willen maken. Och, “Jesu meine Freude” is voor jou de eenvoud zelf. Maar buitengewoon geschikt om te beginnen. 't Is een mooie zaal.’
Waar had hij het nu ineens over? Wat een levenstempo! En onder al dat redeneren door stuurt hij feilloos zijn wagen door het drukke verkeer. Als ze de Bergweg oprijden, vraagt ze: ‘Welke zaal?’ Maar dat was hij al weer vergeten. ‘Zaal?’ vraagt hij. Ze schokt bijna tegen de voor- | |
| |
ruit, zo remt hij af en scheldt op een stel dat tóch nog de zebra overgaat. ‘Idioten!’ Even later: ‘O! Ja, een fijne zaal. Ik bedoel van “Lommerrijk”. En Bob heeft altijd heel wat mensen. “Hosanna” is maar een gewoon koor. Maar hij heeft er wat van gemáákt! Zul je horen Hij is knap. Wat moet je nog meer zingen?’
Daar wist ze niets van.
‘Heeft hij dat gisteren niet gezegd? Is hij nou gek? Ze laten geen sopraan komen voor één zo'n nummer. Net weer iets voor Bob. Denkt: o, die vaklui zingen zo maar voor de vuist weg. Niet doen! Je niet blameren!’
Lien haalt haar schouders op. Het regent woorden en zinnen. Wat had hij nu weer? Ze zou het wel zien. Ze werd onrustig van hem. Hij haalde alles door elkaar. Ouderling De Groot! Met zijn: u en uw man missen meer dan u wel beseft. Vader dacht daar precies zo over: de kerkdiensten niet verzuimen, je wordt geestelijk zo arm. Ze ging bijna nooit meer en als ze in de kerk zat...
‘We zijn er!’ onderbreekt Huib haar denken. Ze rijden over een brede brug een soort tuin in. Hoge, oude bomen, daarachter een gazon, waar al een paar tafeltjes en stoeltjes staan. De parkeerplaats is achter het restaurant, een meer in de breedte dan in de hoogte gebouwd geval. Wit met een dak van rode pannen. ‘Je tas!’ herinnert Huib haar. Hij sluit de auto af, wenkt haar om hem te volgen. Ze stappen een betonnen plaats op. Huib opent de achterdeur en via een kale gang, waar de keuken en - zoals later bleek - ook de woonkamers van de familie op uit kwamen, leidt hij haar naar de opvallend gezellig en smaakvol ingerichte zaaltjes van het eigenlijke restaurant. Achter het buffet staat een dame. Ja, constateert Lien: een dame! Nooit aan de slanke lijn gedaan. Opzichtig gekleed, gekapt en met precies de uitdrukking op haar gezicht die bij het vrouwelijk hoofd van zo'n gelegenheid past, bovendien rinkelend van sieraden. Huib groet joviaal: ‘Hallo Mar!’
‘Goede morgen, meneer Verhulst. Blij u te zien. Hoe maakt u het?’ Ja, Huib was hier thuis. Dat merkte ze aan alles.
Toen ze zaten - bij het brede raam, waardoor je al iets van het oude Hillegersberg zag, onder andere een stuk van de kerk - kwam mevrouw zelf naar hen toe. ‘Gezellig.’ Ze drukt hartelijk Huibs hand. Die stelt voor: ‘Mevrouw Rossieau, mevrouw Van Helst,’ voegt erbij: ‘mevrouw is zangeres. We worden om half twee bij Bob verwacht.’
Mevrouw begrijpt het. ‘Ja, ja! Voor het concert. Begrijpelijk.’ Dan, na even wat staren: ‘Josje is nogal ziek. Er heerst angstig veel griep.’
Lien voelde zich hier niet erg thuis en de familiaire manier waarop Huib met dat opgedirkte mens omging, stond haar tegen. Was ze al ‘Het Stadje’ geworden? Haar gedachten waren thuis, bij Jaap en Hermpje.
| |
| |
In de trein was ze al van plan geweest eerst te bellen als ze aankwam. Maar Huib had haar zo volkomen in beslag genomen. Ze staat op. ‘Waar is de telefooncel?’ Omdat Huib vragend kijkt, zegt ze: ‘Hermpje is een beetje ziek. Ik wil even bij Dittie informeren.’ Hij brengt haar naar de cel. Ze draait de nummers en zakelijk klonk het: ‘Met Handelshuis Vermeulen.’
‘Hallo Dittie!’
‘Chô! Jij! Waar zit je? O ja, da's waar. Jaap liet een briefje brengen. Was Huib op tijd?’
‘Hij stond te wachten en precies waar ik uitstapte.’
‘Telepathie natuurlijk.’ 't Klonk echt op z'n Dittie's. Nogal verdacht. Lien reageert daar niet op, vraagt: ‘Ben je al bij Jaap geweest?’
‘Mag ik niet meer van vader als jij niet thuis bent. Heeft Jaap dat niet gezegd?’
‘Welnee, zo'n bagatel,’ plaagt ze terug, maar inwendig grijpt het haar aan. Zou er weer wat zijn gebeurd? Jaap had er niets van gezegd. Altijd die geheimzinnigheden als 't om Dittie ging!
‘Dus je weet niet hoe 't met Hermpje is?’
‘Nee! Maar waar zit je? Ik wip toch maar even over. Pa is er niet. 't Kan dus! Dan bel ik subiet. Welk nummer?’
Lien wilde 't even vragen, maar Dirkje zei dat het wel op het toestel zou staan.
‘O ja! Twee-een-vier-zes-achttien.’
‘Genoteerd. Over een paar minuten! Hang maar op.’ En binnen vijf minuten belde ze terug. ‘Prima! Vader heeft hem - ik bedoel Jaap - weer een warme hap gebracht. Hermpje is in orde! Helemaal!’ Dirkje informeerde nog waar ze precies zat en of ze in gezelschap van Huib was. Lien zei dat ze in Hillegersberg met Huib zat koffie te drinken en zo straks bij de dirigent moest gaan repeteren met de pianiste. Vanavond met koor en orkest. Dat was het dan.
Opgelucht komt Lien weer bij Huib terug. ‘'t Is alles in orde.’ Ze gaat weer tegenover hem zitten, kijkt eens rond, vindt het al een beetje prettiger hier met hem te zijn. Huib begint weer voluit te praten. Lien geraakt helemaal in de wereld van de ‘muzieklui’ zoals Jaap soms wrevelig zei.
Voor ze het restaurant uitgaan, vraagt Huib de menukaart. Ze konden hier het best wat eten. Na de repetitie natuurlijk. Hij geeft de kaart aan Lien. ‘Kies jij maar.’ ‘Samen,’ vindt Lien. En ze besluiten heel gewoon: een klein soupeetje. Tegen drie uur. Dan waren ze wel klaar. Huib laat de auto staan. Ze wandelen naar Bobs adres. Een gewoon huis in de rij. Een wat te opvallend naambord: Bob Zweers. Toonkunstenaar. Bob zelf viel mee. Een gewone kerel, die opging in zijn werk. En omdat
| |
| |
dat nu eenmaal muziek en zang was, deed hij misschien wat artistiekerig. Maar heus niet meer dan de meesten van zijn vakgenoten. Ook de repetitie viel mee. Mejuffrouw Wil Petechem zag er onaanzienlijk uit. Niet zo jong meer en met weinig schoons bedeeld, maar een pianiste pur sang, begeleidster van het zuiverste ras. Bob zei na het eerste zingen al: ‘In orde! We hebben het getroffen. Arme Josje!’ Maar toen kwam het: de liederen! Huib had wel gelijk gehad. De programma's waren bij de drukker. Bob kon zomaar ineens niet zeggen welke liederen Josje zou zingen. Drie voor, drie na de pauze.
Wil wist het. Ze bewoog even haar vingers over de toetsen.‘Brahms,’ zei ze.
Lien schudde het hoofd. Ze kende het niet. Ze had trouwens nog nooit Brahms gezongen. ‘Ik ben nog niet zo héél ver,’ zei ze een beetje spijtig. ‘Ik had niet gedacht, dat er zoveel bijkwam.’
‘Kom’, prees Bob, ‘met zo'n stem en zulke duidelijke muzikaliteit.’ ‘Ja, maar zes liederen! En ik daar helemaal zonder hulp.’ Lien trok een verongelijkt gezicht, ‘dat kunt u toch niet van me vergen.’
Huib, die wat bij het raam vertoefde en spijtig naar de dreigende lucht keek, kwam bij de drie aan de vleugel staan. ‘Behalve dát’ - hij keek Lien nogal dringend aan, ze moest zich laten gelden! - ‘je weet niet eens of die liederen je liggen, of je ze mooi vindt, er wat mee doen kunt...’ Tegen Bob en Wil zei hij een tikje ironisch: ‘Ze is nog maar pas in het vak en 't komt bij haar wel heel erg van binnenuit.’
Ze delibereerden er nog een poosje over. Lien voelde zich gesteund door Huib. 't Was ook duidelijk, dat zijn mening hier gold.
Lien en Huib gingen weg. Wil bleef nog om wat af te spreken met het oog op vanavond.
Huib nam weer Liens arm, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. En dat wás het eigenlijk ook. Maar voor Lien niet zo vanzelfsprekend. Huib deed hier, in Rotterdam, heel anders dan thuis in Het Stadje. Het deerde haar niet. O nee, ze vond het prettig. Er was ook zoveel om je happy te voelen. 't Zingen ging zo fijn. Ze had duidellijk aan Bob en ook aan Wil gemerkt hoe bewonderend ze reageerden op haar stem. En nu een fijne middag met Huib. Samen eten! Wat gaan toeren! En met Hermpje ging het goed. Even een schokje: had ze dáár niet meer mee bezig moeten zijn? Huib drukte telkens haar arm steviger tegen zich aan, keek haar dan opgewekt in de ogen. ‘Vanmiddag ben je van mij.’
Het soupeetje bij mevrouw Rossieau werd een succes. Het eten was prima. Huib zat zo echt tevreden tegenover haar. Ze hadden eerst wat gedronken en ook nu schonk Huib telkens haar glas weer bij. 't Kwam in haar leven nu eenmaal niet voor, dat ze in een restaurant zo maar midden in de week ging eten. Stel je voor in ‘Het Wapen’, bij dikke Frans!
| |
| |
Dit was wel een heel andere wereld dan die van thuis. Juist, terwijl ze dit bedacht, zei Huib: ‘Ik zou het altijd wel zo willen hebben met jou.’ Hij keek haar eigenaardig aan. Zijn gezicht sprak. Zijn helder bruine ogen, zijn beweeglijke mond, zijn... Ze kon dat niet verder ontleden, niet verklaren, wat er van hem, van het ongewone hier, het tegengestelde eigenlijk van haar bestaan in de Walstraat, uitging.
‘Dit is een stukje hemel.’ Huibs ogen drongen dieper in haar. Zijn hand kwam naar de hare, zijn vingers sloten zich om haar pols. Ze trok haar hand niet terug. Wel was er even, heel even, een - hoe zegt ze dat? - schrik? Een: pas op. Wilde hij...? Ze kleurde. ‘Je bent zo'n schat!’ Huib keek haar vast aan. ‘Zo begaafd. Zo... Nee!’ Betrekkelijk plots trok hij zijn hand terug. ‘Wees maar niet bang, ik zal het je niet moeilijk maken.’
Ze keek hem met grote verbaasde ogen aan. Hij bedoelde toch niet...? Dat ze ook bloosde! Erger: dat ze schrok! Dat ze, hoe vreemd het ook was, de bekoring voelde van Huibs bewondering. Haar verwarring duurde maar even. Ze hervond haar vlotheid in de omgang met Huib weer à la minute: ‘Niet zo sentimenteel doen, Huib. Moeilijk maken!’ Ze wrikte haar hoofd in de nek, haar haar sloeg naar achter, golvend glanzend ook. ‘Je weet, ik ben een serieus getrouwde vrouw.’ Kon ze er zo maar met een grapje van af? Zijn adoratie was voldoende duidelijk, maar had blijkbaar niet de minste uitwerking. ‘Ja, een getrouwde vrouw. Verdorie, ja! Als dat niet...’ Zijn stem klonk te zwaar.
‘Zeg, Huib’, onderbrak ze hem, ‘bederf nu asjeblieft deze dag niet met zulke dwaasheden. Kom! Breng mij naar mijn adres.’
Huib wachtte even, alsof hij overwoog wat hij doen moest. Er kwam een gewone, prettige trek in zijn gezicht. ‘Nee, meisje! Je logeert bij mijn zuster. Die is lerares Nederlands aan de h.b.s. in Dordt. Daar kunnen we pas om vijf uur terecht. Maar we zullen wel gaan. 't Regent gelukkig niet meer. Ik zal je het eeuwige laantje laten zien. Kom!’
Zo maar een verzinsel van hem. Het Kralingse bos heeft geen eeuwig laantje. Ze zijn er trouwens niet, al zouden verliefde jongelui het wensen. In de auto was Huib gelukkig weer heel gewoon. Had Lien het zich verbeeld?
Huib reed rustig en kundig door de stad, wist vanzelfsprekend de weg en voor Lien erop bedacht was, waren ze in het oude Kralingse bos. 't Leek haast onmogelijk, zo vlak bij de stad en dan zoveel rust en eenzaamheid. Ze liepen het bos in. Weer gearmd. Dat wilde Huib. De beklemming, die er echt even bij Lien was geweest, week gaandeweg meer, omdat hij zo gewoon deed, zo gezellig kletste. Ook over haar taak in verband met een aantal liederen die ze in moest studeren. Hij vond het maar een gewaagde onderneming. Het was immers haar eerste optreden
| |
| |
en als dat, wat de liederen betrof, zo onvoorbereid moest! Nu, dat zat dan niet zo goed. Lien vond, dat ze alleen maar haar best kon doen. Ze begreep, dat men op zo'n concert als dat koor nu wilde geven, wel wat meer van een zangeres verwachtte dan even in dat koorwerk meezingen. Als 't beslist niet ging, dan zou ze wel wat nemen dat ze kende.
Het weer werd de voorzomer op z'n fraaist. Beuken en eiken - veel individualistischer schepselen dan bijvoorbeeld het naald- en sparrehout - hadden nog hun nieuwe kleurrijkdom. De zon was gaan schijnen. Onder de beuken lag nog het tapijt van goud van vorige jaren.
Ze liepen niet meer gearmd. Lien wist niet meer of hij háár losgelaten had, of zij hém. De middag hield zich goed. De zon bleef en het zomerbos kreeg volop licht om zijn schoonheid te tonen. ‘Je zou kunnen denken, dat zo'n boom er schik in heeft zo mooi te zijn,’ Huib wees een eik, die groot en pralend met zijn bronsgroene bladeren in de zon stond. ‘Jij ook, hè? Mooi zijn is ook een geluk!’ Hij keek haar zo aan, dat ze er geen bijzonders van hoefde te denken. Hij vond haar gewoon mooi. Hij deed jongensachtiger dan bij Rossieau, toen ze echt even in de rats zat en dacht: zo moet Huib nu echt niet doen. Had ze zich aangesteld? Gek, dat ze zich dat van aan tafel niet meer zo herinnerde, als ze het toen ervoer. Hij deed hier jongensachtig-blij. Dat hij haar mooi vond en het zo zonder enige sentimentaliteit zei, was alleen maar prettig. Ze waren nu onder al maar beuken en het bladerkleed leek één gouden tapijt. Gek, dat zo'n oud woord in je opkwam en dat je het tekenend vond. Huib neuriede iets. Ze herkende het niet. 't Klonk vrolijk. En zo zag hij er ook uit. Ineens was hij een heel eind bij haar vandaan. Hij riep en toen ze naar hem keek, sprong hij over een greppel. ‘Kom!’ Hij wenkte haar en ze nam een aanloop en sprong ook. 't Lukte! Zó breed was de greppel niet, toch merkte ze dat ze weinig meer aan lichaamsoefeningen deed. Ze wankelde en hij ving haar op. Wel onnodig stevig, vond ze. Hij wist het nu tenminste, dat ze een welgeschapen vrouw was. Trouwens, hij had haar bij Rossieau ook vrijmoedig genoeg bekeken.
Ze voelde zich blij, vond het normaal, dat hij weer een eind stevig gearmd met haar onder de bomen liep. Jongensachtig! Nu zelf ook niet achterdochtig doen. Het gewoon prettig vinden! Je kon jong zijn! Je kon wel ravotten!
Ze stonden betrekkelijk onverwachts voor de plas, de grote, verre vlakte water. Het licht leek klaar en rijk. Het water grijs-blauw, met hier en daar gouden glinsters, waar het bewoog door een vogel of een vis. Soms door een streekje wind. De overkant, met de vage vlekken van huizen, boomgroepen, een paar molens, al het verre was slechts iets donkerder grijsblauw dan het water zelf. En boven alles de lucht met de wolken. ‘Mooi, hè!’
| |
| |
Ze bleven staan. Wat waren ze nu alleen. Alleen bij elkaar.
Huib legde zijn arm om haar heen. Dat moest niet, vond ze. Maar waaróm eigenlijk niet? Ze bleef rustig staan. Maar hij bewoog zich, zodat ze voor hem kwam. Hij legde zijn hand op haar voorhoofd. ‘Je haar is een beetje vochtig.’ Dat gaf allemaal niet, maar zijn ogen glinsterden. Er kwam iets schalks in zijn gezicht. ‘Nu een zoen.’
Ze schudde langzaam haar hoofd.
‘Kom! Ik heb je al méér zo maar een kus gegeven. Zo maar. Nu...’ Ze kuste hem niet terug. Ze verweerde zich niet ook. ‘Moet je niks van denken. Toe! We zijn een beetje Adam en Eva, heel alleen in een paradijs. Ja?’
‘Nee, Huib!’
‘Je moet niets verkeerds denken. Ik respecteer je. Je bent...’
‘Nee, Huib!’ Ze greep zijn polsen stevig en drong hem bij zich vandaan. ‘Wat een onzin! Ik wil niets verkeerds. Ik vind je... Och! Vooruit!’ Ze zag duidelijk, dat hij het zo maar gedaan had, impulsief. Zonder... Ja, zonder wat?
‘Laten we het dan fijn houden. Kom!’
Ze nam nu zelf zijn arm. ‘We konden wel ergens gaan dansen. Ja?’ stelde hij voor.
‘Natuurlijk niet. Helemaal geen zin in. Ik wil vanavond fit zijn.’
Toen ze de stad inreden, was het al donker. En ook onvoorstelbaar druk. De mensen kwamen van hun werk. 't Krioelde van auto's.
Ze gingen ergens thee drinken. Daarna zei Huib expres theatraal: ‘Nu moeten we scheiden. Niets is hier blijvend.’
Gelukkig hoorde ze het expresse in zijn stem.
‘Afschuwelijk!’ klaagde ze. Maar toen, heel gewoon, hartelijk - ze meende het ook - ‘ik heb tóch een mooie middag gehad.’
‘Tóch!’ Ondeugend, met een tikje spottend vermaak, doelde hij op het incident aan de plas. Verdraaid, dat zij nu bloosde en er meer van maakte dan hij had bedoeld.
‘Je bent ook zo'n verdraaid mooie vrouw. En dan zo dorps-preuts.’ Ze was er alweer overheen, over dat verkeerde denken, ‘'t Komt van Het Stadje,’ zei ze.
‘Ja ja! En van Jaap en Hermpje. Zou je nog niet eens bellen?’
Ze kreeg Dirkje niet, maar Chieleke zelf. ‘Welzo, mevrouwtje! Zal ik uw man even roepen?’ Dat was wel goed en even later hoorde ze Jaaps stem: ‘Daag! Hoe gaat het? Fijn gezongen? Met Hermpje gaat het prima. De ondeugd die ons zo in de rats had doen zitten. Verlang je naar hem?’ ‘Natuurlijk en naar jou en naar ons knusse Stadje.’ Dat laatste was per- | |
| |
tinent onwaar. En verlángde ze eigenlijk wel zo erg? Ze begon Jaap te plagen, ‘'k Ben met Huib vanmiddag naar 't Kralingse bos geweest. Prachtig! We zitten nu ergens thee te drinken. Huib heeft vanavond koor in Dordt.’ Ja, ze zag wel tegen de repetitie met het koor en het orkest op. Nooit gedaan! Jaap wenste haar sterkte. ‘Je komt toch morgenochtend met de trein en de veerboot?’ Ja, ze kwam zo vroeg mogelijk. ‘Maar ik logeer bij Huibs zuster. Ik sta zo vroeg op als het daar uitkomt. Daag!’ Ze legde de haak terug, bleef even staan turen naar het toestel. Het was dan toch maar zo, dat voor het eerst na haar huwelijk een andere man haar gekust had. Zo zijn mannen. Ze was misschien echt wel wat te preuts. 't Was voor Huib iets kameraadschappelijks geweest. 't Kwam hem toe, vond hij.
Huib bracht haar tot bij mevrouw Rossieau en moest toen echt weg. 't Was al over zes. Ze spraken af, dat ze na de repetitie bij Bob, direct naar het station zou gaan, de trein naar Dordt nemen en daar Huibs zuster opbellen. Die kwam haar dan van het station halen. Ze zouden elkaar wel vinden. ‘Je vraagt maar, als je een wat statige dame ziet in een bruin bontjasje. Een bril op en ja, echt wel een beetje een frik.’
Huib gaf haar het nummer van zijn zuster. ‘Ze weet ervan. Tot vanavond!’ Ze stond bij hem, achter het restaurant. Hij stapte in, startte, reed weg.
Het koor heette Esdeegee. Het was groot. Weinigen van de tegenwoordige leden dachten er meer aan, dat deze naam, toen meer dan een halve eeuw geleden het koor werd opgericht, nogal wat tegenkanting ondervonden had. Er waren mooiere namen: ‘Hosanna’, ‘Halleluja’, ‘Exsultate Deo’, maar het was ‘Soli Deo Gloria’ geworden. Zo was het voorgeslacht van de tegenwoordige zangers en zangeressen: Gode de eer! Of dat nú niet meer zo was? Natuurlijk wel. Maar op namen kwam het niet meer zo aan.
Bob kwam Lien zelf bij Rossieau halen. 't Was maar een eindje naar het repetitielokaal. Lien constateerde, dat er geen verschil was met ‘Sursum Corda’ van Het Stadje. Dezelfde soort mensen, dezelfde drukte bij het begin. Ze voelde zich bekeken. Bob leidde haar tot bij een tafeltje, waar een wat oudere heer beleefd opstond, een beetje statig boog. ‘Mevrouw Van Helst, meneer Kramer,’ stelde Bob voor. En ter verduidelijking: ‘Mevrouw vervangt onze zieke Josje en meneer is de bas.’
Het is zo'n volmaakt eigen wereld, die van een koor. Het is een gemeenschap, gebonden door vele banden. Zeker, de toonkunst. Maar daarnaast is er zoveel meer: de gezelligheid, de ontmoeting, het gretig bespreken van allerlei nieuwtjes. Het pralen met de leuke japonnen en met
| |
| |
het nieuwste kapsel. Heerlijke menselijkheden!
Een lange, schrale man - de voorzitter - opende met gebed. Oude traditie, beleefd met gesloten ogen ondergaan. Toen Bob: ‘We gaan beginnen met “Jesu meine Freude.” Mag ik u even onze sopraan voorstellen?’ Bob noemde haar naam en Lien stond enkele seconden in het vizier van de meer dan honderd ogen. Ze boog naar het koor, nam toen weer naast meneer Kramer plaats.
Het orkest bestond bij dit Buxtehude-werk alleen uit drie groepen strijkers. De cel versterkt met een bas. 't Klonk direct verrukkelijk. Bob dirigeerde rustig, correct. Wil Petechem speelde bescheiden haar pianopartij. Het koor zette feilloos zuiver in en bij het tweede gedeelte zong Lien met het grootste gemak: ‘Unter deinem Schirmen bin ich vor den Stürmen aller Feinde frei.’
De strijkers vielen even na de inzet van haar laatste toon weer ragfijn in en enkele seconden later klonk fors en overtuigd de zware bas van Kramer: ‘Trotz dem alten Drachen.’
Bij het slotkoor zongen beiden de koorpartijen mee. Ze bleef na het verklinken van de laatste klanken even met de ogen dicht staan. Dit was het. Dit! Ze was tot diep in haar wezen gelukkig. Voldaan wreef Bob zijn handen. ‘Dat was uitstekend. Ik maak u allen mijn compliment. Mag ik u even apart noemen, mevrouw Van Helst. Het is in zekere zin uw debuut. Voortreffelijk.’ Hij boog naar koor, orkest en solisten en zei: ‘We kunnen het hier wel bij laten. Of iemand van u mocht nog wensen hebben?’
Het koor wilde graag nog een paar a capella-werkjes doornemen. Bob kwam van zijn kleine verhevenheid af: ‘Als u liever naar huis gaat?’ vroeg hij aan Lien en Kramer. Kramer wilde dat wel graag. ‘Misschien kunt u dan mevrouw Van Helst even naar het station brengen? U komt er toch bijna langs.’
‘Ook zonder dat, heel graag.’ Kramer boog naar Lien en wenkte met zijn hand naar de gangdeur. Het koor hield zich opvallend stil, wilde blijkbaar niets van het gesprek van de dirigent en de beide solisten missen. Lien voelde zich ook een beetje opgelaten, keek Bob glimlachend aan: ‘Wel heel kort.’ Ze dacht: was daar nu heel de dag voor nodig?
‘U was voor ons allen een openbaring, mevrouw. 't Ging prima.’ De dirigent leidde zijn beide solisten het lokaal uit tot in de gang, groette hen tot volgende week. Dat was het dus voor Lien.
Kramer bracht haar aan de achterzijde van Centraal, vroeg of ze het vinden kon. Ze bedankte voor de lift en stapte het station binnen, keek naar de grote gele borden, waar de vertrektijd van de treinen op was aangegeven, als ook het perron waar ze moest zijn voor de trein naar Dordt. Ze vond dat al over enkele minuten een trein vertrok.
| |
| |
Toen ze in de trein zat, vertaalde ze een zin, die ze zojuist gezongen had: ‘onder uw bescherming ben ik veilig.’ Ze dacht weer aan de ouderling, die gezegd had: u en uw man missen meer dan u denkt. Zou dat zo zijn? Leefden zij en Jaap te veel alléén met hun problemen? De trein snelde voort. Het zou maar even zijn dat ze alleen was met haar gedachten, want dadelijk belde ze Huibs zuster. Dan moest ze hartelijk zijn, meepraten en mee vlot doen.
Leefden zij en Jaap te geïsoleerd? Kerkdiensten verzuimen! Geen contact met geloofsgenoten! Mensen die proberen God te zoeken, de eigenlijke zin van het bestaan! Maar je kon toch met geen enkel mens praten over het eigenlijke van je leven. Ja, met Chieleke. Wat nu, als Huib vanavond weer komt? Ze wil niet. Ze wil geen verhouding met Huib. Niet Huib naast Jaap. Voor geen geld! De trein bonkte regelmatig en het ritme van het gebonk werkte geruststellend.
Huib kwam niet. Ze was hem er dankbaar voor. Hoe zou ze zich voelen als ze Jaap nu weer voor het eerst zag? Als hij haar kuste?
|
|