| |
Hoofdstuk 19
Ze zagen het beiden aankomen. ze wilden het niet, maar konden er niets tegen doen. Als Jaap terugrekent, dan is het begonnen midden in de zomervakantie, die ze zichzelf gunden. Jaap kon natuurlijk vakantie nemen als hij wilde, maar Lien was afhankelijk van mevrouw Keldermans. Ze was zo enthousiast met haar studie bezig, dat niets haar daarvan weerhouden kon. Mevrouw Keldermans staakte van half juli tot begin september haar lessen. Jaap en Lien gingen met Hermpje naar Zeist en Driebergen. Ja, Jaap knikt alsof hij vaststelt: toen is het begonnen. De vakantie is voorbij. Alles gaat z'n gewone gang. Jaap knikt opnieuw. ‘Toen,’ zegt hij en staat op. Met de elleboog tegen het raamkozijn kijkt hij de al min of meer dorrende tuin in.
| |
| |
Op een zondagmiddag - hij herinnert het zich goed - was er wat met Lien. Ze wilde beslist niet zeggen wát. Maar het had met hem te maken. 't Hielp niet of hij aandrong: ‘Zeg dan iets!’
's Avonds op bed - ze logeerden bij tante Nel en sliepen op zijn vroegere kamertje - wilde hij haar in zijn armen nemen, toen ze zich omkeerde en op een heel vervelende wijze zei: ‘Nee!’ Er was iets krenkends in. Hij kon het zo niet over zijn kant laten gaan en hield dus nogal aan. Ze móest zeggen wat er was. Lien bleef stug met haar rug haar hem toe liggen. Eindelijk veerde ze op, strekte haar armen over de dekens en zei stug, eigenlijk vals: ‘Ik ben misschien zwanger!’ Ze snauwde het.
Jaap keert zich van het raam af. Nog precies voelt hij aan hoe hem dat toen aangreep. Het zou immers iets heerlijks zijn. Lien weer moeder worden! Samen al dat mooie weer meemaken. Maar Lien wilde niet. Beslist niet. Ze had er met hem over gesproken toen ze weer met de zanglessen begon. Hij begreep toch wel, zei ze, dat zij dat nú beslist niet kon hebben. 't Bleek onnodige zorg geweest. Maar ze had dan toch maar heel wat onaangename dingen gezegd gedurende de paar dagen dat ze in vrees leefde. Ze vond hem een brutale egoïst, ook een materialist. Liefde, echte liefde was toch in staat om een offer te brengen. Hij moest haar toch ter wille zijn. Zij moest toch haar doel bereiken. En dat was toch hoger en fijner en wat al niet meer, dan wat ze er voor moest opofferen.
Ze werd zo welsprekend als ze daarover begon, dat Jaap haar eigenlijk gelijk moest geven.
Maar het offer was hem te groot. Hij gaat een beetje gramstorig achter zijn bureau zitten. Op het ogenblik, nu hij alleen op zijn kamer dit allemaal nog eens overdenkt, weet hij zeker dat hij dat offer zou kunnen brengen als bijvoorbeeld de dokter zou zeggen: het móet! Een tweede zwangerschap... Maar daar was geen sprake van. Hij kán niet inzien, dat het zingen van Lien zo important is, dat ze daarom hun huwelijk er maar aan moeten geven. Ja, hij weet heel goed, daar hoeft hij niet bij Lien mee aan te komen. Ze zou hem zo vernietigend aankijken en zeggen of dát dan uiteindelijk het huwelijk uitmaakte. Maar daar heeft ze het recht niet toe, zegt hij tegen zichzelf. Hoe fel verliefd was ze altijd geweest. Hij moet erkennen, dat er iets groots in zit, dat ze dat er allemaal voor over heeft. Maar voor hem is dat anders. Hij vindt het prachtig dat Lien zingt, dat ze erin opgaat. Hij gunt het haar. Maar zo alles beheersend! Hoor maar eens weer! Heel de dag! Zelfs gelijk met de stofzuiger. Waar zal mevrouw Keldermans een leerling vinden, die zo voor honderd procent studeert, die alleen maar meer zang is. ‘Zang. En Huib!’ zegt hij, schuift wat verstoord zijn stoel achteruit: ‘Zang en Huib! Dat is ze!’ Maar weer naar 't raam! Nee, niet om naar Dirkje te kijken. Onzin!
| |
| |
Trouwens, hij hoeft van Lien en Huib ook niets verkeerds te denken. Maar toch mag hij dat ventje niet. Gek, hè? Hij mag hem niet. 't Is bij hem vergeleken trouwens ook net een meisje. Zo'n mooi gezichtje, zo'n pieterig zacht snorretje, bruine krullen en ogen... Hij wordt er beroerd van als hij aan die ogen denkt en meer nog als hij dat expresse in Huibs gezicht ziet komen als die met Lien over muziek praat.
Ja, Lien gaat helemaal in hem op. Ze gaat hoe langer hoe meer in zijn wereld op. 't Is of ze van de ene ontmoeting met Huib naar de andere leeft. Hun huwelijk is kapot. Hij spelt het woord, k-a-p-o-t, terwijl hij letter voor letter met zijn vinger tekent in de beslagen ruit. 't Is dus al aardig koud, buiten, dat de ruit zo van zijn adem beslaat.
Lien roept dat ze de boterhammen klaar heeft, vraagt of hij Hermpje mee wil brengen. Die heeft ze ook weer veel te lang op de slaapkamer laten liggen. Hij gromt. Het wiegje is nat. 't Ventje broeierig warm. Hij zegt er wat van. Ook, dat ze er slordig uitziet, zelf. Ze maakt er een grapje over. Ze heeft het prima naar haar zin overigens, merkt hij. En, terwijl ze Hermpje naast haar in de kinderstoel helpt z'n hapjes in z'n mondje te krijgen, zegt ze nogal triomfantelijk: ‘Huib heeft het gewonnen! Ze hebben of ze zijn, hoe zeg je dat, gecapituleerd.’
‘Wist ik al,’ zegt hij.
‘O, van G.G.?’ En omdat Jaap daar niet op ingaat: ‘Die is op Huib z'n hand.’
‘Helemaal niet waar. Die is op jouw hand. Dat is mijn vriend. Maar echt...’
Ze kijkt hem wat expres aan. Wat heeft hij nú weer?
‘Ik zou het niet willen. Ik zou ze zien aankomen.’
‘Och jij! Pappa heeft de wijsheid in pacht,’ fluistert ze - maar goed verstaanbaar in Hermpjes oor, die er wel niets van begrijpt, maar er toch om kraait van plezier. ‘Die is het met mij eens, hoor je wel?’ Ze heeft hem al in haar armen, zal er mee naar het keukentje gaan, om hem te verschonen. In 't voorbijgaan geeft ze Jaap vluchtig een kus op zijn wang. Hij grijpt niet naar haar.
Als ze Hermpje schoon heeft en in de box gezet, begint ze aan de tafel. Jaap steekt tegenwoordig geen hand meer uit. Genoeg, dat hij dinsdags overal voor zorgt als ze heel de dag weg is. ‘Dus’, vraagt ze, ‘jij zou in mijn plaats niet optreden?’
Hij herhaalt met bepaalde intonatie dat ‘optreden’. Daar is ze boos om. 't Was ook minder fijn. Mocht zij niet over optreden praten?
Een goed kwartier later, als ze in de keuken klaar is met de vaat en in de kamer even wat heeft opgeruimd, begint ze weer. ‘Al was het alleen om dat nare mens van Hendriks.’
| |
| |
‘O,’ Jaap blijft in zijn krant turen.
‘Ze zijn er allemaal vóór. Bakker Van Dijk ook. Maar dat mens en haar kliek...’
Omdat Jaap gewoon door blijft lezen en niet van plan schijnt op dit onderwerp in te gaan, zegt ze: ‘Ze durven niet tegen Huib op. Ze kunnen hem niet missen, hij kan...’
De krant zakt, zijn ogen hebben iets onprettigs: ‘Jij ook niet, geloof ik.’ Ze kijkt hem verbaasd aan. 't Is de eerste keer dat Jaap iets in die richting zegt. En ze verweert zich - geheel onnodig - niet zo fraai: ‘Ik ben geen Dittie!’
Gekrenkt gaat ze op de bank zitten en probeert ook te lezen.
Ze gaat eerder naar bed dan Jaap. Kust hem even op zijn voorhoofd: ‘Welterusten!’
Hij zou nog maar wat gaan werken. Het ging niet meer, de laatste tijd. Er kwam geen letter op het papier. Hij kon niet werken in dit huis van zang en muziek. Dat was toch wel heel erg. Als hij dacht aan de eerste tijd hier, voor Hermpje er was. Lien zou op haar tenen lopen om hem niet te storen. Ze deed voorzichtig de keukendeur open en dicht omdat die zo kraakte. Een schrijver moet immers rust hebben. Rust en stilte. Dat was toen wel wat overdreven. Maar dat waren ze in alle opzichten. Dat sleet wel en dat was goed.
Maar zoals het nu is!
Vanmiddag had hij vastgesteld dat het toen in Driebergen was begonnen. En dat was ook zo, wat hun huwelijk betrof. Maar wat het andere betrof, haar volkomen negeren van zijn werk, was er vanaf haar eerste zangles geweest. Ze scheen er niet eens meer erg in te hebben, dat er in ieder geval toch wel enige stilte moest zijn in hun huis, wilde hij zijn werk kunnen doen.
Hij stond op, schonk zich een borrel in, stak zijn pijp aan. Hij moest eens rustig en kalm overwegen wat hem te doen stond. Het kón eigenlijk zo niet langer. Dat ze zijn vrouw niet meer wilde zijn, och, dat hield ze toch niet vol, geloofde hij. Misschien was hij zelf in dat opzicht ook wel wat te veeleisend. Ze konden toch van de middeltjes gebruik maken en hij kon geen verstandig argument bedenken, waarom hij dat niet wilde. En hij kon toch ook heus wel inzien, dat een zwangerschap voor haar wel heel ongelegen zou komen. Hij kon zich soms bijna niet bedwingen als hij haar zag. Het hoorde toch bij hun jonge huwelijk. Waarom wil hij het dan niet? Waar kwam zijn weerzin tegen dat geknoei, zoals hij het noemde, uit voort? Ze waren toch moderne mensen. Hij rekende toch niet meer met het oude begrip, dat dat allemaal zonde was. Of tóch wel? Kom, dat wist hij beter. Maar hij wil het niet. Hij ziet het als
| |
| |
iets minderwaardigs. Iets, dat niet tussen hem en Lien mag zijn. 't Is niet onder woorden te brengen. Misschien zou hij zich schamen, als hij het haar zou voorstellen. Niet om haar, want ze had er al op gezinspeeld, maar om hem zelf. Stel je voor: Lien ik heb... Nu kun je gerust zijn. Nu hij er dieper over doordenkt is het toch de vrees voor zonde.
Als je zo opgevoed bent! Ook al komt er van je christenzijn zo weinig terecht. Nogal een verschil, of je valt of dat je voorbedacht... Onzin! Hij drinkt zijn glas, rookt zijn pijp. Er komt heus wel tevredenheid in hem. Zelfs een zekere voldaanheid. Hij heeft voor Lien gedaan wat hij kon. Ze mocht álles van hem. Heel de dag tot vervelends toe oefenen. Haar werk verslonzen. Goed! Hij was een huishen. En dat overdreven gedoe met Huib? Hij wantrouwde haar niet. Heus niet. Maar dat ze weer zo gemeen op Dirkje had gedoeld.
In ieder geval moest hij morgen met haar praten over zijn werk. Hij kón zich niet concentreren als zij maar eindeloos aan de gang bleef met haar oefeningen: zang, piano, altijd het huis vol geluid. Soms nog onder het stofzuigen door. Hij had er nog niets van gezegd. Morgen moest dat dan maar. Ze zou er toch begrip voor hebben.
Hij nam nóg een borrel. Nee, werken ging hij niet meer. Morgen! Dan begon hij. Dan maakte hij eerst de afspraak, dat de ochtend in ieder geval voor hém zou zijn. Zij Hermpje verzorgen, de kamers doen, eten koken enzovoorts en hij schrijven. Dat móest toch! Ze moesten er toch van leven. Dan kon ze heel de middag haar hart ophalen. 'n Pracht regel. ‘In vino veritas,’ zei hij op studentikoze wijze en schonk nog eens zijn glas vol.
Opgewekt en gesterkt door dat plan besloot hij naar bed te gaan. Lamp uit, voordeur sluiten. Even kijken of de grendel op de achterdeur zit. De trap op. Natuurlijk, 't kwam allemaal in orde. Morgen! Morgen! Op de zolder blijft hij staan. 't Is er bijna volmaakt donker, Chieleke had gelijk: met zijn kamer te timmeren bij het raam in de achtergevel had hij wel al het daglicht afgesloten. Donker! Stil! Hij hoorde Lien zich bewegen in haar bed, luisterde scherper. Ja, hij hoorde Hermpje ook. Was het ventje verkouden? Zijn adem reutelde een beetje. 't Is toch eigenlijk wat, dat hij nu in zijn eigen kamer slaapt! 't Is me het huwelijk wel! Zijn koppigheid? Hij schampert een geluid: zou hij ooit van Lien af kunnen blijven. Ja, koppigheid: alles of niets. Ze zal wel capituleren. Als hij eenmaal op bed ligt, slaapt hij direct in.
Het gesprek met Lien, de volgende morgen, verliep uitstekend. Haar naïef: ‘Sorry, Jaap, dat is waar ook,’ ergerde hem wel een beetje. Maar goed, de afspraak was gemaakt. Ze voerde alleen, ter verontschuldiging aan: ‘Keldermans heeft een grote achterstand in mijn stem geconstateerd.
| |
| |
Alleen met beulen en nog eens beulen kan ik weer op peil komen.’
Alles O.K., als ze zich nu maar aan de afspraak hield.
't Lukte een paar dagen. Hij schoot werkelijk weer op met zijn werk. Maar zondag was er weer wat. Hij was in de achterkamer gaan zitten lezen, want ze bleef maar bezig. Haar geluid vervolgde hem tot achter de gesloten schuifdeuren toe. Het op de duur irriterende geluid. Hij liet zijn boek zakken, keek door het glas van de deur naar haar gedoe. Ze maakte ademhalingsoefeningen. Dan weer kaakoefeningen en dan weer ineens het geluid. Fors, doordringend als een wezen dat uit de diepte oprent en hoger en hoger stijgt. Goed, hij zou er niets van zeggen. Maar rustig lezen ging ook niet meer.
Maandagochtend kon hij zich niet bedwingen. Hij had zich juist op zijn gemak geïnstalleerd. De pijp aan, het potlood in zijn hand. Even zich scherp realiseren hoe hij met de juiste woorden zijn gedachten op het papier zou zetten of daar was het weer. Het monster. De duivel, die alles uit zijn hersens vaagde. En de afspraak was...
Driftig sprong hij op, schoof zijn stoel naar achter, trok de deur open en riep: ‘Lien!’ Ze hoorde hem niet eens. Het geluid kwam uit de keuken. Hij rent de trap af, rukt de keukendeur open. Ze stond voor de gootsteen. De damp van het hete water kringelde voor haar gezicht. Haar ene hand hield een bord, de andere de vaatkwast. Haar mond nog open, zweeg de stom. ‘Hou je nu op, of niet?’ Dat was natuurlijk stom. Zo moest hij niet doen. Haar gezicht vertrok, de ogen vals, uitdagend. Eerst nog geen woord. Toen, met lage intonatie: ‘Pfoe! Meneer zelf!’
Dat was gisterochtend. Nu is ze juist de deur uit, naar de boot. Hij had haar in haar mantel geholpen. Haar nog eens hartelijk tegen zich aangedrukt. Ze waren het gisteren wel weer zo'n beetje eens geworden. Maar hij was altijd wat week gestemd, als ze wegging. Ze keek hem aan, met toch iets van vroeger in haar blik.
Nu staat hij al seconden zo met de handen diep in de broekzakken, het hoofd omlaag, de rug tegen de post van de keukendeur.
Hij gaat de keuken in, knipt het licht aan, ziet het volle aanrecht. Lien laat altijd de rommel voor hem staan. Goed, dan begint hij maar weer. Zij zit prinsheerlijk op de boot. Ze gaat haar mooie dag in. Met Huib! Driftig patst hij de vaatkwast in het waswater, dat het opspat. Zo mág hij niet denken. Maar er is vanochtend nog iets anders ook. Hermpje is grieperig. Er heerste een nare griep. Er waren al twee kindertjes gestorven. Ja, nu had hij weer wat. Stom om zulke gedachten toe te laten. Hij had zelf gezegd, dat ze wat Hermpje betreft wel gaan kon. Zo erg was het niet.
| |
| |
Hij is klaar met de vaat, zet ieder kopje, ieder bord op de eigen plaats, legt de messen en de vorken netjes naast elkaar in de bak. Nu naar Hermpje. En dan is er hinderlijk de gedachte aan tante Nel. Die was niet bij hem vandaan te slaan als hij wat mankeerde. En dat was nog maar een tánte, geen moeder. Hij hield zich wel voor, dat de vergelijking onbillijk was. Alle mensen waren tegenwoordig anders, makkelijker dan toen híj nog een kleine jongen was. Maar hij raakte die gedachte niet kwijt. Wat zal hij nu eerst doen? Stofzuigen? Nee, hij gaat eerst even naar boven. Hermpje slaapt. Maar onrustig, met een rood hoofdje. Hij voelt de gloeiende koorts, als zijn hand even het wangetje raakt. Hij ruikt, dat het ventje zich erger dan anders bevuild heeft. Eerst de gaskachel in de keuken aan, voor hij hem kan helpen. Mag niet in de koude keuken. Daar alleen is tegelijk een kachel en een wasbak. Wasbak? Gootsteen! Hier in de kou kan hij het ventje niet helpen. Hij hoopt dat het nog wat blijft slapen. Terwijl hij snel de zolder over gaat en de trap af, weet hij nog hoe ziek hij zelf soms was, hoe hij droomde en ijlde. Dan was tante Nel er.
Hij gromt een minder net woord op de grens van een vloek. Moet hij zo blijven klieren? De gaskachel floept aan. Hij zet een ketel water op het stel, sluit de deur en wacht in de kamer op het fluitje. Eigenlijk rustig is hij alleen uitwendig. Zo met zijn pijp en even de koppen van het ochtendblad, lijkt het heel wat. Maar 't blijft woelen en het blijft maar hameren in hem: eigen schuld. Ja! Het is zíjn schuld. Dat met Dirkje! Daar is het mee begonnen.
De ketel fluit. Hij legt de krant weg, maakt in de keuken alles in orde om Hermpje te verschonen. De grote plastiek teil. Het hete water. Aanvullen met koud uit de kraan. Met zijn hand voelen tot de gewenste temperatuur is bereikt. Moest hij eigenlijk een thermometer voor nemen. Ja, toe maar! Hij haalt het kind. Verschrikkelijk, wat smerig! En zo heet. 't Kijkt hem aan, maar ziet het hem wel? Wat is dat ventje ziek. ‘Schande!’ Hij schudt krachtig zijn kop. Weg met dat gemier! Lien heeft het niet gemerkt, hoe ziek het ventje is.
Zorgvuldig helpt hij het. Legt het op de gevouwen deken op het aanrecht. Het is lekker warm in de keuken. Handig kleedt hij het aan. De oogjes komen nu herkennend in de zijne. Hij kust de zachte wangetjes. ‘Nou is Hermpje weer...’
En dan gaat de achterdeur, is er even een gestommel. Hij haalt zijn adem op. Dat zal verdraaid Dirkje zijn. Voor het eerst, nu Lien weg is.
‘Hallo.’ Hij kijkt haar aan, verwonderd, wellicht ook afkeurend. Maar zij bukt naar de vuile luiers en het vieze hemdje. ‘Niet hygiënisch, meneertje. Op de keukenvloer!’ Ze pakt het vuile goed op, gaat het in de
| |
| |
emmer gooien, die Lien in de W.C. had staan, komt terug. ‘Lien heeft het gevraagd’, zegt ze, ‘ik moest eens komen kijken, hoe je het maakt. Je zorgt slecht voor jezelf, heeft ze gemerkt. Je zet niet eens koffie. Geef Hermpje.’ Ze neemt hem zo maar van de deken, rolt hem in en houdt hem in haar armen. Daar was ze dus weer. Dirkje! Vrolijk! Knap! Met dat makkelijke om gewoon te doen. ‘Lien?’ vraagt hij.
‘Ja! Natuurlijk. Wie anders? Wat sta je daar! Ga het ledikantje halen. 't Kind gloeit. Ga ik niet mee door de kou. In de voorkamer! En de haard voluit zetten. Schatje.’ Ze drukt het gloeiende kopje tegen haar gezicht. Slaat haar ogen naar hem op, wenkt dat hij op moet schieten. Ze heeft gelijk. Hij had het zelf ook al zo bedacht: Hermpje óf bij hem, óf voor bij de haard. Maar dat Lien..! Even en zo maar onder zijn sjouwen met het beddegoed en later met het ledikantje, rammelt het door zijn hoofd: zou Lien...? zou ze willen, dat...? Wil ze zelf vrij zijn om...? Maar niet één keer durft hij zo'n opkomende gedachte toe te laten. Natuurlijk niet! Hij kan ook zeggen: ze télt het niet meer. Ze vertrouwt ons. En ik? Dirkje is al met het kind in de voorkamer, heeft het nog steeds in de deken gewikkeld op de bank gelegd, is met de haard bezig. Vreemd: Hermpje huilt niet. Zo nu en dan even een geluidje, een kreuntje, een zucht. Soms haperen z'n lipjes. ‘Stil maar! Stil maar hoor, Dittie is er.’ Dat hoort Jaap net, als hij met het ledikantje binnenkomt.
‘Niks hoor! Dat vieze bedje! Kijk eens!’ Ze heft het wollen dekentje op. ‘Kijk jij maar naar 't kind.’ Wat gaat ze nu doen? Hij haalt zijn schouders op. 't Is een bijna angstig rommeltje in zijn kop. Natuurlijk! Dat van hem en Dirkje was voorbij. Ze hadden het ingezien. En 't was ook niks geweest. Wat gaat Dirkje doen? Hij zit naast Hermpje op de bank. Zijn arm beschermend om het kind. 't Borstje reutelt. De dokter. Natuurlijk! 't Was veel erger dan gisteren. Al die tijd was hij nooit meer met Dirkje alleen geweest. Expres niet. Hij was niet zo'n.. zo'n... Ja wat? Zwakkeling? Krachtpatser? Nooit meer! Radicaal! Maar als zo'n lief, fijn meisje? Kom! Waar blijft ze? Hij roept haar, maar er komt geen antwoord. Voorzichtig zet hij een stoel voor de bank, dat Hermpje er niet af kan rollen, loopt de gang in, kijkt in de keuken, roept aan de trap. Nee, ze is er niet. Natuurlijk! Hij begrijpt het en schaamt zich voor Lien. 't Smerige bedje! De deken met slechts half weggewassen vlekken. Schamper foetert hij: als je kunstenares bent of op weg om het te worden! Hij kan er niets van zeggen en hij kan het ook allemaal zelf niet doen. Ze was toen al zo boos, toen hij de kamer stofzuigde. Ze vloog hem bijna aan: ‘Daar ben ik net klaar mee, albedil, huishen!’ Allemaal zo gekomen na de zanglessen. Daarvóór... Hij is al weer bij Hermpje. 't Kind kijkt zo wijs naar hem op. Een beetje bang. Voorzichtig voelt hij weer aan het brandende huidje. De dokter! Hij gaat direct als Dirkje er
| |
| |
is. 't Duurt wat lang. Hij wordt echt bang om het kind. Hoor eens wat een gerochel! ‘Maar ventje!’ Hij neemt het met deken en al in zijn armen, wendt zich naar de haard, die zo opgloeit, dat in de schemer van de ochtend de vuurgloed tegen de wand van de kamer kaatst en de meubels en de gordijnen doet lichten.
Daar is ze! Net wat hij gedacht had: nieuw beddegoed. ‘Kost je geld, baasje. Ik stop het kind niet in die rotzooi. 't Kan gestoomd, hoor en als je dit... ‘Onzin, Dirkje! Je bent een schat. Ik ga direct om de dokter.’ ‘Een schat?’ En daar zijn haar ogen weer, daar is ze weer het vlot bereide kind. Kind? Ze blijft druk in de weer, snel, handig. In een ommezien klaar en voor ze het kind neemt: ‘Die is al onderweg. Ik heb gebeld.’ Ze neemt Hermpje over, knuffelt hem even. Zwaar gaat het adempje. ‘Stumper!’ Toen het onder de dekentjes lag: ‘Wat een...’
Ze houdt het woord terug, bloost. Jaap grijnst. Had hij niet moeten zeggen. Hij bedoelde er niets mee. Ferm zegt hij: ‘Je bent een schat, hoor. Maar... nu ja!’
Hermpje schijnt direct in te slapen, maar onrustig. Telkens de handjes boven het dek, graaiende vingertjes, een snikje en een hernieuwd gerochel. Dirkje haalt vragend haar schouders op: ‘Was hij gisteren al zo?’ ‘Zó niet.’ Terwijl hij het zegt, denkt hij: zou Lien vanochtend niet ééns naar hem hebben gekeken?
‘Daar is hij al.’ Dirkje heeft het het eerst gehoord, nog voor de bel gaat, is ze op de gang.
Ze laat de dokter in de kamer, gaat zelf in de keuken voor koffie zorgen. Ze waren gelijk klaar, zij en de dokter. Die legt juist het patiëntje terug in het ledikantje, de stetoscoop nog in zijn oren; legt die op de tafel, juist als Dirkje binnenkomt.
‘Erg ziek, meneertje! Ah!’ Alsof hij Dirkje voor het eerst ziet, kijkt hij haar aan. ‘Kom over een half uurtje maar wat halen. Een drankje. Telkens een theelepeltje. U bent toch handig, meneer Van Helst?’ Dirkje zet de kopjes van het dienblad op de tafel. ‘Voor u ook?’ Ze zei het en vroeg het tevens. ‘Graag, beste meid.’ Toen tot Jaap: ‘Uw vrouw...’
‘Die is juist vandaag naar Rotterdam. 't Is haar lesdag.’ Jaap vindt, dat hij haar moet verdedigen. Het leek zo raar. ‘Gisteren dachten we: een beetje verkouden.’
‘En vanochtend?’ Dokter vraagt het wat streng.
‘Och, dan is alles zo gehaast. De boot om zes uur. Alles gauw gauw.’ ‘Ja, ja.’ Dokter De Geus was geen makkelijk heer. ‘Kunt u uw vrouw bellen? Niet dat er direct gevaar is, maar je weet het niet. Laat dat zingen maar een keer gaan. De moeder moet bij het kind zijn. Dag meneer Van Helst. Dag meid!’ De doktershand komt liefkozend op Dirkjes
| |
| |
hoofd, de oude, bekwame doktershand. ‘Je hebt het goed gezien. Het ventje is snor ziek.’
Jaap laat de dokter uit. Die aarzelt wat in de gang. 't Is zo moeilijk dat men in Het Stadje alles van elkaar weet. Dat van Jaap en Dirkje was een fleurig verhaal geworden. ‘Oppassen, jij! Gevaarlijk spul!’ De ene vinger van de rechterhand komt waarschuwend omhoog. Jaap had wel een kleur kunnen krijgen, als hij nog maar wat jongeren kinderlijker was geweest. Want de oude dokter bedoelt nu heus Hermpje niet. Hij drukt Jaap stevig de hand. ‘Ik kom tegen de avond nog eens kijken.’ Op de stoep keert hij zich om: ‘Nee, laat dat bellen maar! Ze komt met de boot van zeven uur terug. Nou, met de trein en de veerboot, dat zal niet zo heel veel uitmaken. Laat maar! Ze zal te veel schrikken. Ik kom tegen vijven.’
Daar zit Jaap! Bang niet. Wel vreemd misschien, maar hij is niet bang om Hermpje. Zo'n gezond kereltje! Ieder was wel eens zwaar verkouden. Dirkje is naar huis. Ze kon in die oude mantel niet de straat op. Dirkje! Lien! Waarom had Lien niet gezegd dat Dirkje kwam. Was het toch alleen maar goede zorg?
Na een klein uur komt Dirkje met de medicijnen. Jaap geeft er Hermpje van. Dirkje kijkt toe. Ze zou die Lien wel door elkaar kunnen rammelen. Is dat een moeder! Is dat een vrouw?
‘Zeg’, ze kijkt Jaap extra aan, ‘ga nu niet in de keuken morrelen. Let maar op 't ventje. Ik heb tegen moeder gezegd dat ze wat meer eten klaarmaakt. Ik zal je je prakje wel brengen. Ik ga. Ben ik écht een schat?’ Ze bleef stralend in de deur staan en als er dat met het kind niet was geweest en als er al dat gemier niet in zijn kop had gezeten, wie weet. Zó'n kerel is Jaap niet. Nu knikt hij alleen.
‘Natuurlijk, zoals je ons helpt! Hoe moet het met het vuile goed?’
‘Daar praat ik morgen met Lien over. 'k Zal haar leren! Daag!’
Hij kijkt haar na zoals ze door de tuinen gaat, snel, min of meer huppelend. Dat mooie goeie ding. Welnee, ze had het niet gemeen opgevat. Ook niet gemeen bedoeld. Maar hijzelf?
Die Lien is een snertvrouw voor hem, foetert Dirkje als ze weer achter haar bureau zit. Een snertmoeder ook. Als ík toch zo'n man had en zo'n schat van een ventje. De rest kon mij gestolen worden.
Er is er nóg een ontevreden over Lien.
‘Wat scheelt er toch aan?’ vraagt mevrouw De Geus. ‘Je kijkt zo kribbig.’
| |
| |
‘Natuurlijk! Kom ik me daar in de Walstraat. Kind doodziek.’ Hij geeft zijn ergernis de vrije teugel in een misselijke intonatie bij wat volgt. ‘Mama naar de stad om te zingen. Te zingen! Een hele dame!’
‘Ze zal 't niet geweten hebben,’ verontschuldigt zijn vrouw.
‘Och wat!’ Weer dat gebrombeer, dat hem beter afgaat dan het nabouwen van dat ‘dame’. ‘Ze heeft niet naar 't jong omgekeken voor ze wegging.’ Hij gaat naar het buffet en neemt zijn gewone voor-den-eten borrel.
‘Stil nu maar. Kom, 't eten is zo ver.’
‘Hm! En dan dat mooie, zwarte duivelinnetje! 'n Knap ding. Handig, resoluut, zonder capsones, maar o wee, dat bekje als ze naar de schrijver kijkt. 'k Zou het hem verdorie niet eens kwalijk nemen.’
‘Nou, nou!’ Ze lacht naar zijn verstoord gezicht. Ze wist wel hoe hij was, hoe zuiver hij, als hij maar kon, de zeden wilde houden.
En Chieleke?
Aan tafel wordt natuurlijk het hele verhaal verteld. Chieleke was naar een paar klanten geweest, die persé hem wilden hebben voor de aankoop van wat nieuws. Hij hoort ervan op. Dirkje merkt aan zijn blik, waarmee hij haar - al was het slechts even en onopvallend - aanziet, dat hij het niet goed vindt, dat ze naar de Walstraat is gegaan. En dat blijkt na het eten wel heel duidelijk. Dirkje had eerst het beloofde aan Jaap willen brengen voor ze zelf aan tafel gingen, niet als een kliek. Maar daar lachten ze haar om uit. ‘Ik heb de tafel gedekt’, zei moeder, ‘je vader is er en die vent zal heus niet ruiken of wij de zaak al binnen hebben.’ 't Woord ‘vent’ werd echt denigrerend gezegd en met een afkeurende blik onderlijnd.
Direct na vaders dankgebed gaat Dirkje naar de keuken, waar in drie kleine pannetjes Jaaps diner al klaar staat. 't Was er niet bepaald beter op geworden dat het warm gehouden was, maar 't zou er niet minder om smaken. Ze neemt het grote zware dienblad, legt er een servet op, rangschikt de pannetjes, kijkt nog even met welgevallen in het ene, waar ze de jus en een heerlijk stuk vlees in heeft gedaan, neemt een ander servet om het geheel te overdekken en zo te beschermen tegen de kou, als ze vader ziet staan. Vader was beslist geen keukenhen. Ze wist dus dat hij zijn bijzondere reden had. Ze heeft haar vrachtje al opgenomen. Ze bloost, want ze weet dat vader haar doen afkeurt.
‘Nee kind, dat ga jíj niet brengen.’ Chieleke neemt het dienblad dat Dirkje even op de keukentafel had gezet op en zegt: ‘Dat doe ík wel!’ Dirkjes gezicht verstrakt. Eerst vonken haar ogen, maar er komt direct een andere glans in. ‘Vader, ben je nu wijzer? U? Ik...’ Vader doet of hij haar uitgestrekte hand naar het dienblad niet ziet. ‘Ja, ík, kind. Je
| |
| |
kunt meegaan als je wilt.’
Er viel nooit veel in te brengen tegen hetgeen Chieleke in zijn huis beschikte. Dat weet Dirkje heel goed. ‘Nee,’ zegt ze stug. ‘Als u...’ Duidelijk beledigd loopt ze de keuken uit naar het kantoor, bonkt het grootboek op de tafel, neemt de map waar ze vanochtend mee bezig was en begint te werken. Ze heeft geen enkel recht om boos te zijn en ze weet dat. Ze weet het beter dan vader of wie ook. Vader zal zo dadelijk zeggen: je moet je wachten voor de schijn des kwaads. Zo kletsen de mensen. Maar als het geen schijn bij je is en als je het beslist geen kwaad vindt? Lien is hem niet waard. Ze houdt niet van Jaap. Niet van het schatje ook. Hoe kan een moeder... Haar pen rust in haar hand. Ze kijkt naar die hand, dan naar vaders stoel. Ze stelt zich voor hoe hij nu bij Jaap binnenkomt en wijs met hem praat. O, die wijsheden en die geboden! Haar verlovingsring is mooi. Goud blinkt eigenlijk altijd. Je hoeft het niet zo schoon te houden als zilver en het roest niet. Het is edel. Zo maar filosofeert ze om de eigenlijke gedachten die tóch komen, baas te blijven. Jaap! Jongen, dat je daar in die troep zit. Ze verslonst het huis, het kind en jou! Ze wist, terwijl ze het dacht, dat het overdreven was. Het diende ook alleen maar om haar eigen gevoelens van schuld te verkleinen. Schuld! Natuurlijk! Jaap had haar niet meer aangeraakt, maar zelf was ze nog steeds zoals toen. Feller, nu ze met Arie verloofd was. Schuld? Zonde? Zij weet het! Maar wat doe je aan je hart? Moeder zei: als die vent je aanraakt...! Hm! Helpt het, als je het verkeerde wil in je hart en niet doet met je hand, je mond of je armen? God ziet het hárt aan.
Chieleke denkt: ze heeft goed voor hem gezorgd. De pannetjes wegen. Hij stapt bedachtzaam door de tuinen. 't Is maar een wip. Hij is zo bij de achterdeur en die gaat al open voor hij de klink kan vatten. ‘U zelf, noom? Er is toch niets met Dirkje?’
‘Natuurlijk wel, kerel. Er is altíjd wat met ons.’ Terwijl stapt hij binnen, deponeert zijn vrachtje op het aanrecht. ‘Eet smakelijk.’ Hij richt zich op, kijkt Jaap op zijn bijzondere manier aan. 't Kwam van zijn werelds gezicht, dat hij nooit helemaal echt ernstig leek. Er was in zijn donkere ogen altijd iets dat op een lach leek. ‘Ik vind het beter, dat Dirkje niet hier komt als je vrouw er niet is.’ Jaap fronst zijn gezicht. Zal hij een hard, hoogmoedig woord zeggen? Zo van: wat denkt u eigenlijk? Maar min of meer verzacht hij het: ‘U vertrouwt het dus niet.’
‘Vertrouwen?’ Hij houdt zijn hand voor zijn mond. 't Was duidelijk dat hij even moest denken. ‘Nee! Niet boos zijn. Wachten tot ik weet hoe ik het zeggen moet. Vertrouwen?’ Chieleke blijft nog zo staan, als hij stond. Overwegend. Jaap zegt: ‘U bedoelt de schijn des kwaads.’ ‘Schijn?’ Chieleke ís er. Zijn ogen lichten. ‘Het kwaad heeft geen
| |
| |
schijn! Het kwaad ís wezenlijk. De schijn is van de mens. Nee, 't gaat mij niet om de schijn. Het gaat me om wat ik weet van deze dingen. Je huwelijk kan je paradijs zijn en dan is de andere vrouw de expres verboden boom. Nee!’ Hij gebaart dat Jaap nog even moet zwijgen. ‘Ik weet ook wel dat de mensen overdrijven. Je moet goed weten dat ik nogal wat ervaring heb. Je moet ook weten dat ik je helemaal niet veracht of meer dan een ander wantrouw.’
‘Nu moet u toch eens goed bedenken, dat ik getrouwd ben en Dirkje verloofd is. We zijn toch geen...’ Zo'n zin, die ergens moet blijven steken.
‘Nou, daarom is het nu juist. Kom, beste kerel. Eet je prakje met smaak en rem je vrouw wat af wat dat zingen betreft. Ik ga aan mijn werk. Het beste!’ Hij steekt zijn hand uit. Natuurlijk drukt Jaap die, maar 't grieft hem dat Chieleke zo gedaan heeft.
Terwijl hij eet in de te warme kamer, blijft vooral dat ene wat Chieleke gezegd had, in hem naklinken: rem je vrouw wat af. Geen wonder dat iemand als Chieleke zo denkt. Een man had het voor het zeggen. Zo leefden de mensen vroeger. Natuurlijk ook niet allemaal, maar 't was toch de regel. Nú zou je een tyran zijn. Stel je voor: Lien, ik heb er eens over gedacht, maar 't kan zo niet langer. Je moet je lessen maar opgeven en... Meteen springen zijn gedachten over naar het veel ergere: hij hád in zekere zin geen vrouw, 't Was kapot. Dáárdoor helemaal kapot. Je kon het voor jezelf niet eens waar maken, dat dát de diepe oorzaak was. 't Leek wel laag-bij-de-gronds. De vrouw heeft in het huwelijk toch dezelfde rechten. Ze mag toch ook bepalen of ze nog een kind wil. Ze moet toch ook het recht hebben zich geestelijk te ontplooien. ‘Geklets!’ zegt hij wrevelig, schuift zijn bord terug, staat op om Hermpje te helpen.
's Middags - hij moest bij Hermpje blijven en hem telkens even oprichten omdat het kereltje het zo benauwd had - schrijft hij zo maar met de bloknoot op zijn knie een verhaal van een vrouw, die haar man verwaarloosde en die nam het niet. Je bent mijn vrouw en daarmee uit. Je doet je werk en zorgt voor het huis en je bent ook in bed mijn vrouw of anders hoepel je maar op. Er zijn vrouwen genoeg, besef dat wel.
Een verhaal van niks natuurlijk. Toch had het hem opgelucht. Op het Gym zei de leraar Nederlands eens: sommige schrijvers beelden mensen uit, zoals ze zelf graag zouden willen zijn en dat juist niet zijn.
‘'t Klopt,’ zei hij, terwijl hij de volgeschreven velletjes verfrommelde. ‘'t Klopt. Zo kan ik niet zijn. Zo wíl ik evenwel ook niet zijn.’
De dokter kwam en onderzocht Hermpje, gaf raad en vond nog steeds dat het kereltje erg ziek was.
| |
| |
Als de dokter weg is, voelt Jaap zich gevangen. Niet dat hij het voor Hermpje niet over heeft om thuis te blijven, maar hij had Lien graag van de boot van zes uur willen halen. En nu kan dat niet. Hij wil prettig zijn tegen Lien. Hij wil op de oude toon met haar praten. Haar voorbereiden op de schrik, dat Hermpje zo ziek is, dat de dokter twee keer is geweest. Een vriendelijke gedachte komt in hem op. Moeilijk ook! Uit het kwade volgt dikwijls het goede. Hermpje ziek! Zwaar ziek! Dokter zegt het zelf. ‘Lien, schat!’ ‘O, Jaap!’ Gedachten snellen en met een driftig gebaar gooit hij ze van zich. Ondergronds in zijn ziel werken ze door. Nu was Hermpje al dood en nu werd het weer volmaakt goed met hem en Lien. Maar het zwarte leed verduisterde alles. Hij luistert met gespannen aandacht naar het gerochel en gehijg van het kind, kijkt op de klok of het nog geen tijd is voor het drankje.
Heeft hij vergeten aan de dokter te vragen of ze moeten waken bij Hermpje! Wel stom! Dat hij ook geen telefoon had!
Het ontging hem dat het vanzelf sprak. Zeker een moeder zou zo geen kind laten liggen en zelf gaan slapen. Lien? Lien ook? Dat hij durfde twijfelen.
De middag gaat traag voort. De dag blijft somber en leeg. Het was gewoonte dat hij de tafel klaar maakte en de boterhammen sneed. Lien gaf niet zoveel om middageten. 't Hoefde voor haar niet, dat hij wat bewaarde als hij de moeite genomen had wat te koken. Nu - en er kwam even een licht in de doolhof van zijn gedachten - zou hij een schoteltje maken. Hij kon dat. Allemaal bij tante Nel geleerd. Eigenwijs ventje. Een echt Jacobje met z'n schotel linzenmoes bij moeder Rebekka in de keuken. Je kunt dat van twee kanten bekijken. De eerste tijd, voor Hermpje er was, bewonderde Lien: wat ben jij handig! Nu was het: huishen, keukepiet, als hij haar soms raad gaf of opmerkingen maakte als haar gekokkerel niet al te best gelukt was. Vóór Hermpje? Ná Hermpje? Mis! 't Was allemaal de zang en dat nare muziekventje, die kunstenaar!
Toch wijken de troebele gedachten als hij met zijn kookkunst bezig is. Telkens even luisteren aan de kamerdeur en dan weer met tóch een zekere vreugde denken aan de thuiskomst van Lien. Er moest nu toch wel weer wat van het oude gevoel bij haar bovenkomen. 't Hinderde hem niet, dat de ziekte van Hermpje daar dan de oorzaak van was. Als Lien schrikt, zich misschien schuldig voelt. Of? Hij is al even klaar, heeft in de achterkamer de tafel gedekt. Het is voor, bij Hermpje, smoorheet. Zijn schoteltje is goed gelukt. Hij snijdt er brood bij. Even is er zelfs het plan: een paar kaarsen en samen eerst een glas vermouth? Hij schrikt ervan. Feestelijk, nu Hermpje zo is? Hij moet hem eerst weer helpen. Het adempje gaat zo zwaar. O, God, als ze het kind moesten missen!
| |
| |
Ja, dat kon natuurlijk. Maar onzin om nu ineens weer zo te denken. Hij koestert het tegen zich aan, nu de bui weer afzakt. Wat heeft zo'n klein grootvadertje het benauwd. Zo'n oud gezichtje als het zo heftig probeert op adem te komen. Nu ligt hij weer, verzorgd en rustig. Nog heet, koortsig. Dat dokter niks van de thermometer gezegd had! Moest je dat als vader zelf beseffen?
Daar is Lien. Haar stappen op de stoep, het resoluut openen van de deur en tegelijk haar stem: ‘Hallo, waar zit je?’ Opgewekt. Spijt van vanochtend? Nóg een keer: ‘Jaap! Jaa-aap!’ Hij opent de deur, ziet haar stralend onder de ganglamp nog bezig met haar jas. ‘Groot nieuws, jongen!’ Ze komt zowaar met haar mond vooruit naar hem toe. Dan zijn stem. Somber. Ingehouden. Hij wist: het grote nieuws staat in verband met haar zingen. ‘Hermpje is doodziek. De dokter is tweemaal geweest.’
‘Wat?’ Haar gezicht verandert. Groot de ogen. De kin omhoog. ‘Wat?’ Hij knikt alleen maar, vat haar arm, opent de kamerdeur; het gezaag van het borstje, het slijmgerochel in de keel doet Lien aarzelen. Schuw wendt ze haar hoofd naar hem, vliegt dan op het ledikantje toe, valt op haar knieën, buigt haar hoofd over het gezichtje: ‘Schatje! Lief schatje!’ Jaap voelt de klop van zijn hart. Dat is Lien zoals hij haar liefheeft. Zal dan uit dit kwaad het goede kunnen voortkomen? Alles is opeens vergeven wat hij tegen haar had en hij knielt naast haar. Hun beide hoofden boven het kind. Hún kind!
Hermpje heeft het ineens weer hevig benauwd. Jaap duwt Lien zacht opzij en neemt voorzichtig het kind op, houdt het wat voorover. Lien, naast hem, ziet hem teder en handig met het kind bezig. Hermpje, onder de druk van de dekens vandaan en onder de beminnende hoofden, haalt wat ruimer adem, maar 't zwaar gerochel verschrikt Lien. Angstig kijkt ze Jaap aan, legt haar hand op zijn arm, kort bij het kind. ‘Hij zal toch niet...?’
Dat wist Jaap ook niet. ‘Geef me de fles aan. Daar op de schoorsteen.’ Lien haast zich. Als ze bij de fles is, zegt Jaap: ‘Voorzichtig het theelepeltje vol.’ Ze doet het, reikt het hem toe, ziet hoe Jaap nu op een stoel gaat zitten, het kind met z'n kopje in de boog van zijn arm en hoe handig hij de lipjes bevochtigt. Ze kijkt er naar als naar een wonder. Hermpje doet het mondje open. ‘Goed zo, brave jongen,’ prijst Jaap. Het drankje brengt direct verlichting. Hermpje slaat zelfs even de ogen op, kijkt als verbaasd naar zijn vader. Lien streelt z'n wangetje en blijft maar schatje zeggen. Angstig het gezicht naar Jaap: ‘Als hij tóch...’
‘Schud z'n bedje maar op. Even wat frisser. Ik zal hem verschonen. Dan leg ik hem weg. Misschien gaat hij slapen.’ Lien doet het. De walm van
| |
| |
zweet en andere luchtjes duiden haar op de ernst van het geval. Had het ventje zo gezweet? Ze kijkt even aandachtiger. Een nieuw bedje? Ander dekentje? Nieuwe lakentjes? Ze hangt ze over een stoel, legt het bedje op de bank, wil vragen: ‘...?’ Maar Jaap zegt: ‘Zet een ketel water op. Breng de teil hier. Zoek schoon goed voor hem.’ Ze blijft staan. Mocht dat wel? Zo'n ziek kindje? ‘Jaap? Kan dat?’ ‘Natuurlijk! 't Is hier smoorheet. Als 't water warm is. Goed warm. Hij stinkt!’ En omdat Lien nog aarzelt: ‘Hij zal er van opknappen.’ Lien had al in zoveel dingen zijn wijsheid en handigheid erkend en doet wat hij gevraagd heeft. Terwijl ze naar de deur loopt, zegt hij, met eigenlijk te opgewekte stem: ‘Dan mag jij nog lekker een poosje bij papa zitten. Wij samen op de bank. Ja?’ Jaaps stem klinkt zo tevreden, zo rustig. Liens grootste angst ebt een beetje weg. Had ze het te erg ingezien? Als je ook zo ineens en dan na zo'n heerlijke dag en met zo groot nieuws...
Als ze met de dampende teil, de handdoeken, Hermpjes luiers en ondergoed in de kamer komt, vindt ze het werkelijk veel hoopvoller. Hermpje ligt zo rustig in de arm van zijn vader. Wel gaat het mondje telkens open als om naar lucht te happen, maar dat erge gerochel hoor je niet meer. Ze blijft er bij staan terwijl Jaap zijn kind op de deken legt, het vieze, stinkende ondergoed en de vuile luier uittrekt. Ze volgt het beweeg van zijn handen, zo vast en bewust, zonder aarzeling, zonder spanning. 't Komt niet bij haar op dat hij háár werk doet. Dat kwam zo vaak voor. Het was een van zijn kwaliteiten, dat hij zo'n huishen was. Ze kon er nu zelfs even om glimlachen. Voorzichtig maakt Jaap de billetjes schoon, manoeuvreert handig met de poederdoos, steekt de armpjes door de hemd-mouwtjes, steunt het rugje met zijn rustige, sterke hand, legt het kind terug op de deken, vouwt de luier, speldt die vast en voltooit Hermpjes nachttoilet, met trappelzak en al. ‘Ziezo baasje! En nu heel de nacht slapen! Denk er om, hoor!’ Toen, met enige afkeur: ‘Heb je het bedje nog niet opgemaakt? Toe nou toch!’ Lien wil beginnen, neemt het lakentje van de stoelleuning. ‘In ieder geval schone lakentjes,’ vindt Jaap. Dus Lien weer naar boven. Er waren geen schone lakentjes, ‘'k Kan er ook niks aan doen. Het groeit me boven het hoofd!’ Jaap ziet duidelijk, dat ze zich schaamt. Ze slaat ook die toon niet aan waarmee ze zich anders verweert, als blijkt dat er weer iets niet in orde is. ‘Goed dan. Dan zó maar!’
Enkele minuten later ligt Hermpje, voor de nacht gereed, rustig onder zijn dekentjes.
Ze staan beiden aan een kant van zijn bedje. Blijven zo maar staan, het kind tussen hen in. Wisten ze nu maar van elkaar wat er in hun hoofden omging. Hoofden zijn de soms hermetisch gesloten kasten van de ge- | |
| |
voelens. Daar leeft ieder zijn volstrekt eigen wereld. Jaap denkt, dat het nu heel goed is. Behalve Hermpje dan. Maar 't gaat om hem en Lien. Als toch... Ineens denkt hij aan het eten. ‘Is me wat,’ zegt hij. ‘Had ik voor zo'n lekker hapje gezorgd. Chieleke heeft middageten gebracht. Kom! 't Zal nu misschien wat te veel geprutteld hebben. Kom!’ Hij loopt het ledikantje rond, neemt Liens arm en leidt haar naar de gedekte tafel. In 't voorbijgaan knipt hij het licht aan. Op het kleine oliestel pruttelt zijn ‘schoteltje’. Nu gaat hij toch naar de kast, neemt twee kaarsen, zet ze in de verzilverde kandelaar. Lien kijkt toe. Wat er in haar omgaat kan ze zelf niet corrigeren: de schrik om Hermpje, Jaaps zorg met het kind, haar grote nieuws, dat ze hem nog steeds niet gezegd heeft. Misschien heeft dat ook geen zin meer. Het zal immers niet kunnen om Hermpje. De kaarsen branden. ‘Wacht even!’ Als ze hem naar het wandmeubel ziet gaan en het deurtje voor het glaswerk ziet openen begrijpt ze het: wijn! Wat is er met hem? Jaap zet met een wat overdreven elegance de glazen neer, neemt de fles, schenkt in en wijst Lien haar plaats tegenover hem aan de tafel. Ze licht het dekseltje even op. Het wel smakelijke, maar tevens zeer eenvoudige prakje bood haar geuren. Te eenvoudig voor kaarsen en wijn. Maar er is iets in Jaaps doen, dat boven dit alles uitrijst. Had hij misschien een extra goede recensie gekregen? Of een prettig verzoek? Of...
‘We zullen bidden.’ Hij vouwt zijn handen, bidt op zijn manier, die eigenlijk van alle gebedsmanieren die ze kende, verschilt. Minder gewichtig dan Chieleke, minder met inachtname van de afstand tussen God en mens, die haar vader betrachtte. ‘U weet het, Vader, dat we bang zijn om Hermpje. U weet het dat we hem graag willen houden. Wij weten dat U hem ons gegeven hebt, hoe zondig wij in het oog van de mensen ook waren. Wij vragen U om hem beter te maken. En we vragen U ook een zegen voor ons eten en voor de nacht.’ Dan zwijgt hij even, maar Lien voelt, dat hij nog geen amen zal zeggen. Ze bedenkt dat hij eigenlijk in geen tijd zo gebeden heeft. Maar er was ook nooit zoiets ernstigs geweest. ‘Wij vragen U ook Uw zegen voor deze nacht. Wil ons vergeven dat we niet goed met elkaar leven en help ons. Amen.’ Dat schokt Lien. Dat had hij niet moeten doen. Dat deed afbreuk aan het overigens goede zitten tegenover elkaar aan tafel, al was er dan dat met Hermpje. Zijn eenvoudig vragen aan God om genezing had haar gerustgesteld. Maar waarom toch dat andere! Daar was hij toch zelf de oorzaak van. De hoofdoorzaak! Zij ook wel een beetje. Het hapje eten smaakte goed. De wijn ook. Het kaarslicht warmt hun gezichten en verfraait de eenvoud van de tafel.
‘Ik heb je mijn nieuws nog niet verteld.’ Lien schuift haar bord opzij, plaatst haar ellebogen op de tafel en laat haar kin in haar handen rusten.
| |
| |
Licht, meer als een streling van haar vingers dan als een soort steun. ‘Nee,’ erkent Jaap. ‘We hadden het zo te stellen met Hermpje.’ Er is in zijn ogen - 't kwam niet alleen door het kaarslicht - een diepe glans. Zij voelt: hij bewondert mij weer zoals vroeger. Dat stoort niet, al is Hermpje ook zo ziek. Dat zou in alle omstandigheden goed zijn, als het kon. Als ze niet verder moest met... Met...? ‘Nee’, zegt Jaap weer, ‘vertel het maar.’
‘'t Heeft weinig zin. Het zal niet kunnen. Nú niet!’ Ze wacht en wat ze als het grote nieuws had willen vertellen, komt als een achterhaalde mededeling. ‘Ik zou volgende week invallen voor Jos de Klerk. Maar...’ Ze heft haar hoofd op, spreidt de handen. ‘Dan zou ik morgen moeten repeteren.’
‘In Rotterdam?’
Ze knikt, kijkt hem bijna onthutst aan. Hij informeert nooit naar haar belevenissen bij de zangstudie. Nu wel?
‘Josje de Klerk?’ vraagt hij. Wat wist hij van Josje...
‘Ja! Jij nooit van gehoord zeker? Een bekende sopraan. 't Gaat om “Jesu meine Freude” van Buxtehude. Zegt het je wat?’ Jaap schudt zijn hoofd, probeert: ‘De leermeester van Bach?’ ‘Nou, nou,’ kritiseert ze. Maar Hermpje haalt weer in een hoestbui uit. Ze springen tegelijk op. Jaap knipt de grote lamp weer aan. Wat had het ventje het weer benauwd. Jaap steekt zijn hand onder het rugje en tilt het wat op. Lien schrikt van het oudemannengezichtje en van het rood aanlopen van het hele hoofdje, zelfs de schedel onder de dunne haren wordt rood. ‘Kinkhoest! O vast! Hij kan wel stikken.’ Als de aanval weer voorbij is en alleen het gerochel blijft, het soms nog wel angstig halen van de adem, legt Jaap het patiëntje terug, dekt hem weer voorzichtig toe. Ze kijken elkaar aan. ‘Kinkhoest?’ vraagt Jaap. Lien knikt en als ze weer aan tafel gaan zitten, vertelt ze, dat een meisje dat gelijk met haar in de klas zat er aan was gestorven. Ze was er wel op bezoek geweest en had een aanval meegemaakt.
Ze gaan niet verder met hun gesprek over Josje, Buxtehude en Bach. Pas als het in de voorkamer weer helemaal rustig is, dringt Jaap aan: ‘Wat is er nu met die Josje?’
‘Och, 't heeft geen enkele zin. 't Kan niet, nu met Hermpje.’
Jaap wil toch, dat ze het vertelt. En Liens ‘grote nieuws’ kwam dan hier op neer, dat Josje griep had en mevrouw Keldermans direct bij het begin van de les gezegd had, dat zij in moest vallen. 't Had haar een schok gegeven. Nee, 't was niet bij Huib op een van zijn koren. Een vreemde dirigent. Hij is tegen het eind van de les geweest om kennis te maken. ‘Hij was enthousiast over mijn stem. Morgen zou ik komen repeteren. Maar ja...?’
| |
| |
Jaap, hoewel eigenlijk volkomen onbekend met die wondere wereld van zangers en zangeressen, begrijpt heel goed dat het voor Lien gewichtig is. Een kans en een eer. ‘Je zou het wel graag willen, zeker?’ Zo meegaand had hij de laatste tijd niet gesproken. ‘Nu?’ vroeg ze wat ongeduldig, bijna geërgerd. ‘Nu met Hermpje? Wat denk je wel? 'k Zal morgenochtend direct bij Dittie gaan telefoneren.’
Ze kijkt hem op bijzondere wijze aan. Hij had al zoveel in haar altijd sprekende ogen gelezen. Nu was er een mengeling van spijt en berusting in. Hij strekt zijn hand naar de hare, streelt die, drukt zijn vingers wat steviger om haar pols. ‘Jammer voor je!’ Hij meent het. Het was anders tussen hen, dan het weken en maanden geweest was. Nu was er het oude contact. Nee, niet het oude, dat om hun liefde ging, hun beminnen. Een nieuw contact? Ze draait haar hand die met de palm op de tafel rust, om en strengelt haar vingers strelend om zijn arm. Hun handen schuiven naar elkaar toe. Ze blijven zo zitten met de ogen en de handen in elkaar. ‘Het is niet zo goed met ons.’ Terwijl ze het zegt, slaat Lien haar ogen neer. ‘Het is heel goed nu!’ Steviger drukken zijn vingers. ‘Heel goed.’ Ze kijkt hem ineens weer aan: ‘Nu, om Hermpje!’ Ze knikt nadrukkelijk, alsof ze denkt: dat is het! Niet zozeer om ons. Doch Jaap weerspreekt haar. Zonder een woord staat hij op, houdt haar arm stevig vast, loopt om de tafel heen, zodat zij zich mee moet wenden. Hij trekt haar omhoog. Ze omhelzen elkaar. Moest Hermpje daarom zo ziek worden? Ze spreken geen woord. Maar bij beiden komt een verruiming, een verlichting. Ze gaan zo saam verbonden naar Hermpje, omdat die het weer benauwd krijgt. Ze waren sinds lang niet zo één geweest. Jaap houdt het kind weer omhoog, steunt het rugje. Hij hoeft alleen maar te wenken en Lien weet wat ze moet doen. Voorzichtig komt ze met het lepeltje stroperig goedje aan. Ze geeft het Jaap, die weer zo handig en liefdevol hun kind helpt. Voorzichtig legt hij het weer terug, streelt nog even het hoofdje en zegt weer van die zinnetjes van een vader voor z'n zieke kind, die op de een of andere mysterieuze wijze verstaan schijnen te worden. Een paar keer nog het mondje wijd open, de oogjes ook en dan zinkt het terug in het kussen, voor een tijd weer verlost van de prikkelende
slijmen. Ze gaan terug naar de achterkamer. Lien neemt Jaaps arm weer en dringt hem met haar te blijven staan. ‘Dat bedje! Het vuile beddegoed van...’ Ze wilde zeggen: van Hermpje. Maar Jaap sluit haar mond met een kus. Hij begrijpt haar helemaal. Een verontschuldiging? Hij kan haar alles vergeven. Och, er wás niets te vergeven. Als ze zo is als nu: moeder en eigenlijk ook al weer geliefde. Hij weet nu wat ze denkt: dat Dirkje dat nu zo goed gedaan had. Dittie! ‘Ik...,’ begint ze, maar hij - eigenlijk ook niet zo edel, want hoe had hij Dirkjes doen gewaardeerd - sluit weer haar mond, trekt dan zijn hoofd terug, houdt het hare op een afstand om haar
| |
| |
weer in de ogen te kijken. ‘Laat dat gaan. Die lui zijn zo overdreven! Als zo'n bedje nu wat vuil is en als er wat aan de dekentjes zit!’ Terwijl hij de woorden met zijn prettige, sterk oprechtheid-suggererende stem zegt, hindert het hem, dat het toch onoprecht is. 'n Beetje gemeen zelfs tegenover Dirkje. Hij maakt het erger door te zeggen: ‘Die lui zijn anders dan wij.’ Dat was in zekere zin wel waar, maar niet nu, nu het over Liens verre verwaarlozing ging en Dirkjes kordate hulp. Maar 't kon hem wat schelen, al zou hij zelf alles in huis moeten doen, als het maar weer helemaal goed was met hen beiden. ‘We betalen dat spul en we laten het andere stomen. Dat kán,’ zegt ze.
‘Dittie.’ Haar gezicht wordt zelfs even ondeugend. ‘Hoe was ze?’
‘Flink. Kordaat. Je zou er een goeie hulp aan hebben.’
Ze zijn nu de achterkamer weer ingelopen. Er waren hier geen makkelijke stoelen om samen in te gaan zitten. En er was ook geen brede bank. Maar hij trekt haar op zijn schoot, als hij op de harde stoel zit, slaat zijn armen om haar heen. ‘Moet je nooit meer over praten, Lien. O!’ Hij wachtte. Misschien beter om nu niet te veel te zeggen. Hij wilde niets riskeren. Of moest hij nu juist mán zijn?
Ze luisteren beiden tegelijk naar Hermpje. Maar nee, die schijnt te slapen. ‘Jij moet nu ook maar naar bed gaan, Lien.’
‘O nee!’ Ze staat op, vol actie. Maar Jaap schudt zijn hoofd, treedt nu echt als man op: ‘Jij gaat naar bed! Ik blijf op de bank! Ik kan toch veel beter helpen. Ik weet nu precies hoe ik hem houden moet.’
‘Jij op de bank?’ Haar woorden hadden meer betekenis. Kon ze maar zeggen: kom bij mij. Ik wil weer helemaal je vrouw zijn. Maar zij was minder impulsief dan Jaap. Dat moest nog niet. Nóg niet. Ze wist dat ze hem nu ook niet zou kunnen weerstaan. Het was bijna zo, dat ze bereid was om eerst vrouw te zijn, eerst moeder en dan, als het kon... als het kon. Ze wist dat ze het toch niet volhield. Maar er kwamen al kansen. Hoe kon ze daar nu over denken. Nu! ‘Je hebt wel gelijk, Jaap, maar je slaapt zo vast. Als je hem niet hoort!’
‘Wees jij nu maar gerust. Zullen we weer...?’
Ze knikt. Behalve zoëven, hadden ze niet meer samen gebeden, zoals in het begin van hun huwelijk. Wel aan tafel. Nooit meer als ze na al de emotionele scènes 's avonds, als zij hard en vastberaden weigerde, naar bed gingen. Dan kón het toch niet? En later, toen hij op zijn kamer ging slapen, helemaal niet meer. Nu wel en ze knielen bij dezelfde houten stoel, hun handen ineen op de rieten mat. Jaap bidt. Voor Hermpje, voor hen samen. Zo gewoon, zo goed. Na zijn ‘Amen’ houden hun handen elkaar nog vast. Jaap helpt haar overeind. ‘Ga nu.’ Ze kijkt even naar Hermpje, vouwt onnodig iets aan de dekentjes, buigt zich naar herr over en streelt even het warme kopje. ‘Niet meer zo heet,’ constateert ze.
| |
| |
‘Ik breng je naar bed. Kom!’ Jaap neemt haar arm. 't Schokt Lien. Zou hij? Maar ze loopt met hem mee en er komt een warm gevoel in haar op, als hij, voor ze zich uitkleedt, haar goedenacht kust. ‘Ik heb alles voor je over. Alles, Lien, als het maar weer goed komt.’ Ze leunt tegen hem aan. Als ze nu? Met Hermpje zo ziek? Och!
Hij laat haar los, stapt naar de deur: ‘Welterusten. Morgen zien we het wel.’ Ze blijft even naar de deur kijken, hoort zijn voetstap over de zolder. ‘Als ik maar kón! O, God, als ik maar kón. Ik kán het niet opgeven.’ Langzaam ontkleedt ze zich. ‘Ik zou niets liever willen. Hoe kán ik! Waarom wil hij ook niet... Er zijn toch middeltjes genoeg...’ De slaap komt voorlopig niet. Ze had zoveel beleefd vandaag en dat blijft in haar terugkomen. Hinderlijk regelmatig. Telkens onderbreekt ze de gedachtenstroom door rechtop te gaan zitten en scherp te luisteren. Hoort ze Hermpje nog? Nee! 't Blijft stil beneden. Haar laatste, half bewuste gedachte is: ‘Morgen, bij Dittie... Dittie... bellen. Het... kán niet. Oo! Ze is weer klaar wakker. Natuurlijk kan het niet! Het ronddraaien van haar gedachten vol zorg, teleurstelling, hoop, twijfel en eigenlijk angst vertraagt. Ze wringt haar handen stijf ineen en kreunt Chielekes gebed: ‘O, God!’ Dan slaapt ze in.
Hermpje sliep. Jaap ook. Eerst dwong hij zich om te luisteren naar het ademhalen. Maar dat werd zo regelmatig als het tikken van de klok, tussen de ramen.
Toen was het ineens morgen. Jaap schrok. Geslapen? Zorgeloos geslapen? Nou en of! Maar het geluid was hetzelfde. Bijna onhoorbaar Hermpjes voorzichtige ademstootjes door zijn open mondje en het tikken van de klok. Kan een kind zó maar beter zijn? Ze zeggen dat, maar zo'n jonge vader en moeder? Zo zonder ervaring? Jaap voelt aan het voorhoofdje, aan de wangetjes: Gewoon! Hoe bestaat het? Even: heeft God het gebed verhoord?
‘Misschien wel,’ zegt dokter De Geus. ‘Mogelijk! Maar je hebt het zo vaak bij zulke kleine kinderen. Prima!’ Hermpje ligt op de dubbelgevouwen deken. De Geus neemt de stetoscoop van zijn hoofd, strijkt even met zijn hand over zijn kale schedel. Zegt weer: ‘Prima! Maar nu oppassen! Ja, gewoon doorgaan, zo nu en dan een lepeltje. Wat was dat kereltje gisteren ziek. Gefeliciteerd, mevrouw!’
Ja, ze staat er bij. Maar met ogen groot van onbegrip. Ze ziet de dokter zijn instrument opbergen. Nog onbegrijpelijker wordt het als de oude brombeer Jaap een knipoogje geeft en tegen haar zegt: ‘U kunt gaan zingen, mevrouwtje. Er is geen gevaar meer.’
Jaap is al bezig met het kind. Legt het zolang maar weer terug in het bedje, hij zou dadelijk wel verder zien. Lien blijft zo verbaasd kijken,
| |
| |
dat de dokter Jaap een por geeft: ‘Je hebt me toch niks op de mouw gespeld?’ Dan tot Lien: ‘U moest toch zo hoognodig gaan zingen?’ ‘Ja, maar dokter, als...’ Er krioelt zoveel door haar hoofd, dat ze het eigenlijk niet uit elkaar kan houden. ‘Als u...’
‘Wat mij betreft kunt u gaan. Maar morgen met de eerste gelegenheid terug. Ja, dat kind? Die schepseltjes zetten ons voor raadsels. Gisteren doodziek en nu...’ Hij haalt zijn schouders op, kijkt wat verbaasd Jaap aan, als Lien vraagt: ‘Jaap, ben jij...?’ Jaap knikt. Ja, hij was om haar naar de dokter gegaan. ‘Ik vond Hermpje zo goed, ik dacht... Het is zo belangrijk voor jou.’
Twee, drie stappen. Ze staat bij Jaap, slaat haar armen om zijn hals. ‘Jaap...’ Dokter De Geus neemt zijn tas, kijkt nog eens even naar dat jonge stel, denkt: dat zo'n kerel het nog bij een ander zoekt! Maar 't gaat wel goed bij die twee. Jaap moest Lien wel in de stoel zetten. Hij dient toch de dokter uit te laten. Maar De Geus, al in de gang bezig met zijn jas, moppert: ‘Blijf maar bij je vrouw! Zie je nog wel wat je daaraan hebt? Zorg maar voor een tweede baby!’ Hij was in de grond maar een ruwe kerel. Een die het biologisch opvatte en wel wist hoe het in zo'n jong gezin ging en behoorde.
Jaap treft werkelijk een nieuwe Lien aan als hij weer in de kamer komt. Een stralende Lien. ‘O, Jaap!’ Ze dringt zich weer tegen hem aan, blijft met haar hoofd op zijn schouder. ‘Ik schaam me.’ ‘Welnee!’ Hij kust haar, trekt haar in zijn armen. Ze begint weer: ‘Maar kán het wel? Het overrompelt me. Ik... Wat is dat goed van je. Jij...’
't Bleef zo maar een trachten om het te zeggen, wat ze beiden bedoelden. ‘We moeten ons haasten. De boot is weg. Ga je gauw kleden. Ik zorg voor het ontbijt en voor Hermpje.’
Toen was er ineens vreselijk veel te doen. Lien durft eigenlijk niet accepteren en wil het tevens, want het was zo goed nu, zo goed als het maar kon. ‘Als je maar zó veel liever hebt...’ Ze hield haar duim en wijsvinger een kleine centimeter van elkaar.
‘Opschieten. Vooruit. Ik gun het je. Morgen praten we. Ik gun het je!’ De veerboot naar de stad aan de overkant, waar Lien nu de trein moet nemen, vertrekt al om tien uur. Jaap rekent uit: ‘Dan haal je de trein van even voor elf, ben je om twaalf uur in Rotterdam. Ik kan je niet naar de veerboot brengen. Ik moet voor Hermpje zorgen.’
Lien had nóg twee dingen. Dubbel moeilijk nu, nu Jaap zo gedaan had. Als hij even stug was geweest als gisteren en eergisteren en al de laatste dagen. Maar nu?
‘Jaap!’ Hij helpt haar in de mantel. Haar gezicht en haar stem zijn zacht, eigenlijk wat bedeesd.
| |
| |
‘Wat is er?’
Ze schudt haar hoofd. 't Was nu moeilijker. Ze moest geld hebben voor een japon. Ze kon niet optreden in een gewoon jurkje. Nee! Ze vroeg het nu niet. Maar Jaap hield aan en daarom kreeg ze een kleur, ze zou het hem morgen wel uitleggen. Het andere was minder bezwaarlijk. ‘Als je even Huib zou willen bellen, dat hij mij van de trein haalt. Ik weet de weg niet.’ Als ze het gezegd heeft, weet ze dat Jaap het verkeerd opvat. Ze ziet zijn ogen en gezicht veranderen, strakker, kouder worden.
‘Goed!’ Even later, terwijl ze elkaar wat vreemd aanzien: ‘Heb je zijn nummer?’
‘'t Staat bij elf september in mijn agenda. Die ligt in mijn bureautje.’ Ze steekt haar mond omhoog. Nog even een zoen. En daar gaat ze. Naar Huib!
Vergeefs probeert Jaap: doe niet zo idioot. Maar ze had zelf gisteren nog extra gezegd: niet bij Huib, bij een andere dirigent! Waarom? Wat deed dat er toe? Het blijft hem hinderen. Natuurlijk zou hij bellen. Ze weet de weg niet in Roterdam. Als Huib tijd had. Die twee! Hij vindt de agenda, bladert, vindt in haar handschrift: Huib jarig. Tel. 34.68.11. ‘Hm!’ Hij weet wel dat Het Stadje over Lien en Huib roddelt. Nu al lang niet meer over hem en Dirkje. En dat was ook niet helemaal ongegrond geweest. Twee-, driemaal zegt hij: ‘Onzin!’ Maar dat was het per slot van rekening helemaal niet. Al was er alleen maar zo iets als van hem en Dirkje. En ze gingen toch wel heel erg in elkaar op.
Hermpje eerst! De ontbijttafel. De afwas! Of? Huib moest het bericht op tijd hebben. Als hij zelf niet kon? Hij kijkt het straatje op. Niemand. Ja tóch. Het knechtje van Van Dijk, de bakker. Kwam dadelijk bij hem aan de deur. Haastig krabbelde hij op een stuk papier: ‘Dirkje, bel Rotterdam 34.68.11. Meneer Verhulst. Zeg, dat Lien tegen twaalf uur in Centraal aankomt. Ze weet de weg niet. Jaap’.
Het bakkertje fluit altijd. Ze kennen hem eraan. Slechts als hij belt of door een open deur ‘volk’ roept, fluit hij vanzelfsprekend niet. Er waren in de Walstraat weinig bellen. Jaap staat met het briefje gevouwen in zijn hand, te wachten tot de bel gaat en het deuntje zwijgt. Hij trekt de deur open. ‘Kom er eens even in, bakker.’
De jongen komt binnen, zet de mand op de gangmat, steekt zijn hand al uit naar 't briefje. ‘Breng dit even voor me naar Dirkje Vermeulen. Kom! Je kunt door de tuinen. Ik kan niet weg. Ze moet voor mij telefoneren. Mijn vrouw is...’ Waarom zegt hij dat allemaal? 't Bakkertje kijkt hem zo spottend-begrijpend aan, dat Jaap wel door heeft wat er achter die straalogen gedacht wordt. 't Was nog altijd en heel algemeen bekend, dat van hem en Dirkje. Mooie verhaaltjes vergeet Het Stadje nooit helemaal.
| |
| |
‘O ja, meneer. Dat doe ik wel even.’
Jaap leidt hem door de gang en de keuken, wijst achter het huis hoe hij gaan moet. Hij sluit de deur, kijkt zijn postiljon na. Zolang hij bezig was geweest met het schrijven van het briefje en vooral met het overleggen hoe hij dat het beste bij Dirkje zou kunnen krijgen, zonder Hermpje alleen te laten, was de opkomende jaloezie niet verder doorgegaan. Maar nu dringt die zich weer aan hem op. Gek, dat Lien zo vreemd deed. Ze had gewoon kunnen zeggen: ‘Bel Huib even op. Die komt me wel even halen.’ Maar ze aarzelde zo. 't Was duidelijk dat ze ergens niet mee voor de dag durfde komen. Of dat ze het niet wilde.
‘'t Is O.K. meneer, ze heb gebeld en er wordt voor gezorgd.’ Jaap had staan suffen over de vreemde manier van Lien, net of het er maar half bij door kon, dat Huib haar van de trein kwam halen. Of suffen? Hij had het bakkertje eigenlijk wel terug zien komen. Maar hij schrok toch een beetje uit zijn afwezigheid op, toen z'n boodschapper ineens voor hem stond.
‘O, dank je. Rook je?’
‘Ja, sigaretten. Laat maar zitten meneer. 't Is goed. Graag gedaan! Net als altijd zeker?’
Jaap knikt, neemt het halfje wit en het halfje bruin, dat de jongen hem aanreikt. ‘Ja, sigaretten heb ik niet.’
Met een groot gebaar toont het bakkertje, dat het niet de moeite waard was. ‘Bonjour meneer en goeie dag.’
Jaap heeft genoeg te doen. De haard verzorgen, stofzuigen, vaatwassen, op Hermpje letten en als 't kan ook nog een beetje werken.
Nauwelijks is hij boven - Hermpje sliep, was echt nog niet helemáál beter - of Dirkje roept aan de trap: ‘Zal ik koffie zetten? Of is het nog te vroeg?’
Jaap trekt een gezicht, wrijft even over zijn voorhoofd. Wás ze daar weer? En gisteren had Chieleke...?
‘Ben je niet boven?’
‘Jawel, maar...’
Hij komt zijn kamer uit, blijft boven aan de trap staan met zijn hand op de leuning. ‘Ik dacht, dat je vader...’
‘Die is weg. Je keek zeker wel op, gisteren?’
Jaap komt langzaam de trap af, staat stil op de laatste trede. ‘Je vader...’ ‘Och, dat weet ik wel. Maar hij heeft me niets verboden. Alleen laten merken. Maar 't is toch onzin. Als hij echt iets zou zeggen, dan wist ik het wel.’
Jaap keek vragend.
‘Dan zei ik: zo'n keurige meneer! Wat denk je wel, vader? Hij zíet me
| |
| |
niet eens.’ Haar ogen vonken. Ze doet een paar stappen terug om Jaap door te laten en blijft uitdagend voor de keukendeur staan.
‘Ik zie je heus wel.’
‘Natuurlijk, blind ben je niet.’
‘Zet jij maar koffie.’ Hij geeft haar een klopje op de schouder en gaat de voorkamer in.
Wat moet ik daar aan doen? vraagt hij zichzelf af. Ze blijft zo ze is: charmant, aanhalerig. En ik? Als dat er gisteren niet met Hermpje was geweest en als er daardoor dat met Lien niet was geweest?
Trouwens, zóu Dirkje wel werkelijk? Wát werkelijk? Ze was nu toch verloofd? Ze hadden toen van die paar zoentjes zelf toch ook veel meer gemaakt dan het in werkelijkheid was? Hij loopt naar het raam, grijnst tegen het vage spiegelbeeld in de ruit. Had hij vroeger wel eens gedacht hoe hij het zou vinden als Lien met een ander...! Hij weet dat nog precies. Hij probeert het zich voor te stellen. Hij ziet haar in de armen van een ander, zoals Dirkje in de zijne. Maar het gezícht ziet hij niet. En nu haar geheimzinnigheid, haar duidelijke aarzeling om hem te laten vragen Huib te bellen? Daardoor lijkt het zo ongewoon. En natuurlijk het geklets van de mensen om Lien en ‘die muziekvent’.
Hij wíst het! Natuurlijk! Weken, maanden hadden ze al zo stug naast elkaar geleefd. Dat Lien dan wat troost... Nee! Hij schudt energiek zijn kop, stapt bij het raam vandaan. Maar gedachten zijn vaak kleine duivels. Gisteravond werd het ineens weer waar, dat van hen. Zij samen bij het doodzieke kind. Hun kind. 't Wás er weer. Hij voelde het. Zij voelde het. En nu ze vanochtend over Huib moest praten, schaamde ze zich. Dus dan was er tóch iets? Wat? Niet de moeite waard misschien, maar er wás iets. Hij kijkt op de klok tussen de ramen. Nee, ze is er nog niet. Ze zit nog in de trein. Huib gaat misschien nu wel van huis. Ja, beslist! Aan hem had hij het gezien. Aan zijn ogen waarmee hij Lien aankijkt. Lien opener, vrijer. Leuk tegen hem, zeer kameraadschappelijk. Maar bij hem méér. Nu zag hij het. Hij zou Dirkje nu heus wel weerstaan. Weerstaan? Dat is wel een beetje gemeen tegenover haar. Hij stelt zich voor hoe ze zoëven bij de trap stond: haar fraaie jonge lijf, haar ogen, haar gezicht. Maar zo ís ze. Zo sprankelend. Zo mooi-jong. Moet hij nu echt denken - zich verbeelden - dat hij haar moet weerstaan?
Ze komt binnen met de koffie. Huiselijk. Gezellig. Nauwelijks staan de kopjes op tafel of ze haalt onder de bank de kleertjes van Hermpje weg. ‘Sloddervossen zijn jullie,’ moppert ze en gaat ze in de emmer brengen, komt terug met een vaatdoek en veegt een paar kringen van het tafelblad. Kringen van kopjes, die naast het servet hadden gestaan, dat hij er vanochtend gauw even over gelegd had om haastig met Lien te ontbijten. ‘Zeg?’ Ze kijkt hem vragend aan, aarzelt even, maar stelt dan in één
| |
| |
adem voor, dat hij na de koffie maar naar boven moet gaan, dan zou zij de kamer wel even onder handen nemen. Ze had wel tijd. Terwijl zit ze gezellig met de ellebogen op de tafel rustend, de kop hete koffie in haar hand, bij haar mond. ‘Ja?’
‘Als je vader..?’
‘Ach jij met “je vader”! Trouwens... Nee, dat doet er niet toe.’
‘Wat niet?’
Maar ze schudt haar hoofd, drinkt het restje koffie uit haar kopje, staat op om de koffiekan uit de keuken te halen, schenkt weer in, wijst naar boven, waar Hermpje weer geluidjes maakt. Jaap knikt en gaat naar zijn zoon. Omdat hij wat lang wegblijft, brengt ze zijn kopje boven. ‘Ga maar aan je werk. Ik ben zo klaar, beneden. Je vrouw zal er nu wel zijn.’ Ze kijkt op haar horloge.
‘O nee,’ zegt hij. ‘Ze zit nog in de trein. Ze komt pas tegen twaalf uur aan.
‘O!’ Ze neemt zijn kopje mee, dat hij leeg op het schoteltje had gezet. ‘Werk plezierig.’
Maar daar kwam niets van. Ze waren niet te weerhouden, de gekke gedachten, die begonnen met: als Lien nu eens zo was? Zo tegelijk rustig en voluit levendig? Zo huiselijk en prettig. Vanzelf gingen ze over - tenminste ze probeerden het - in: als Dirkje... Maar beslist weerde hij ze. Van zijn kant zou er niets meer zijn. Niets meer! Hij wil Lien terug. Maar dan beslist helemaal. Geen halve Lien naast een schat als Dirkje. Maar beslist geen Dirkje, als Lien...
Hij hoort Chielekes stem. Er komt een ontevreden trek op zijn gezicht. Wat is dát nu jammer. Aan de trap luistert hij. Het gesprek is al even aan de gang.
‘Idioot gewoon.’ Fel Dirkje.
‘Mogelijk kind. Maar ik wíl het niet. Ik heb het gisteren duidelijk tegen Jaap gezegd.’
‘Niet tegen mij. En ik vind het dwaasheid. Ik zou er om kunnen janken, dat u dat denkt. Meneer Jaap...’ Ze huilt. Zonder dat hij haar kon zien, wist hij hoe ze nu voor haar vader stond, een hand aan haar gezicht, het hoofd gebogen. Hij gaat de trap af. Waarschijnlijk zou hij in ieder ánder geval gezegd hebben: ‘Noom Chiel, ik heb er Dirkje nog op gewezen.’ Maar nu zegt hij: ‘U moet niet zo denken, noom. Ik heb u dat gisteren ook gezegd. Ik weet wel, u bent de vader en...’
‘Och, niet alleen daarom. Later we er eens bij gaan zitten. Kom!’
Chieleke neemt de leiding. Alsof hij hier thuis was, gaat hij hen voor naar de kamer, gaat op een van de stoelen zitten en gebaart met zijn hand, dat ze plaats moeten nemen. Het gaat Jaap eigenlijk te ver, maar om Dirkjes behuild gezicht en om de vlam van verzet in haar ogen, gaat hij
| |
| |
zitten en wijst ook Dirkje een stoel.
‘'t Is waar’, begint hij, ‘ik heb het je niet wóórdelijk verboden. Maar gisteren heb je me heel goed begrepen, toen ik zelf het eten bracht. Het mág niet, lief kind.’
Dirkje stampt met haar voet op de grond.
Chieleke gaat onverstoorbaar door: ‘Het is voor mij een moeilijke zaak. Een vervelende zaak. Iets, waarvoor ik terugdeins. Als jij een vreemde was...’ Hij kijkt Dirkje aan en het is hem duidelijk aan te zien wat hij meent. ‘Als vader is het zo moeilijk. Ik verdenk je niet, kind. Maar ik weet welke stumpers wij mensen zijn. Ik ga hier niet uitpluizen wat er misschien gebeurd is. Maar de zonde.’
‘De zonde!’ Diep en weerbarstig klinkt het woord uit Dirkjes mond. ‘Jullie altijd met zonde, zonde, zonde!’
Chieleke zwijgt en Dirkje gaat voort: ‘Wat denkt u wel van mij en van Jaap?’ Ze staat op en rent de kamer uit.
Daar zaten ze, de twee mannen. Twee mannen, die op een niet zo makkelijk te omschrijven wijze in een bijzondere verhouding tot elkaar stonden. Jaap had nog nooit een man als Chieleke ontmoet. En Chieleke had zich nog nooit voor een jonge kerel zó geïnteresseerd. ‘Als Dirkje mijn dochter maar niet was! Als ik maar zeggen kon, Jaap: pas op voor die meid! Als man tegen man. Maar dat gaat niet. Ik kan alleen maar tegen je zeggen, dat ik je echt volkomen vertrouw wat je goede wil betreft. Als we maar zover gekomen zijn, Jaap, dat we de zonde weer als een werkelijkheid zien. Over zonde praten is tegenwoordig ouderwets. Maar zonde wórdt nooit ouderwets.’ Chieleke zweeg en Jaap ook. Chieleke verstrikte zich in zijn woorden. Hij stelde dat trouwens ook vast: ‘Ik maak het natuurlijk weer veel te erg. Maar ik ben er van overtuigd, dat we de duivel te veel uitschakelen.’
‘Dus u vindt, dat Dirkje en ik elkaar moeten mijden.’
‘Já!’ 't Klinkt alsof er op zal volgen: ongetwijfeld.
‘Mijn vrouw...’ Chieleke onderbreekt hem: ‘Uw vrouw is groot van vertrouwen. Dat ben ík ook. Maar het huwelijk is te teer. Je kunt wel zeggen: te zwaar voor een mens. Moet ik jou, die meer theologie gestudeerd heeft dan ik, zeggen, dat Paulus het een verborgenheid noemt? Dat we het alleen kunnen verstaan, ziende op Christus en zijn gemeente? 't Kleinste vergrijp tegen deze verborgenheid is een zondesmet. Jaap...’ Hij staat op, wrijft zijn handen. Zijn gezicht krijgt een glans, die vooral in zijn ogen leeft: ‘... begrijp me toch, jongen. Er moeten ogen uitgetrokken en handen afgekapt. Dat zijn geen praatjes. We beleven een rare, lichtzinnige tijd, zegt men. Maar dat is het niet. Het is alleen maar of we Gods wet liefhebben. Liefhebben! Veel liever dan ons persoonlijk
| |
| |
begeren. Het wordt beter in ons leven, mooier, sterker als we aan Gods hand gaan en dat is Zijn wet. Hij kent ons zo goed. En voor ieder zwak punt staat er een gebod. Misschien is Dirkje voor jou wel een groot gevaar en jij voor haar.’
‘U maakt het veel te erg.’
‘Niet mogelijk! En, al meen ik te weten dat je me begrijpt en in je hart zegt dat ik gelijk heb, ik verbied Dirkje om hier te komen als je vrouw niet thuis is. En...’
Hij is al bijna bij de deur om weg te gaan, maar komt terug, steekt zijn hand uit, houdt die van Jaap stevig vast. ‘Weet je waarom?’ Jaap zwijgt. ‘Omdat ze een dochter van mij is. Het ga je goed, Jaap.’
Jaap loopt hem achterna om hem fatsoenlijk uit te laten. Als hij bij de achterdeur komt, ziet hij hem al haastig door de tuin gaan. Dus geen Dirkje meer in zijn huis, die daar dan zo kan staan met haar vlamogen, haar rankheid en sprankelende lust. Goed! Goed! Heel goed!
Halverwege de trap - hij wil nu eerst weer naar Hermpje - blijft hij met de hand aan de leuning staan. ‘Omdat ze een dochter van mij is.’ Ja, het ís wat voor een vader! Sommige vaders... Hij had het pas nog in de krant gelezen. 'n Verslag van een rechtszaak. Een vader had een kerel half doodgeslagen, omdat die zich aan zijn dochter vergrepen had. Chieleke zou hem niet kunnen slaan. Och, wat een zotte gedachte. Chieleke deed het niet! Chieleke was een groot man, een begrijpend... Natuurlijk: een begrijpend mens. Hij bedoelde: een zondares als ik. Zo zijn ze, die zware broeders. Daar leven ze bij. Zondaars, geneigd tot alle kwaad. Ze dragen dat over op hun dochters. De een dit, de ander dat. Zonde!
Langzaam neemt hij de laatste treden, steeds bezig met hetzelfde, dat ir zo verschillende figuren tot hem komt: dieven, moordenaars, hoereerders. Hatelijk, elkander hatend. Wat dacht je daar weinig aan. Daar leefde je niet bij. Toch was je christen. Belijdend christen. Je stemde het toe. Bij Chieleke leefde het. Daarom kon hij zo zijn. Tegelijk een strenge maatregel en een begrip. Chieleke had het recht hem nooit meer aan te kijken, maar hij bleef zijn vaderlijke vriend.
Hermpje slaapt. Is toch weer warmer. Zijn zoon! Die draagt het verder, dat van hem en van Lien. 'n Stukje blank papier? Vergeet het maar! Vanochtend had hij hem weer boven gebracht, in Liens bed om het ledikantje beneden weer te verschonen. Dat had hij nog niet gedaan. Dat moest eerst. 't Ventje wordt wakker, kijkt hem aan, begint te huilen en krijgt wéér een bui. Hij neemt het op, koestert het in een deken tegen hem aan. Voorzichtig daalt hij de trap af, laat hem beneden weer een theelepeltje van het drankje nemen en legt hem in de lekker warme kamer op de bank. Nu eerst het ledikantje in orde maken.
| |
| |
De klok tussen de ramen slaat twaalf. Hij luistert, telde de slagen. Nu was Lien in Rotterdam.
|
|