op. Ik heb mijn kerk beschikbaar gesteld als men een geordende gemeente wil vormen. Dat willen ze niet.’
‘Hou je op met preken, Chiel?’ Van verbazing stond de loco op.
‘Ja,’ zei hij kort. ‘Zondag preek ik afscheid. Tot ziens, Marinus!’
Ze drukten elkaar de hand. De loco liet zijn gast zelf uit. In de grote hal onder de oude zoldering zei hij nog: ‘Ik zal eens bij je op bezoek moeten komen, want dat deerntje van jou en mijn Arie...’
Chieleke knikte. Natuurlijk, de loco zou dat zaakje op de ouderwetse, degelijke manier op willen knappen. ‘We moeten er eens over praten,’ zei hij.
Hij moest nodig naar huis. Nooit had hij kunnen denken dat het besluit om zijn geliefde taak als prediker neer te leggen hem zo'n innerlijke vrede kon schenken.
Morgen was het vrijdag. Dan ging hij voor het laatst naar Janneke, de profetes, die ook al van haar wonderlijke waardigheid vervallen was, om over een preek te praten.
De broeders hadden bij haar de kous op de kop gekregen en nu was ook zij volkomen van haar voetstuk getuimeld. Janneke viel tegen, zeiden ze. De stadsbewoners keken vreemd op van de extra-editie van hun Nieuwsblad. Met het enkele blaadje in de hand liepen ze bij elkaar binnen en spreidden het papier met de bekende officiële kop voor elkaar uit. G.G. schudde zijn hoofd: die Chieleke! Frans in ‘Het Wapen’ zei: ‘Daar ga ik heen. Ik wil hem ook eens horen.’ Loco Vroegop grijnsde: ‘Als ik geen ouderling was in mijn kerk...’ Overal hoorde je: ‘De Blikken Dominee preekt afscheid.’ Met spanning werd de zondag verwacht.
Het was die zestiende mei een prachtige zondagochtend. Een lichte lentemorgen. Toen de klok van de Grote Kerk luidde, was het al druk in de straten. Allemaal kinderen Gods, die ter eredienst gingen. Helaas in drie verschillende richtingen, en merkwaardigerwijze was Het Stadje zo gebouwd, dat bijna iedereen over het Marktplein naar zijn kerk moest. Op die plaats scheidden zich de gelovigen naar principe en traditie.
De kerk van Chieleke is stampvol. De kerkeraad ontbreekt. Chieleke staat alleen in zijn consistorie. De koster is er óók niet. Maar dan komt Van Es. De onopvallende Van Es. Hij steekt Chieleke zijn hand toe en zegt: ‘Ik ben toch maar gekomen. Ik ben zo dikwijls getroost geweest door je woorden. Vooral de laatste tijd.’
Dat was even gevaarlijk voor de sensibele Chieleke. Tranen kunnen zo huichelachtig lijken, maar toch, ze drongen in zijn ogen.
‘Durf je het áán?’ vroeg hij.
Zonder nadere verklaring wist Van Es, dat Chieleke het bijbellezen en het opgeven van de eerste psalm bedoelde. Dat was in hun kerk de gewoonte