Molenstraat, waar nog maar pas de oude vrouw was uitgedragen.
‘Nee, noom. Naar huis ga ik niet terug. Hier blijven kan niet. Ik zal voor mijzelf en voor kleine Naantje zorgen.’
Naantje. Ze noemde het kind naar haar moeder. Zo had hij het ook aangegeven op het stadhuis.
‘Als alles eens in goede harmonie kon gaan,’ verzuchtte hij.
‘Ik kan niet méér doen dan ik gedaan heb, noom. Trouwens er gaan meer volwassen kinderen die zichzelf kunnen redden, bij hun ouders uit.’ Dat was ook zo en de altijd bezige geest van koopman-Chieleke Vermeulen zag er wel wat in. Met Toon was evenmin land te bezeilen als met Neel. Twee dezelfde mensen. Dan moest men ervan maken, wat ervan te maken was. En - nogmaals koopman - Chieleke zei: ‘Je zal spullen nodig hebben.’ Misschien was hij al aan het meubileren.
Neels gezicht, dat nogal ernstig was geweest, klaarde geheel op. Ze ging staan, verschoof haar stoel en zei onderwijl, toch met een nadenkende klank alsof het ook anders kon: ‘Ik denk aan Handelshuis Vermeulen.’
‘Ja, ondeugd! Je gaat je gang maar!’ Hij keek zijn nicht na, de welgeschapen vrouw. Hoe kon een mens als zij zich zo vergooien? Zonde? Natuurlijk! Met het vaststellen van zonde hier en zonde daar hadden hij en zijn mensen nooit moeite gehad. Vooral op het terrein waar Neel gefaald had. Gefaald? ‘Ja, natuurlijk!’ Hij sprak het korte zinnetje wrevelig uit. Natuurlijk! Als íets vaststond, dan dát toch wel. Al was het dan nog zo'n lief kindje, waar ze allemaal vertederd naar keken. Hij zelf ook. 't Zou niet eens meevallen als het het huis uitging. Maar zonde! Zonde! Dat er ook maar even een ritsel van twijfel bij hem op kon komen. Zakte hij zo af? Hij herinnerde zich dat zijn vader zei: ‘Als je onze grondslagen loslaat, kan er alles mee door. Leef dan maar raak!’ ‘Ik ga naar zwager Toon,’ besloot hij. ‘Tenminste direct na de koffie.’ Aan tafel, met z'n vieren, werd er niet over gesproken. Des te meer bij Toon thuis, een klein uur later.
Juist voor Chieleke daar arriveerde, zei Van Dolderen tegen zijn vrouw: ‘We krijgen bezoek. Ze houden hier kerkeraad.’
‘Hier? Maar Toon.’
‘Ja, en zonder die broer van jou. Die heeft trouwens genoeg te stellen met de overspelige dochters van zijn gemeente. Dirkje is ook weer thuis, dat weet je.’ Natuurlijk wist Naantje dat. Hij zei het alleen om een steek op Chieleke te geven.
‘Als je het goed vindt, Toon, dan ga ik vanavond naar Kneelja Geerts: Wantje zal wel voor jullie zorgen.’ Wantje was een achternicht van Toon, die als vaste hulp in de huishouding dag en nacht tot hun be-