De blikken dominee
(1970)–Barend de Graaff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
hield. Steeds nog het geval Neel. Ze was weer op. Haar kind was gezond en welgeschapen. Maar ze wilde niet naar huis. Haar moeder, zijn zuster Naantje, was geweest. Naantje had met hem gepraat of het toch maar niet beter was dat hij Neel naar huis stuurde. Maar hij had er geen vrijmoedigheid voor. ‘Toon heeft haar al eens geslagen,’ zei hij. ‘Toon wil haar dwingen de vader te noemen. Ze zal geen leven hebben bij hem.’ Eigenlijk was Naantje het met hem eens. Verscheidene anderen niet. Toon had zondag zijn plaats in de kerk leeggelaten. Bas de Goede met Jobse de kleermaker waren min of meer als afgevaardigden van Toon bij hem wezen praten. Ze zeiden dat Toon niet meer bij hem, Chieleke, kon kerken zolang hij zijn dochter aan het vaderlijk gezag onttrok. Het hielp weinig of hij probeerde hen duidelijk te maken dat hij Neel zijn huis niet wilde ontzeggen, omdat haar vader er alleen maar op uit was de man, die de vader van haar kind was, te schande te maken. Waarom Neel de naam niet noemen wilde, wist hij niet. Maar Neel was geen kind meer. Ze was meerderjarig en moest de vrijheid hebben om in deze zeer persoonlijke zaak zelf te beslissen. Het ene woord had het andere voortgebracht en de beide ouderlingen van zijn kerk hadden hem duidelijk te verstaan gegeven dat hij maar beter op kon houden met preken. Hij voldeed niet meer. Wat moest hij doen? Ze konden hem niet dwingen. De kerk en het hele meubilair was van hem. Zijn eigendom. Zolang er mensen kwamen, kon hij dus zijn gang gaan. Dat wisten ze ook wel. Daarom waren ze wat voorzichtig met hem. Maar mag hij van die omstandigheid gebruik maken? Ophouden met zijn kerk? Juist nu zijn ogen meer en meer open gaan voor de rijkdom van het evangelie? Nu hij meer heeft te brengen dan hij ooit gebracht heeft? Niet meer de hemelpoort op een kier en Jobse, zwager Bas en zwager Toon en vrouwtje De Rooy als argwanende wachters... Nu komt er toch een glimlach. 't Mensje was bij hem geweest. Klaarblijkelijk gezonden door Toon. 't Was een vrome vrouw, maar 't was ook een keurmeesteres. ‘Je zet de poort te wijd open, Chiel. Je kunt wel Heilssoldaat worden,’ zei ze. Hij had het mens zo op haar nummer gezet dat ze met glinsterende haat-ogen bij hem vandaan was gegaan. Zo moest hij niet doen. Want hij kent de mensen die het in de officiële kerken niet kunnen vinden. Hun zoeken naar de weg des heils is oprecht. Bij hem hadden ze gevonden wat ze zochten: Gods Woord, zoals zij het verstaan. Met hen had hij angstvallig het smalle pad betreden. Bekrompen? Goed, laat het wat bekrompen zijn. Dat is toch beter dan het maar raak leven. Mag hij hen nu in de steek laten, nu hij allen zonder onderscheid mag wijzen op | |
[pagina 121]
| |
de onmetelijke rijkdom van genade? Tegen de afgezante van Toon had hij gezegd: omdat ik mezelf als zondaar heb leren kennen en mij geborgen weet in Christus, geloof ik dat er ook voor u verlossing is. Van je voetstuk af!
De telefoon op zijn bureau onderbrak zijn overpeinzingen. ‘Met Handelshuis Vermeulen.’ Zo zakelijk deed hij altijd, ook al verwachtte hij nu niet bepaald een van zijn ‘wereldse’ relaties. Het was Nelis Overwater. De jongen zat ergens mee. Hij kon er met z'n vader niet over praten en hij wilde toch zijn hart eens luchten: ‘Best, kerel. Ik ben thuis. Je kunt direct komen. Ik zal de winkeldeur van slot doen. Goed?’ Dat was in orde. Binnen een kwartier zou Nelis er zijn. Zulke dingen deden Chieleke altijd zo goed. Hij wás wat voor de jeugd. Als hij naging in welke moeilijkheden ze hem betrokken, vooral de laatste tijd, gaf hem dat meer voldoening dan al zijn gepreek. 't Zou wel weer over geloofsmoeilijkheden gaan. De jeugd van zijn kerk was tam en mak in vergelijking met die uit andere kerken. Maar ze begon zich toch te roeren. Ook onder hen gistte het. Zo kritiekloos aanvaardden de jongeren niet meer wat de ouden als het enig juiste leerden. Het ging bij Nelis echter om heel wat anders. Om iets zó anders, dat Chieleke echt wel even tijd nodig had om zich op een goed antwoord te concentreren. Eerst aarzelde de jongen. Chieleke had hem een sigaar gepresenteerd. De forse jonge boer manoeuvreerde er wat onhandig mee. 't Was hem aan te zien dat het wel even zou duren voor hij met zijn moeilijkheden op de proppen kwam. Hij was zichtbaar zenuwachtig. Chieleke was door het bezoek zijn gepieker kwijt en weer helemaal de scherpe man die plezier in het leven had. Zijn wijsheid, maar ook zijn werkelijk onbaatzuchtige bedoelingen, hadden hem een goede naam als raadsman bezorgd. Zijn in de loop der jaren verworven mensenkennis deed hem al gauw vermoeden dat Nelis het met de liefde te kwaad had. 't Was méér voorgevallen dat hij ergens de plooien glad had moeten strijken bij een verbolgen vader en moeder. Hij kon als het ware zo maar uit Nelis' aarzelen om met zijn zaak voor de dag te komen, opmaken dat het om een affaire met een meisje ging. Hij vond dat wel ernstig, maar had toch al meermalen gezegd: roddelen en hatelijk doen is minstens even erg. Als er echte liefde in het spel is, och, laten we dan maar mild oordelen. Om Nelis te helpen zei hij: ‘Zeg eerst maar eens hoe ze heet.’ Nelis keek verrast op. Er kwam iets van schrik in zijn ogen. Toch glimlachte hij en - werkelijk - 't werd er hem makkelijker door. ‘'k Wou eigenlijk even wachten, noom, om een naam te noemen. 't | |
[pagina 122]
| |
Is nog al een “aorige zaek”. Ook moeilijk om hem goed naar voren te brengen. En ik schaam me erg.’ ‘Je zal toch van wal moeten steken, jongen.’ Dat begreep Nelis en hij begon dan maar. Eerst nog met een verontschuldiging: ‘Een mens praat niet zo makkelijk over die dingen. Ik loop al meer dan een jaar achter een bepaald meisje aan. Maar ze wou nooit. Ik hou merakels veul van d'r. 't Is een hele dame en nogal geleerd en gemanierd. Niet dat ik d'r mindere ben, maar ik ben anders. En nou is ze diep gevallen. Kijk, dat is haar geheim en daarom wil ik Bever geen namen noemen.’ Dat vond Chieleke mooi en hij zei het ook. ‘Maar 't gaat bijna niet zonder naam.’ Nelis zweeg. Wist klaarblijkelijk geen raad om verder te gaan. Chieleke dacht - en dat met niet weinig schrik - dat hij het al begreep. Voorzichtig greep hij terug op hetgeen Nelis al gezegd had: ‘Je houdt van haar?’ Nelis knikte, maar haalde óók zijn schouders op. 't Bleef geruime tijd stil. Chieleke stak een lucifer aan, hield het vlammetje Nelis voor. Zijn sigaar was uitgegaan. Werktuigelijk trok hij weer en blies de rookwolken omhoog. ‘Liefde is een aorig ding, noom.’ Dat vond Chieleke ook. Weer zwijgen en toen ineens, 't gezicht van Nelis kreeg iets kinderlijks, iets hulpzoekends: ‘Misschien begriep je 't wel, noom!’ Chieleke knikte langzaam enkele malen. Hij kon het zo maar niet verwerken. 't Ging eigenlijk boven zijn besef. Kan het? Kan een man...? Als het zover gekomen is? Om zeker te zijn, vroeg hij: ‘Dus ze verwacht een kind?’ En daarna: ‘Van een ander?’ 't Was maar een bijna onmerkbare beweging van Nelis' hoofd. ‘Ja noom!’ ‘Da's erg! En je bent er niet los van?’ Nelis' gezicht bleef onbewogen. Zijn sigaar was weer uit. Hij zweeg. ‘Ik kan je geen raad geven,’ erkende Chieleke. ‘Ik heb er twee dagen over lopen piekeren. 'k Heb bekant niet geslapen. Ik hou van d'r, noom. En 't strijdt met alles.’ Chieleke bleef zwijgen. Zijn elleboog leunde op het bureau, de vingers van zijn hand sloten zijn mond. Hoe kan een mens dit begrijpen? Voorzichtig zei hij: ‘De liefde moet dan wel heel groot zijn.’ Maar tevens dacht hij: zal het zo blijven? later? als het eerste vuur...? och wat, eerste vuur! ‘D'r moeder is geweest.’ Chieleke trok zijn kin boven zijn hand en keek verbaasd. Moeders zijn | |
[pagina 123]
| |
soms tot alles in staat, dacht hij, als 't is om de schande van haar dochter te bedekken en er zo'n verliefde jongen voor op te laten draaien! ‘Ik kan je alleen maar waarschuwen, Nelis.’ Peinzend zei hij: ‘De liefde tussen man en vrouw is een geheim. Ze kan alleen in trouw overgaan als de Here de zegen geeft. En als het dan zó moet beginnen?’ Nelis begreep dat hij bedoelde: met zo'n zonde. ‘En toch heb je een paar weken geleden in je preek gezegd dat het vergeven een van de grootste bewijzen van ons christenzijn is.’ Chieleke keek met een twinkeling van verrassing de jongen aan. Hij had het gezegd onder de indruk van Liens vergevingsgezindheid. En was dit woord nu zó bij deze jonge kerel ingeslagen? Toch besefte hij ook direct dat er een bijzondere reden voor was. Nelis wílde het. Hij beriep zich op dit woord, omdat het te pas kwam; om toch dat meisje te trouwen, niettegenstaande haar afschuwelijke ontrouw. ‘Heb je nooit vermoeden gehad dat je meisje met een an...’ Hij kwam niet eens aan het eind van zijn zin, want Nelis keek zo vreemd, met zulke ogen van: wat zeg je nú toch? ‘Ik heb er nooit verkering mee gehad, noom. Nooit! Ze liet me maar praten als ik d'r vroeg. Met de Wilnisse kermis, verleden jaar, ben ik een dagje met d'r uit geweest. Meer niet, maar ik kan d'r niet vergeten.’ 't Werd er voor Chieleke niet eenvoudiger op. Ook hij had meermalen ervaren dat in onze geest met ongelooflijke snelheid gedachten, herinneringen, ideeën en conclusies door elkaar heen schieten. Hoe had hij zich verheugd om Liens houding tegenover Dirkje. Och, dat zal maar een kleinigheid geweest zijn vergeleken bij dit, maar kleinigheden zijn er niet als het de zonde betreft en ook niet - menselijk gesproken - als het de ontrouw aangaat. En nu is deze fijne jonge kerel - hij kent de Overwaters zo goed - bereid om te vergeven! Om iets zo afschuwelijks te vergeven! Maar waarom? Vergeven heeft alleen zijn diepe zin als het uit geloof om Jezus' wil is. Niet als het tóch om jezelf gaat, om... ‘Jij wilt dus dat meisje tóch trouwen?’ Terwijl hij dit vroeg, nam hij zich voor nu beslist niet over de ware zin van het vergeven te praten. Deze jongen had alleen maar behoefte aan een menselijk advies. Maar is het wel te scheiden als je christen bent, het menselijke en dat wat gedaan wordt om Jezus' wil? Nelis keek naar zijn handen. Híj was niet gekomen om die vraag te beantwoorden, maar om van Chieleke het antwoord te krijgen. ‘Je wilt haar hebben?’ stelde Chieleke zijn vraag anders. ‘Ja!’ ‘En wat wil je nu van mij weten?’ ‘Dat weet ik eigenlijk niet. Ik wou erover praten. Misschien een raad. Je weet nu alles, noom.’ | |
[pagina 124]
| |
Chieleke nam de mens vóór hem op: jong, stevig, een knappe kerel, heldere ogen en een krachtig gezicht, maar nu volkomen in de war. ‘Wat zegt ze er zelf van?’ Nelis haalde zijn schouders op. D'r moeder is expres geweest. Die wil het. Ik denk...’ Maar dat zei hij niet. Toch wilde Chieleke dát juist weten. ‘Praat nu eens door, jong.’ ‘Ik denk: als ze me neemt dat ze het om de schande doet.’ 't Werd er niet makkelijker op. Want dat zou heus wel zo kunnen zijn. Er komt een wonderlijke gedachte in Chieleke op. God trekt de zondaar, die ook niet wil. Zijn liefde tot ons is die van de bruidegom tot zijn onwillige bruid. ‘Nelis,’ Chieleke ging er voor zitten, keek zijn besluiteloze gast hartelijk en vol medeleven aan, ‘er zijn twee dingen die je moet onderscheiden. Als het alleen om zo'n mooi jong meisje gaat, om d'r uiterlijk, als je alleen verliefd bent, dan is dat niet genoeg om zo'n offer te brengen. Maar als heel je hart van haar vervuld is en als je echt van d'r houdt, dan alleen kan het. Dan zal zo goed als iedereen het gek vinden. Maar het kán. Een man kán de ontrouw van z'n vrouw vergeven. God doet het ook. Het is ontzettend zwaar, bijna onmenselijk. Maar het gebeurt. Je hebt toch wel geprobeerd om d'r uit je gedachten te zetten?’ ‘Ja nou! Ik was er kapot van. Ik heb d'r moeder bijna afgesnauwd. Wat dacht dat mens wel? Dat ik de vuiligheid van een ander...?’ Hij schudde zijn kop energiek, leek ineens een heel ander mens. Een gewoon reagerende man. Maar dat duurde niet lang. ‘Ik hou van d'r. Ja, ik wil d'r hebben.’ ‘Nou dan!’ Chielekes handen weken uiteen. ‘Ik heb huwelijken gekend, die zo schijnbaar in de allergrootste harmonie werden gesloten. Ze waren verliefd op elkaar als een stel parkieten. Maar o wee, toen het huwelijksbed er een paar jaar tussengekomen was.’ Hij wachtte even. ‘En ook van die zogenaamde zakelijke huwelijken. Bekokstoofd door de ouders. En 't gaat zó!’ Nelis volgde Chielekes handgebaar. ‘Noom, ik ga naar d'r toe. Ik ben besloten. Ik zal m'n woord doen.’ ‘Nee, Nelis. Je bent om raad bij me gekomen. Daar ben ik blij om. Maar wacht nu nog een paar dagen. Stel de zaak eerlijk. Je kunt heel je leven verknoeien. Je bent wel eens een keer met d'r uitgeweest?’ ‘Ja, eigenlijk zo maar.’ ‘Je bedoelt per gratie. Maar je kent d'r toch? Je weet toch hoe ze tegenover je staat?’ ‘Och, dat was wel goed, noom. Maar toch wou ze niet. De eerste keer zei ze: “ik zal wel nooit trouwen”.’ Er kwam zichtbaar een schaamte over z'n gezicht. Zijn stem klonk klein en aarzelend: ‘Ik dacht dat ze er te... | |
[pagina 125]
| |
ja, hoe zeg ik dat... te koud voor was, en...’ Een diepe zucht. Chieleke moest oppassen. Nu moest hij de zaak niet verknoeien. Want het was zonneklaar, dat ze niet te koud was wat haar vrouwelijke verlangens betrof. Nelis was gaan staan. ‘Ik zal eerlijk met haar praten. Ik zal zeggen dat d'r moeder geweest is. Dat zeg ik. En als ze wil is 't goed.’ Chieleke stak hem z'n hand toe en er klonk niet de minste gemaaktheid of expresheid in zijn woorden: ‘De Here geve je wijsheid, jongen. Je weet dat we met al onze moeiten in gebed tot Hem kunnen gaan. Ik zal om je denken.’ Ze liepen samen de winkel door. Bij de deur zei Nelis: ‘Ik vertrouw je helemaal, noom, het is Tony Vroegop.’ Chieleke was zo verbaasd, dat hij een dom gezicht trok en alleen maar riep: ‘Wát?’ ‘Ja, noom!’ Nelis stak schuin de straat over naar zijn Simca. Chieleke sloot mechanisch de deur. Tony Vroegop! Wel, wel! Die was vandaag nog in zijn huis geweest, bij Neel. |
|