De blikken dominee
(1970)–Barend de Graaff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
het raam uit. ‘Ik wacht een vent uut België,’ zei hij en stond op. Z'n vader keek hem na, legde toen de krant weg en zette zich in postuur. Vrouw Overwater stond op, kwam met uitgestoken hand naar haar gast. ‘Wel Kneelja! Daar doe je goed aan. Da's lang geleden!’ Nelis keek z'n vader aan: ‘Jij dacht dat er zaken te doen vielen. Mis man: visite!’ De boer drukte Tony's moeder stevig de hand: ‘Dag nicht. Alles goed?’ ‘Best neef en de groete van Marinus. 'k Zeg, ik ben in zo lang niet op de Reigershoeve geweest.’ Heiltje, de gastvrouw, gebaarde naar de grote zorg schuin voor de haard. Terwijl Kneelja daarin plaats nam, zei ze: ‘We zouden uit de kennis groeien. En da's de bedoeling niet.’ Ze keken mekaar afwachtend aan. Er brak een goed uur aan. Er waren zoveel nieuwtjes te wisselen en ouwe herinneringen op te halen. De boer zelf en Nelis konden na de koffie niet blijven en de meid was al eerder naar de keuken. Toen de vrouwen alleen waren, kwam eigenlijk even een moeilijk moment. Heiltje wist natuurlijk dat Kneelja een bedoeling had. Je kwam zó maar niet, midden in de week bij mekaar op visite. Kneelja wist dat Heiltje zulks vermoedde en ook dat ze het bij het rechte eind had. Toch zou de klok, die tegen de zijwand van de kamer hing, nog heel wat seconden weg moeten tikken voor Kneelja ter zake zou komen. 't Zou zelfs tot na het middageten duren.
Nelis, die met z'n vader in ‘'t Ketoor’ zat - de knechts waren in de stallen bezig - zei: ‘'t Zal toch niet om 't Veneland gaan?’ De ouwe trok zijn schouders op, zei: ‘'k Docht dat hij dan zelf zou komen. Maar ja, je weet het niet.’ ‘Je hebt toch genoeg gebooie? Ik kan 't eigenlijk niet missen.’ ‘En z'n weierij betekent zoveel niet. Hij heb het veel te druk in de stad.’ ‘'t Is een grote dikkop. En dat ben jij eigenlijk ook.’ De boer gromde in zijn keel. Ze keken gelijk naar de ongeverfde houten deur, die hun hokje toegang gaf tot de schuur. De deur ging open en de meid zei: ‘Die mannen voor de paarden zijn er. Ze zijn in de kamer. Moeten ze hier komme?’ Vader en zoon keken elkaar aan. Dat was wel 't beste. ‘Ga jij ze maar halen,’ gelastte Overwater en Nelis liep de meid na, de schuur uit. Er zouden dus zaken gedaan worden. Weer. Ze kregen de loop van de Belgen en dat was altijd de moeite waard.
De schuur van de Reigershoeve had weinig meer van een oude, Zeeuwse landbouwschuur. Ze was vakkundig onderverdeeld in keurige boxen voor paarden. Modern ingericht, helemaal elektrisch en overal water- | |
[pagina 112]
| |
leiding. De zijmuren waren wel een meter opgetrokken en voorzien van hoge ramen. Er was geen spinneweb te bekennen en er lag hoegenaamd geen stof op de vloer. Allemaal paarden. Hun geur - maar heel wat frisser dan in de ouderwetse stallen - vulde het gebouw. In het kantoortje hingen foto's en tekeningen van hengsten, veulens en merries, die prijzen hadden behaald of om andere reden bekend waren geworden. En in de ruwhouten opbergkast lagen de plakboeken waar de konterfeitsels van de paarden uit vaders jeugd in waren opgeborgen. Maar het soort, het vroegere Belgische- en Zeeuwse werkpaard, was niet meer zo gangbaar. Toch hadden ze nog een span van die voor een halve eeuw zo gewilde reuzen. Het luxe paard was - vooral na de oorlog - hun voornaamste handelsobject. En de Belgen hadden er nu ook de reuk van gekregen dat de Reigershoeve met het ‘luchte goed’ ook weer aan de top kwam te staan. Vader en zoon ontvingen hun adspirant-kopers hartelijk en ze hadden wel wat dat hen aan zou staan. Eerst maar eens naar de boxen gaan. Nelis zou er wel een paar voordraven. Ze wilden wel een goeie Hollandse sigaar roken, zeker? 't Duurde tot tegen etenstijd voor de koop gesloten was: drie stuks! En als ze nu morgen naar de veerboot gebracht werden van half acht, zouden de Belgen zorgen dat hun veewagen aan de overkant stond. Betalen op de Boerenleenbank. Vanzelf. Daar hoefden de Overwaters zich geen zorg over te maken. Deden ze ook niet. Overwater zelf was erg in z'n schik met de handel, vanochtend. Anders zou hij, terwijl ze uit de schuur naar het woonhuis liepen om een borrel te drinken, niet even zijn blijven staan en met zijn arm een grote beweging hebben gemaakt. ‘Kijk’, zei hij tegen zijn Belgische collega, ‘wat je daar ziet dat is zes of zeven bunder van de beste weigrond. Maar 't brengt niks op. Een paar vetweiers en ze telen er wat hooi. En ik zit er om te springen. We hebben veul te weinig wei.’ ‘Kopen,’ adviseerde een van de Belgen, maar daar gromde de boer om. ‘Als je goed kijkt, helemaal aan de overkant staat de hoeve de Morgenster. Daar woont Clais Vroegop. Pacht de hoeve van z'n oom, de loco. Met geen goud kan ik eraan komen. Hier in deze streek verkopen ze geen erfdeel. 't Is al ik weet niet hoelang van de Vroegoppen.’
Vrouw Vroegop maakte het mee dat de Belgen hun slokje dronken. Ze vond dat toch altijd maar ‘aorige mannekes, die Belzen. Zo rap met d'r vreemd taoltje.’ Maar ze zag wel dat Nelis en z'n vader content waren over de handel. ‘Hoe weet je nou dat het goed zit met de centen?’ vroeg ze toen de kerels weg waren. | |
[pagina 113]
| |
‘We kennen ze al lang, Kneelja. En al zeggen de mensen dat de paardenhandel de vuilste handel van de wereld is, betaald wordt er goed. Trouwens aan vreemden verkoop je niet zonder zekerheid.’ Zo was dat. Haar gezicht ging extra slim staan. Eventjes maar. Ze bedwong het toen ze teruggreep op Nelis' gezegde: dus toch zaken gedaan, Nelisje. Niet alleen maar visite! Nelis zei: ‘Vader, praat nou eens over 't Veneland.’ ‘Daar heb ik al genoeg over gehoord’, zei moe Kneelja, ‘ik denk dat het Tony's erfdeel wel zal worden. En dat verkoopt een mens niet.’ Ze zei het zomaar. Nelis moest het eens weten.
Hij kwam pas achter haar bedoeling zo tegen een uur of vijf. Kneelja vroeg of hij even Joost de Kruier wilde bellen. Ze moest nu zachtjesaan naar huis. Maar daar kwam niks van in. ‘Bej wiesder Kneelja. Nelis brieng je wel eve. Niewaer Nelis?’ ‘Vanzelf. Bluuf je nie koffie drienke?’ Nee, dat zou slecht uitkomen. Tony had nog een bevalling dacht ze en vader kwam tegen vier uur altijd al thuis. Die kon ze toch niet aan z'n lot overlaten. ‘Goed, dan maar direct. Ik moet ook nog in de stad zijn.’ Nagewuifd door Heiltje, die niet naliet om nicht uitvoerig te bedanken voor haar gezellig bezoek en met de verzekering dat ze ook eens naar de stad kwam, reed Kneelja, naast Nelis op de voorbank van de Simca, het erf af, op weg naar Het Stadje. Ze wist niet waaraan ze haar voorspoed te danken had, maar Nelis zei: ‘Een Luie polder’, hij wees met z'n duim over z'n schouder links naar het welige weilandschap, ‘die zou je man toch maar aan ons moeten overdoen.’ Ze was zo verrast, dat ze even wantrouwend werd. Vergeefs had ze zich bezonnen op de juiste manier om met Nelis te beginnen. 't Was bijna te mooi, de kans die hij haar nu gaf. ‘Erfgoed verkoop je niet,’ herhaalde ze. Dat wist iedere boer en heel ‘de Morgenster’ met al de landbouw- en weigrond was al veel meer dan een eeuw van de Vroegoppen. ‘Dat weet je toch, Nelis.’ ‘Jawel, maar al wou hij het maar verhuren.’ Nu was het háár beurt. Ze legde vertrouwelijk haar hand op Nelis' knie. Juist toen ze de Postweg zouden opdraaien. ‘Stop eens even, Nelis.’ Hij deed dat. Wel met een min of meer verbaasde oogopslag. Kneelja keek voor hem heen, door het linker portier over het grasland met het vele wilgenopslag langs sloten en greppels. ‘Daar is wel een betere manier om eraan te komen, Nelisje.’ Ze keek hem strak aan. 't Kan zijn dat Nelis haar van het eerste woord af al begreep, maar dan liet hij het niet merken. Trouwens, hij dúrfde het niet te begrijpen, want | |
[pagina 114]
| |
het was het allerhoogste dat hem geworden kon: Tony! Zou moe Kneelja...? Tony was altijd in hem. Dat kan zo zijn met een jongen. Meisjes weten het soms nog niet. Maar zo'n omhoogschietende jonge kerel, die per dag sterker en ondernemender wordt! Tony was voor hem de bundeling van schoonheid en geluk, maar te ver boven hem. Het stadsmeisje! Het geleerde meisje. Ze zeiden: als de dokter zelf. De vrouwen hadden haar liever dan De Geus. Wat bedoelde haar moeder? Moe Kneelja, zei hij wel in boerse familiariteit, maar ze was geen familie in welke graad ook. Eigenlijk waren de Vroegoppen boven de boerenstand gerezen. Rijk! Geleerd! Arie werd dokter. De andere Vroegoppen waren boer gebleven. De loco was erbovenuit gegroeid en Tony leek een onbereikbaar dametje, al was hij dan zelf ook nog zo'n welgekleed en goed gemanierd heer. ‘Begrijp je me niet, Nelis?’ Moe Kneelja's stem had verre achtergronden van vertrouwelijkheid. Ze had tegelijk het lieve, het verhevene, het goede en wat nogal meer. ‘Ik weet het niet.’ Zijn stem droeg amper voldoende om verstaan te worden. Moe Kneelja bleef peinzend naar het dashboard staren. Eveneens bijna onverstaanbaar mompelde ze: ‘Ik kan er me misschien beter niet mee bemoeien.’ Toen, met haar gezicht weer naar hem opgericht: ‘Maar begrijpen, doe ik je niet. Zo'n ferme kerel!’ Nu wist hij het. En wat niemand verwacht van zo'n hupse jonge boer, die met gemak een zak koren op z'n schouder zwaait, hij bloosde. Gewoon blozen als een meisje. ‘Denk je dat dan, moe Kneelja? Ik...’ ‘Ja, ja’, goelijkte de vrouwenstem, ‘je hebt zowat achter haar aan lopen te jakkeren. Dat weet ik wel. En ze is wat... hoe zal ik dat zeggen, wat eigengereid. Jonge dat was ik ook toen je noom Marien voor 't eerst met de Wilnisse kermis met me uit wou. Maar...’ Dat laatste woord klonk hard, bestraffend en het vervolg van haar zeggen bewees dat ze zichzelf onderhanden nam, ‘wat klets ik. Jullie moeten het zelf uitzoeken. Maar 't wordt tijd dat ze trouwt. En liefde...? Rij maar door.’ Maar Nelis reed niet door. 't Duurde vrouw Vroegop wel wat lang, zoals hij daar met het stuurwiel in zijn handen bleef zitten, zonder een woord, zonder een beweging. Het ontvlood hem weer, het onbegrijpelijke, dat te vergelijken was met het opklaren van een licht, het ontrollen van een schoon tafereel. Zo'n deftige stadsvrouw zou toch zó maar niet over die dingen praten! ‘Ik...’ Hij keek Tony's moeder even aan, schudde toen zijn hoofd: ‘Nee!’ Kneelja Vroegop wist: nu is het hét moment. | |
[pagina 115]
| |
‘Als je wist dat ze ja zei?’ Haar ogen leefden volop. ‘Maar moe Kneelja!’ ‘Ja’, stemde ze toe, ‘het is veel te gek. 't Zal nog nooit gebeurd zijn. Maar het móet, Nelis!’ Haar stem klonk scherp. Ze herhaalde: ‘Het móet en dat is jouw kans. 't Is helemaal niet mooi! 't Is erg! Maar ja...’ Ze leunde achterover, zei nog eens: ‘Het is erg! Erg voor ons! Maar ze zeggen dat het niet de gróótste zonde is. Je loopt er soms zo maar in. En als jij nu... Als jij het overstáppen kunt! Als jij...’ Nelis startte. ‘Me gaen naar de stad. 'k Brieng joe tuus!’ Hard! Verontwaardigd. De kaken zo op elkaar dat je de spieren zag werken. ‘Je komp ter wel uut,’ stelde hij vast, toen hij voor het huis van de loco stopte. ‘Bedankt, Nelis.’ Nelis knikte stug. Vanaf de stoep keek ze hem na toen hij wegstoof. Verloren? Dat staat nog te bezien, stelde ze vast, toen ze de sleutel in de deur stak.
Tony ontweek haar moeder, die avond. Aan tafel, met vader erbij, was er geen gevaar, maar in de keuken bij het vaatwassen, zou ze, als moeder erover begon, het hare wel zeggen. Maar moeder begon niet, praatte zelfs niet over haar bezoek aan de Reigershoeve. Telkens stelde Tony het uit, maar ze kon het niet voor zich houden. 't Was een te groot nieuws. Ze vreesde alleen dat moeder dan ook weer over haar zou beginnen. ‘Dat kind van Neel van Dolderen is vanmiddag geboren.’ ‘Wat?’ ‘Ja! Ik was net klaar met vrouw Bongers aan de Vlasmarkt. Dirkje kwam als een gek aangehold. Ik moest rechtuit mee.’ ‘En?’ ‘Bij Chieleke in huis. Ze ligt op Dirkjes kamer. Alles goed. Een sterke, flinke meid. En ze houdt d'r tanden op mekaar.’ Terwijl ze die laatste zin zei, kreeg ze een beroerd gevoel en was het of de huid van haar gezicht strak ging staan. Ze wist wat moeder dacht: dat het zo'n stomme meid als die van Van Dolderen nu overkwam, maar háár! Juist háár!
Bij het bed waar Neel is ingeslapen, op haar eigen kamer, waar nu de wieg staat en alleen een klein afgeschermd schemerlampje brandt, zit Dirkje en denkt aan het moment dat ze door haar vader naar Tony werd gestuurd. Ze hoeft hier niet te blijven zitten. Ze kan naar beneden gaan, naar moeder of naar vader. Ze kan naar Lien en Jaap. Ze moet trouwens nog een slaapgelegenheid voor zichzelf in orde maken. Vader heeft het kamertje hiernaast laten ontruimen en er meubeltjes en beddegoed in | |
[pagina 116]
| |
laten brengen. Ze hoeft het alleen zelf maar in te richten en het bed op te maken. Maar ze kan hier niet wegkomen. Het is zo'n bijzondere dag voor haar geweest. Haar kamer heeft iets nieuws voor haar gekregen. Als ze durfde zou ze zeggen: iets heiligs, Neel, de zondares en het kind! Het onechte kind. Hoe durven de mensen! Ze had het eerst de gil gehoord van Neel. Ze konden eigenlijk niet zo goed met elkaar overweg. Neel behandelde haar nooit hartelijk. Vooral de laatste tijd niet. Hoe vernietigend keek ze haar aan in verband met de praatjes over haar en Jaap. Ze vond Neel lelijk en ruw, net als haar vader. Er stond iets stil in haar toen ze de kreet hoorde. Misschien zelfs even haar hart. Ze was gelijk met vader in de keuken. Ze hoorde dat moeder met de stok tegen de deur van haar slaapkamer bonsde. ‘Ja, mens, we zijn er,’ riep vader. 't Was angstig voor haar om vader te helpen met Neel. Wat kon er wel niet gebeuren! Ze moest gelukkig direct van vader naar Tony. Wat maakte ze mee? Er zal een kind geboren worden! Een kind! Het grote geheim waar Tony alles van wist. Ze rende over de straat. Neel had nog even heel gemeen lelijk gedaan. Toen ze op bed lag en vader zei dat ze om Tony moest, kwam er zeker weer een wee en graaiden haar handen wanhopig in de lucht. Ze moest er wel naar kijken. Ze kon het niet laten. ‘Ga maar’, hijgde Neel, ‘en ga dan maar naar die vent in de Walstraat. Zie maar...’ Ze kon niet, want haar lichaam kromde. Vader, die begreep wat ze bedoelde, suste: ‘Neel!’ Maar Neel trok er zich niets van aan, snerpte: ‘Zie dat je er beter... beter van afkom... dan...’ Vader wenkte haar dat ze gaan moest. Zijn gezicht stond ernstig. Hij legde zijn hand op Neels hoofd. Dat was het laatste wat ze gezien had. Ze had Tony gelukkig gauw te pakken. ‘Moet ik nog om de dokter?’ vroeg ze. Dat zou Tony wel zien. Samen liepen ze snel naar Neel.
Dirkje staat op. Ze moet nu toch maar gaan. Ze buigt over Neel heen. Neel slaapt. Even kijkt ze in de wieg: het kind! Dirkje is anders dan ooit. Volwassener. Wat heeft ze meegemaakt! Terwijl ze de deur zo zacht mogelijk achter zich sluit, denkt ze eraan hoe ze van Tony emmers warm water boven moest brengen, schone handdoeken en wat niet al. Er moest zoveel zijn en er was niets. Geen hempje zelfs. Geen sluitlaken, geen... En van Tony mocht geen nieuw goed uit de winkel gebruikt worden. Nee, er was niets. Vader stuurde haar naar Lien. Ze was zo verbijsterd, het grote gebeuren overviel haar op zo'n heftige wijze, dat ze even niet snel lopen kon. Haar benen weigerden. Dat ging ook weer direct over. Lien begreep het met een enkel woord, griste bijeen wat nodig was en liep met haar terug. Thuis was het een en al verwarring. Alleen de winkel ging gewoon door. | |
[pagina 117]
| |
Lena, die haar door de achterdeur terug hoorde komen, kwam gauw even vragen: ‘Is het waar? Is het met Neel aan de gang?’ Ze zei alleen: ‘Ja meid,’ en rende met hetgeen Lien bijeengezocht had naar boven. En daar maakte ze het mee.
Ze blijft met het laken, dat ze over de matras wil spreiden, werkeloos staan. Seconden aaneen. Heeft ze het gezien? Zij? Onvoorbereid, zonder ook maar iets van die dingen te weten? Tony in haar witte schort. Neel... Ze sluit nu zelfs haar ogen, bij het terugdenken. Vader stond boven aan het ledikant. Hij hield Neels handen vast. Hoe was het gegaan? Ineens! Ineens het hoofdje! Tony's handen! Haar woorden: ‘Toe maar! Toe maar! Wat hou je je goed!’ Toen de kreet van het kind. ‘Een meisje’, zei Tony, herhaalde: ‘een meisje!’ Dirkje legt het laken op de matras, strijkt er met haar handen over, stopt de randen stevig in. Langzaam, met telkens weer even een herinnering. Ze moest het bij Neels ouders gaan zeggen. ‘Zeg maar’, zei vader, ‘dat alles goed is.’ Ze deed dat niet graag, maar het moest immers wel. Lien ging mee, bleef wachten voor het grote huis van Toon van Dolderen. Gelukkig was oom niet thuis. Tante Naantje begon direct te huilen: ‘Och kind, och kind.’ Ze zeeg met een hopeloos armgebaar in een stoel. ‘Wat zal haar vader te keer gaan. Ik kom maar niet direct kijken. Ik weet niet hoe Toon het opvat. Och, och! Dat zo'n man dát moet overkomen!’ Toen pas vroeg ze, met schrik in haar ogen, of Neel niet meer naar huis had kunnen komen en na een pauze, waarbij ze met grote ogen werkelijk verbijsterd staarde: ‘Of wílde ze niet?’ Dirkje gaat langzaam verder met haar werk, spreidt de dekens uit, slaat ze om en komt dan tot de ontdekking dat ze nog niet voor een kussen heeft gezorgd, zo ver zijn haar gedachten bij haar werk vandaan. ‘Of wílde ze niet?’ De bijna vertwijfelde vraag van tante Naantje. Eerst omdat tante blijkbaar meer in de rats zat hoe oom Toon het op zou nemen en waarom dat toch juist zó'n man moest overkomen, voelde ze zich kribbig. Moest die man weer boven alles gaan? Neel zelf dan, die zo geleden had? Maar nu, als ze de bovengang over naar de trap loopt om een kussen en een sloop te halen, is het of ze weer voor tante staat, weer haar radeloosheid ziet en opnieuw de vraag hoort. Zou Neel het erom gedaan hebben? Wilde ze echt niet naar huis? Had ze verbeten volgehouden tot ze niet meer kon? Was Neel misschien blij, dat... Half op de trap staat ze stil. Het belletje van de voordeur rinkelt. Da's oom Toon! Vast! Ze slaat haar hand voor de mond. Als die nu naar Neel gaat! Er schijnt ineens licht beneden uit het kantoor. Zou vader daar in het donker hebben zitten prakkizeren? Ze hoort de deur, dan vaders voetstappen. Ze blijft staan. Als oom Toon toch naar Neel | |
[pagina 118]
| |
gaat! Het arme kind, dat zoveel is overkomen! Misschien is het Tony wel. Maar o nee: híj is het! Ze hoort een grom, die een groet beduidt. Zwaar, onheus. Dan vaders stem. ‘Wel, zwager, kom binnen.’ Ze hoort de beide mannen door de winkel gaan. Nog voor ze bij de deur naar de huiskamer zijn, oom Toons bitse vraag: ‘Waar ligt de meid?’ Snelle, korte woorden. ‘Kalm nu maar, Toon. We gaan eerst naar Marthe.’ ‘Ik ga eerst naar die meid! Misschien is ze nu handelbaar. Ze zál me zeggen wie me dat geflikt heeft.’ ‘Nee!’ Vader kon dat. Zo zonder zelfs tegenspraak te verwachten iets zeggen. ‘Jij gaat niet naar Neel. Zeker niet om haar lastig te vallen.’ ‘Lastig te vallen? Ben jij nou helemaal gek? Ben ik de vader of niet? Is ze mij verantwoording schuldig of niet? Heb je wel door wat ze mij heeft aangedaan?’ ‘Toon, Toon!’ Even stilte. Dan vaders stem: ‘Neel had ook dood kunnen zijn, Toon. Je bent wel erg te kort geschoten in de liefde. Je schijnt haar niet eens naar de dokter te hebben gestuurd of naar Tony. Zou je niet dankbaar zijn dat het goed is?’ Een niet te omschrijven geluid van ergernis en weer de bewering dat vader gek was. Toch kon deze hem overhalen eerst mee naar binnen te gaan. Dirkje daalt nu verder de trap af. Ze kan het niet helpen, ze moet ook in de huiskamer zijn, om daardoor naar de slaapkamer van vader en moeder te gaan, waar de linnenkast is. Ze vindt het moeilijk als ze binnenkomt om oom Toon te groeten. Maar ze doet het, krijgt een grommerig geluid terug. Als ze met een sloop in haar hand weer terug door de kamer wil, hoort ze vader: ‘Mij komt de wraak toe. Je mág niet wreken. Je moet je...’ Verder gaat vader niet, omdat hij haar ziet en hij zeker oom Toon niet wil kapittelen terwijl zij erbij is. Maar aan vaders stem, trouwens aan heel de sfeer in de kamer, proeft ze de spanning: moeder verdrietig in haar stoel, vader staande voor oom Toon en die met zijn handen tussen de knieën, het hoofd omlaag. Ze zwijgen alle drie om haar. Als vader het maar wint, denkt ze en buiten de kamerdeur blijft ze staan, omdat oom zegt: ‘Je had het haar voor moeten houden, toen ze in d'r ongeweld lag. Dat was je plicht geweest. Ik moet het weten!’ Dirkje durfde eigenlijk niet te blijven staan luisteren. Maar het is zo belangrijk. ‘Je had trouwens moeten zorgen dat ze thuisgebracht werd. Ze hoort bij mij, niet bij jou.’ Dirkje hoort wel een stoel wat nijdig verschuiven, maar ze waagt het nog even te blijven staan. In de vage schemer ziet ze de kruk van de | |
[pagina 119]
| |
deur bewegen, snel loopt ze naar de trap. Daar in het veilige duister hoort ze nog: ‘Ik laat haar morgen halen. Ze blijft niet hier. Gegroet!’ De deur slaat achter oom Toon dicht, die de winkel doorloopt naar de straat. Vader laat hem niet uit.
Dirkje maakt haar bed verder op, kijkt nog even bij Neel, die wakker is maar gelukkig niets schijnt gemerkt te hebben. ‘Ik lig op jouw bed.’ Neel kijkt haar min of meer beschaamd aan. ‘Meid, dat geeft niet. Heb je nog pijn?’ Dirkje steekt haar hand uit, raakt Neels gezicht aan. ‘Heb je het kindje goed gezien? 't Is zo'n schat!’ Dat meent Dirkje. Ze had het geboren worden meegemaakt met de ziel van een jonge vrouw, die óók eens moeder zal worden. Neel knikt vermoeid, frunnikt met haar vingers aan haar nachtpon. ‘Ik heb jouw nachtpon aan!’ Dat was zo. Eigenaardig: Dirkje vindt Neel niet lelijk meer. Ze had haar haar mooiste nachtpon gegeven, op de manier blauw zoals rood roze kan zijn. In Rotterdam bij De Vries uit de modellen gekozen. Neel zag er teer uit. Zuster Tony had haar haar gekamd en saam-gebonden met een wit lint. Haar sproeten schenen vervloeid in haar zachte huid, nu slechts even omschemerd door het getemperde licht. ‘Ben je niet boos?’ vraagt Neel. Ze doelt natuurlijk op haar bitse woorden, vanmiddag. ‘Welnee meid. Je had toch zo'n pijn.’ Neel knikt en voor het eerst strekt ze haar hand naar Dirkje uit. ‘Het is allemaal goed hoor en het komt ook allemaal goed.’ Dirkje drukt haar hand en met een wijsheid die niet van haar jeugd kon zijn, zegt ze: ‘Een kind is een wonder. Daar zullen ze allemaal van houden.’
Dirkje ging naar beneden. Er werd niet veel over het gebeurde gesproken. Moeder zei wel dat het makkelijker was geweest als Neel thuis bevallen was. Vader vond dat het misschien juist goed was zoals het gegaan was. En Dirkje, voor ze in haar nieuwe kamertje naar bed ging, wipte bij Neel aan en vroeg: ‘Vind je het erg dat je hier Egt?’ Neels ogen straalden, haar hand kwam weer naar Dirkje. ‘Sjuust nie, 'k bin d'r blieë om. Noom Chiel is zo'n goei mens.’ |
|