zuster. En nou is het weer met die meid van Chiel en die vreemde vent uit de Walstraat! Slappe mensen!’
Ze zou juist de kamer in komen toen ze vader zo hoorde tekeer gaan. En nu zat ze dan bij oom Chiel, die zo maar zei dat hij meer van die zonde wist dan zij wel zou denken.
‘Meid!’ Chieleke wreef zijn handen, keek bedachtzaam, zocht duidelijk naar goede woorden, richtte toen zijn ogen op het weer star geworden gezicht. ‘Zondaren zijn we allemaal...’
‘Vader niet,’ viel ze hem stug in de rede.
Er kwam iets verdrietigs in Chiels ogen. Zulke harde woorden! 't Kon zijn, dat ze haar vader zo hoog aansloeg, maar 't was juist het andere. Dat wist hij. Daarom zei hij met nadruk: ‘Je vader is een vrome, eerlijke man.’
Ze maakte alleen maar een minachtend geluid. Toen: ‘Zeg maar wat je te zeggen hebt noom, ik ben nu eenmaal een slet. Jullie hebben nog gelijk ook. Maar het scheelt me niet.’
Chieleke dacht aan zijn zuster. Aan zijn mooie, jonge zuster. ‘Ik weet niet, Neel, wat ik zeggen moet. De zonde ís verschrikkelijk. Maar ze is niet het einde. Het einde is de liefde Gods.’ Hij verbaasde zich Over zijn woorden. Ze kwamen zo maar in hem op bij het zien van deze jonge vrouw, die daar hard als staal voor hem zat.
‘De liefde Gods,’ gromde Neel. Zó afkeurend, zó hatelijk, dat hij haast angstig vroeg: ‘Je gelóóft toch, Neel?’ En dat was volkomen buiten de manier waarop ze in hun kring over het geloof praatten. Geloven, echt geloven, was het privilege van de bekeerde mens, de bijzonder begenadigde mens.
Neel antwoordde dan ook niet. Zij behoorde immers niet tot die kleine kring der uitverkorenen.
Er scheen met Neel niet te praten. Ze had zich gesloten. Toch probeerde hij nog: ‘Ik heb niet het recht om laag op je neer te zien. Dat heeft je vader ook niet. Ik ben voor geen cent beter. Ik ben bewaard gebleven voor dat van jou. Alleen maar bewaard gebleven. Je mag niet wanhopen, Neel.’ Dat scheen haar toch te raken, want wat ze in geen geval nooit had willen zeggen, zei ze toch: ‘Ik mag niet eens meer aan tafel eten.’ En haar gezicht werd anders. Er beefde wat om haar mond. Haar ogen leefden. Het was Chielekes plan niet. Het was ook ondoordacht. Er viel zelfs veel op aan te merken, maar hij zei: ‘Dan eet je bij ons.’
‘Noom, noom!’ keurde ze af.
Weer na moeilijk zwijgen, terwijl Neel eigenlijk alleen maar wachtte om te gaan, probeerde Chiel: ‘Je vader zou wat minder van streek zijn als je er maar mee voor de dag kwam.’
Ze wist wat hij bedoelde en zó plots verhardde haar gezicht, dat Chieleke