| |
Hoofdstuk 8
Er ontstond, na dirkjes thuiskomst op zaterdagmiddag, een moeilijkheid. Toen ze steelsgewijze, bij het passeren van de Walstraat, het smalle straatje inkeek, dacht ze: hoe zou Lien er onder staan?
Eenmaal thuis was het moeder, die er over begon. Want Moe-Marthe was rechtlijniger - en misschien ook wijzer dan - noom Chiel. Dirkje was in zekere zin en in ieder geval op het oog een gehoorzaam kind geweest. Ze dacht er niet over ooit vader of moeder tegen te spreken. Dat kwam niet in haar op, hoewel ze geen doetje was, maar dat hoorde nu eenmaal bij of - beter gezegd - dat was het logisch gevolg van haar strenge opvoeding.
Toen ze de eerste werkdag - de maandag dus - achter de rug had, zat ze bij moeder in de huiskamer. Moeder zei: ‘Noe bin je weer tuus, kind.’ 't Klonk zo vertrouwd. Och, het wás allemaal weer zo vertrouwd: de zaak - mooier en moderner dan de winkel van De Vries - het kleine glazen kantoortje, de nichten en de neven plus oom Bas, waarmee ze onder vaders leiding weer samenwerkte. En toch was er in die weken - 't waren er maar zes - iets veranderd dat niet meer terug zou komen. Wat? Ja, zeg dat maar eens! Ze voelde toen moeder zo vriendelijk begon dat er wat onaangenaams zou volgen. En tevens dat ze niet meer zo maar, zonder tegenspraak, dingen zou kunnen aanhoren waar ze het niet mee eens was. Had dat kleine poosje onafhankelijkheid haar zó veranderd? Was het misschien Arie? Als moeder over Arie begon, zou ze haar woordje wel doen. Arie was niet zo slecht als het roddelstadje hem tekende. Dat wist ze nu zeker. Maar moeder begon niet over hem. ‘Wat ik zeggen wou, kind, je zult toch niet meer met dat volk omgaan?’
‘Dat volk?’
Moeder verklaarde zich nader: ‘Met die vent, bedoel ik.’
‘Och,’ zei ze. Toch dus weer het uiterlijk onderdanige kind? Nee! Ze had over deze vraag zelf gedacht vanaf het moment, dat ze wist weer naar huis te gaan. Hoe zou ze met Jaap en Lien? Het onbegrijpelijkste was dat, nu er zo'n afstand was gekomen, ze dat van haar en Jaap, maar ook dat van haar en Lien, totaal anders zag. Ze had hem niet moeten verleiden met haar kunstjes. En hij had er niet op in moeten gaan. Maar om er zo'n ophef over te maken als de mensen deden... Onzin! Maar
| |
| |
toch zou het niet makkelijk meer gewóón worden. Met Jaap niet, maar zeker niet met Lien. En dat was jammer. Nu ze met Arie ging... Ze dacht er aan, dat hij gezegd had, niet lang met de verloving te willen wachten. Ze merkte, dat moeder antwoord verlangde en zei maar weer: ‘Och!’ Maar moeder hield aan. ‘Die vent heeft je eigenlijk al de kroon van je hoofd gehaald. Heel de stad weet het.’
‘Moeder, nu moet je eens goed luisteren. Ik wil niet dat u zo over Jaap praat. Het was misschien meer míjn schuld. Ik was gek op hem. Ja, zeg maar niks. Ik weet heel goed dat het verkeerd was. Maar er wordt zo'n spektakel over gemaakt dat ik er misselijk van ben. Er is niets bijzonders gebeurd. En...’ Ze zweeg, bezon zich even, doch waarom zou ze 't niet zeggen? ‘Ik ga nu met Arie Vroegop.’
Wat ze niet gedacht had: moeder maakte alleen maar een paar geluidjes, van zo, zo, dat is wat nieuws. Zou het zó gemakkelijk gaan?
Pas na weer even zwijgen, zei moeder: ‘Wat zal z'n vader daarvan zeggen?’
Dat wist Dirkje niet en dat was voor haar ook nog niet aan de orde. Ze had wel zóveel aan Arie gemerkt, dat dat er weinig toe deed. Hij wilde haar en daarmee was het, wat hem betrof, uit. En zij? ‘Wat zouden u en vader ervan zeggen?’
Nu een pauze van moeders zijde. 't Waren ook zulke gewichtige dingen. ‘Ik weet het niet, kind. 't Is, dat ze niet van de kerk zijn. En...’ Dirkje begreep wel wat moeder voor zich hield, Aries reputatie van bon-vivant. ‘'k Zou maar even wachten om er met je vader over te praten. De man heeft het al moeilijk genoeg.’
Daar keek Dirkje van op. Vader en het moeilijk hebben? Dan klopte er iets niet. Ze keek zo vragend, dat moeder besloot om het maar te zeggen. ‘Je vader is aan het veranderen. Zijn preken bevallen niet meer en je oom Toon...’
‘Hou op over oom Toon!’ Dirkje snauwde bijna. ‘Is me dát een vent!’ Ze hoorden gerucht bij de deur, keken wie er binnen zou komen. Het was Neel, die nog even aankwam. Na het boterham eten, ging ze meestal naar huis, maar vaak ook kwam ze nog even koffie drinken. Omdat Neel er was, moesten ze wel zwijgen.
's Avonds op bed, voor de derde nacht weer voorgoed in haar eigen fijn ingerichte kamer op de eerste verdieping, waren de moeilijkheden zo maar niet uit Dirkjes gedachten. Dus moeder wil dat ik de omgang met Jaap en Lien niet hervat. Hoe zal vader daarover denken? En dan die Neel! Je ziet het al goed aan haar. Ze heeft gelijk, dat ze niet meer in de winkel wil staan en zich laten begluren door die roddelwijven. Maar dat haar vader haar heeft geslagen! Chô! Moet je je indenken. Lena van oom Bas
| |
| |
vertelde het haar. Die scheen het nog niet eens zo gek te vinden. Dan moest Neel ook maar zeggen wie de vader van haar kind was. Stel je voor! 't Had toch gekund! Als Jaap... Ze was zelf toen door alles heen. Zou zij dan?
Een diepe zucht van verlichting. Dat was gelukkig niet zo. Vader had het wel eens over bewaringen. Nu, dan was dat wel een bewaring geweest. O nee, ze zou ook nooit de man noemen. Dat begreep ze wel van Neel. En die grimmige oom Toon! Die was natuurlijk in zijn wiek geschoten en die zou dan die andere man wel even. Gek, dat moeder het niet eens zo ver weggegooid had, dat van Arie. En wat zou er toch met vader aan de hand zijn? Anders preken! Preken die niet meer bevallen! Ze was jong en gezond genoeg om ongemerkt lekker in te slapen. Ze zou morgen wel verder zien.
De morgen bracht haar iets dat ze niet gedacht had.
De aanleiding daartoe was het gesprek van Lien met Jaap aan het ontbijt. ‘Snap jij nou’, zei Lien, ‘dat Dittie nog niet is geweest?’
Jaap haalde zijn schouders op. Hij had er natuurlijk ook over gedacht en eigenlijk hoefde het van hem niet. Die zaak konden ze beter laten rusten. ‘Laat toch gaan!’
‘Nee!’ Gedecideerd Liens stem. ‘Nee! Ik wil duidelijk aan die rotlui, die dat opgerakeld hebben, laten zien dat het onzin is. Dat gewauwel!’ Jaap grinnikte.
‘Het is toch nu alles goed tussen ons,’ zei hij.
‘O, meneertje is bang voor verleiding?’ Ze zei het plagend. ‘Ik helemaal niet meer. Ik...’ Ze keek wat omhoog, terwijl ze mes en vork liet rusten, half in het pas gesmeerde sneetje brood, ‘...ik heb het rijpelijk overwogen, ik ga naar Dittie. Ik zeg: kom asjeblieft weer gewoon bij ons. Laten we iedereen laten zien dat we er boven staan.’
Jaap was het er nog niet mee eens. En zeker niet met wat ze van hem eiste: ‘En jij gaat weer gewoon naar je vriend Chieleke en weer ijverig bomen over wat een kerk is en wat een sekte. Misschien kun je hem de laatste stoot toebrengen.’ Haar stem was nu heel anders. Ze had zoveel nuances ter beschikking. Haar hand zocht de zijne. ‘Kun je niet begrijpen dat ik een beetje pronken wil?’
‘Pronken?’ Jaap haalde zijn schouders op.
‘Ja! Dat jij van mij bent. Ik van jou. Dat het allemaal maar geklets is geweest. Trouwens...’, weer een ander register, ‘ik mag Dittie graag. Wat heb ik nu voor omgang?’ Opnieuw anders, nu haast wat pruilend: ‘Het heeft me genoeg gegriefd. Dat weet je. Maar dat is toch voorbij, Jaap?’ Natuurlijk was dat voorbij. Ze waren weer veel te jong-verliefd. Het was nodig om elkaar even te omhelzen. Een een klein beetje begrip
| |
| |
kon Jaap dan ook wel opbrengen. ‘Je kunt er toch tegen, dat mooie halfbloedje...’
‘Halfbloedje? Wat een onzin!’
‘Ik bedoel vergeleken bij mij. Dat donkere bliksempje met d'r zwarte ogen.’ Ja toch? Of hij er tegen kon? ‘Schat!’ Ze omhelsden elkaar weer maar eens. Zo iets was tegenwoordig weer voldoende. Ze waren zo maar een paar begaafde, mooie jonge mensen. Geen karakters, als je een zwaar accent op dat laatste woord legt. In ieder geval waren ze gelukkig.
Lien kleedde zich extra, maakte zich wat op. Ze wilde mooi zijn. Ze zou de ander graag willen overtreffen. Maar toen ze haar rivale zag wist ze dat daar heel wat voor kwam kijken.
‘Dittie’, riep ze, ‘meid, wat zie je er goed uit. En je had heimwee, zeiden ze.
Even bleef Dirkjes gezicht strak. Ze zat zich te verdiepen in de boekhouding, waaraan toch heel wat te doen was om die weer naar haar zin in orde te maken en zo had ze Lien niet horen komen.
‘Heimwee? Onzin!’
Was het Dirkjes stem? Haar houding? 't Ging anders dan beiden bedoelden. Ook bij Dirkje was de eerste impuls toen ze Lien zag: fijn! Maar direct daaroverheen: wat komt ze doen? wil ze me verwijten?
Lien kon niet zo vlot doorgaan als ze begonnen was. Ze bleven te lang tegenover elkaar staan. Waren ze zó vreemd geworden? Lena en Willy, die nu ook in de winkel hielp, hadden hen in de gaten. ‘Dat wordt ruzie,’ zei Lena. ‘Begrijpelijk. Eigenlijk net goed.’
‘Ga zitten,’ zei Dirkje officieel. Ze zetten zich tegenover elkaar. De boeken lagen tussen hen op Dirkjes bureau.
‘Maar Dittie, ik kom je zeggen’ - hoe kan een mens zo dom beginnen: 't was dan ook aarzelend en bij gebrek aan beter dat Lien voortging - ‘dat ik het je helemaal vergeven heb.’
‘Châ! Vergeven!’ Dirkje keek strak, trots.
‘'t Viel me even moeilijk toen ik je zag en toen je zo stug deed.’ Er scheen geen gesprek mogelijk. En weer, tegen haar bedoeling in, verknoeide Lien het. ‘Besef toch wat je mij hebt aangedaan.’
‘Ik alléén zeker,’ en weer dat spottende: ‘châ!’ 'n Valse keellach.
‘Je hebt gelijk,’ vervolgde ze. ‘Groot gelijk. Ik heb afschuwelijk gedaan. Maar goed! Dat is dan voorbij. We hebben niets meer te praten.’ Ze stond zelfs op, als om te zeggen: gá nu maar.
Lien stond ook op, wilde Dirkjes arm pakken, maar die ontweek haar. ‘Vader!’ Ze keek langs Lien heen. Lien begreep dat Chieleke er aankwam. ‘Ruzie? En dan zulke dikke vrienden. Hoe maak je het, Lien?’ Chieleke
| |
| |
stak zijn hand uit. Lien knikte, hield zijn hand even vast. ‘Gaan jullie de zaak maar boven uitpraten. Zij daar hebben er niets mee nodig.’ Hij wrikte zijn hoofd in de richting van Lena en Willy, die kwansuis ijverig bezig waren, maar hun oren hadden gespitst.
Dirkje, die niet wilde dat vader er zich verder mee bemoeide, stapte het kantoortje uit. Lien volgde haar. Dirkje liep traag. Haar rug toonde recht toen ze de brede open trap naar de eerste verdieping op ging. Dirkje opende de deur van haar kamer om Lien voor te laten gaan. Wat ijselijk en vormelijk. Zo maar gingen ze voor het raam staan, dat uitzag over de tuinen naar de achterkant van het huis van Lien. Ze zagen het raam van Jaaps kamer openstaan. Hij zat achter zijn schrijftafel. Ze gingen bij het raam vandaan. Omdat Jaap daar zat?
Er is veel onverklaarbaars in het gedrag der mensen. Beneden, in het glazen kantoortje, zou het van kwaad tot erger zijn gegaan. Het bijna plechtig gaan achter elkaar de trap op en de bovengang over tot hier in Dirkjes kamer en meer nog de herinnering aan hun mooie vriendschap, die voor beiden zoveel had betekend, verbrak de sfeer van achterdocht. ‘Ik wou anders met je praten dan daar net beneden, Dittie.’
Dirkje ging zitten, wees, nog steeds op een afstand en te vormelijk, naar een andere stoel.
‘Jaap’, begon Lien, ‘heeft me alles verteld. En ik weet dus dat het gepraat van de mensen het veel erger heeft doen voorkomen. Dat geloof ik. Het is met Jaap en mij helemaal goed.’
't Bleef moeilijk, want Dirkje zweeg.
‘Toe, Dittie, laten we opnieuw beginnen. Ik wil dat ook voor mezelf en voor Jaap. We moeten tonen aan al die roddelaars, dat het maar geklets is geweest.’
Dat raakte Dirkje. ‘Zeg’, ze hield haar handen tegen elkaar, de vingers omhoog raakten even haar gezicht, ‘er ís ook niet zoveel geweest. Ik dacht het zelf wel. Ik heb het voor mezelf ook groter gemaakt. Als hij me thuisbracht - dat wilde je zelf - liepen we gearmd. Dan fantaseerde ik dat hij verliefd op me was. Dat wás helemaal niet zo. Maar ik vond het fijn om het te denken. Toen je ziek was en ik jullie verzorgde, heb ik hem uitgedaagd. Ik wist aldoor dat het verkeerd was. Maar ik kon het niet laten. En...’ 't Bleek toch moeilijk het te vertellen zoals het was geweest. ‘En’, nam Lien het over, ‘hij was óók maar een man. En dan nog een man zonder vrouw, als je me begrijpt.’
‘Je moet niet denken, dat hij... Het is werkelijk míjn schuld geweest.’ ‘Ja, ja: klets! Zo zijn we. We willen, als het voorbij is, wel schuld bekennen. Maar Jaap is net zo gemeen geweest als jij. Klaar! We praten er niet meer over. Het kan met mij en Jaap niet beter zijn als het nu is en daarom: loop weer gewoon bij ons binnen. Toe, Dittie!’
| |
| |
Eigenlijk was er niets afgesproken, toen Lien thuiskwam. Tot haar spijt vroeg Jaap nergens naar. Interesseerde het hem niet? Trouwens, áls hij er naar vroeg, wat kon ze zeggen? Je kunt maar zo geen afspraak maken dat het weer goed is en dan verwachten dat het weer gewoon doorgaat als vroeger. Dat moet zijn tijd hebben.
En de tijd bleek een lerares die van opschieten hield. Want er stond een advertentie in 't Stads Nieuwsblad van ‘Sursum Corda’, de bekende Oratorium Vereniging van Het Stadje, waarin de gelegenheid opengesteld werd voor het toetreden van nieuwe leden. De krant verscheen donderdags. Meestal zo ongeveer halfweg de morgen gooide een besteller die in de bus bij Jaap en Lien. Jaap, die de advertentie las terwijl ze in de voorkamer koffie dronken, reikte Lien de krant over, met zijn vinger bij de advertentie. Lien glimlachte. Ja, ze had wel eens in die richting gedacht. Ze kon ook wel begrijpen dat Jaap het in zekere zin een oplossing vond. Dan zóng ze tenminste weer. ‘Misschien wil Dirkje óók wel,’ zei hij nog, voor hij weer naar boven ging.
‘Mag ze immers tóch niet van haar vader.’
Jaap bleef even in de deuropening staan. Nadenkend zei hij: ‘Wéét ik zo net nog niet. Ik krijg de indruk dat er heel wat aan het veranderen is bij hem.’
Het had geen haast, want pas de volgende donderdag was er van vier tot vijf uur auditie voor de dames en van zeven tot acht voor de heren. Lien zou nog wel eens zien.
Terwijl ze bezig was voor het middageten te zorgen, piekerde ze over een gezegde van haar vader: je hebt iets gauwer kapot gegooid dan gelijmd, om even later te zeggen: en lijmen blijf je altijd zien.
Het kwam wel uit! Chieleke was met Jaap wezen praten en ze hadden hun oude vriendschap weer gelijmd. Jaap ging op haar aandrang ook wel eens naar ‘noom Chiel’. Maar goed, zoals vroeger? Welnee! En met Dittie vlotte het immers ook niet. Ze was één keer bij Hermpje wezen oppassen, toen zijzelf met Jaap mee naar de verjaardag van meester G.G. was geweest. 'n Leuke avond. En een bijzonder aardige ouwe heer. 'n Interessant mens. Geen wonder dat Jaap er zo graag heenging. Eigenlijk een veel beter contact voor hem dan Job, al was die dan nóg zo bekend. Wat zou het toch met Job en Tony geweest zijn? Ze hoorden helemaal niets meer van hem. Een keer had ze er Jaap naar gevraagd. Waar zit Job toch? Maar die wist het ook niet; hij dacht: om Tony. 't Kon ook zijn dat Job zich gekrenkt voelde, omdat het stadsbestuur hem doelbewust weggejaagd had. Ook al kapot. Zal ook weer gelijmd moeten worden.
Wat een misverstanden en ruzies! Lien snapte van Dittie ook niets. Zelf
| |
| |
was ze toch duidelijk genoeg geweest: wat haar betrof, was hun vroegere vriendschap hersteld. Als ze nu nóg eens ging praten? Samen naar het koor! Wilde ze zelf eigenlijk wel?
Mevrouw Keldermans had haar het solistisch optreden in vooruitzicht gesteld. Koorzingen was heel iets anders. Niet dat ze het minderwaardig vond, maar het zou toch ook niet dat zijn, waarvan ze gedroomd had. Alleen de verveling die haar dreigde, zou er misschien een beetje door verdreven worden.
Jaap merkte aan tafel wel dat er nogal wat haperde aan de stemming waarin vrouw-moeder Lien verkeerde. Zelfs Hermpje, die onder de bedrijven door verzorgd werd, kreeg z'n gewone pakkerd niet. Toen Jaap na het danken naar zijn bord greep om als naar gewoonte te helpen afwassen, viel ze uit: ‘Blijf af, huishen! Laat me asjeblieft dat beetje werk zelf doen.’ Tegelijk voelde ze dat ze te ver ging. Hoe had ze Jaap altijd bewonderd om zijn handigheid. In 't begin kon hij beter eten koken dan zij, deed hij eigenlijk alles in het huishouden beter. Jaap keek vreemd, maar liet het bord staan. ‘Och!’ Lien liet op dit klaagwoordje een diepe zucht volgen, maar deed toen gelukkig het beste wat te doen viel en dat wel zo spontaan, dat Jaap er geen goed-makerij in zou kunnen zien, al wilde hij dat. Ze sloeg haar armen om zijn hals, bewoog haar lippen langs zijn wang en fluisterde dicht bij zijn oor: ‘Sorry! Als je nog eens een verhaaltje over mij wilt schrijven, moet de titel maar zijn: Hoe ze zich verveelde.’
Hoewel Jaap dat eigenlijk niet begreep - voor hém bestond er geen verveling - ging hij er serieus op in. Ze kon toch ergens aan beginnen? Meer lezen. Een handwerk, misschien... Maar voor hij weer wat bedacht had, spotte ze: ‘Een smyrna tapijt knopen. Chô! Stel je voor! En lezen? Ik heb me al suf gelezen. Maar kom!’
Ze stond op. ‘Ik heb m'n besluit genomen. Ik ga naar Dittie en dan zullen we ons maar opgeven bij “Sursum”.’
Jaap bood aan er zelf eerst eens met Chieleke over te praten. En dat was wel heel goed. ‘Stel, dat Dittie wil en haar vader verbiedt het? Ik wil hem ook niet nog méér moeilijkheden bezorgen,’ zei hij. Maar dat was weer een flink uur later, toen Lien hem geroepen had voor de thee. Hij zag tot zijn vreugde dat ze zich weer eens met zorg gekleed en opgemaakt had. Dat was altijd een goed teken.
‘Nog meer?’ vroeg ze, inhakend op zijn opmerking over Chieleke.
‘Schei uit! Die Jentie bij G.G....’
‘Ja?’ Lien herinnerde zich het lieve, niet meer zo jonge dametje dat de oude schoolmeester verzorgde.
‘Die is nog een tikje verwant aan de Van Dolderens. En die kent de
| |
| |
toestanden in Chielekes kerkje precies. Ze weet ook wat er allemaal buiten hem om bedisseld wordt. Ze willen Chieleke kwijt.’
Lien toonde haar verbazing en vond het absurd, maar kon niet begrijpen waarom het ‘noom’ meer zorg zou geven, als Dittie ging zingen. ‘Toch wel’, beweerde Jaap, ‘je weet toch nog hoe boos hij was dat we haar verleden jaar mee hebben genomen naar het kerstconcert in de Grote Kerk?’
Ja, dat was waar. Dan moest hij toch maar eerst met Chieleke gaan praten.
Toen hij bij de achterdeur van Chieleke stond, kwam juist Neel naar buiten. Hij vroeg of noom Chiel thuis was. ‘In de schuur,’ zei ze. En zo trof Jaap Chieleke in gesprek met zijn zwager, Bas de Goede. Er broedde iets tussen die twee, merkte hij. Gek, dat je dat zo maar aan een paar mensen kunt zien. Voortaan zal Jaap nooit meer weigeren om in het toeval te geloven. Hoe het mogelijk was, begreep hij in ieder geval niet, maar de vrome Bas - hij werd wel eens Basje de Vrome genoemd - zei duidelijk: ‘Als jij je kind toestaat naar zo'n zangvereniging te gaan, is het jouw eigen schuld als ze nog verder afwijkt.’ Hadden ze hem nog niet gezien? Hij bleef staan, getroffen door het wonder van zijn ervaring. ‘Och man,’ gromde Chieleke. Maar Bas vervolgde - en dat zeer beslist, zelfs min of meer op requisitoire toon -: ‘als dát er nog bijkomt is het met jou gedaan.’
Mocht Jaap nog langer luisteren? Wat slechts geruchten waren omtrent de onenigheid in Chielekes kerk, kreeg hier duidelijk gestalte. Hij wilde daarin niet op de manier van een luistervink doordringen en maakte expres wat gerucht. De beide mannen keken naar hem. ‘En daar’ - Basje, van eigengemaakte heilige toom vervuld, wees met zijn vinger naar Jaap - ‘heb je de man die jou op het dwaalspoor heeft gebracht.’ Hij trok daarbij een pijnlijk gezicht en greep naar zijn hals, herhaalde zijn laatste woorden met gedempte stem: ‘op het dwaalspoor.’ Dat was zo de opinie. Chieleke wist dat wel. Hij knikte naar Jaap, maakte een gebaar naar zijn zwager: ‘kennen jullie elkaar?’
‘Nou kennen, nee, maar wel van meneer gehoord.’ Toch stak Basje zijn hand uit. ‘Meneer is mij welkom in mijn werkplaats, maar hij zou zich niet zo met onze zaken moeten bemoeien.’
Daar keek Jaap van op en vragend richtte hij zijn blik op Chieleke. ‘We hebben verschil van mening, Jaap. Dirkje wil naar de zangvereniging. Er staat een advertentie in 't Nieuwsblad.’
‘Maar met uw zaken bemoeien?’ Jaap wendde zich tot Basje.
‘Dat zal meneer zelf niet weten. Het is ons allemaal bekend dat meneer op de Hoge School is geweest en een moderne theoloog is en we weten ook dat Chieleke z'n oren naar dat moderne gedoe laat hangen. En dat
| |
| |
is de ondergang. En nou z'n enig kind overgeven aan de wereld!’
't Scheen dus al beslist te zijn dat Dirkje zich mocht opgeven voor ‘Sursum’. Maar het ging daar al helemaal niet meer om. Jaap verwonderde zich dat Chieleke niet flinker tegen zijn zwager inging. Jaap keek er hem op aan en tegelijk kwam hem in gedachten dat sommige vromen vonden dat Chieleke toch maar een werelds gezicht had. Want het was een lust om dat gezicht te zien. De ene wenkbrauw omhoog tot bijna tegen het dichte zwart-grijze haar. De ene hoek van de mond omlaag en de ogen tot spleetjes gesloten. ‘Zwager Bas meent het goed, maar hij heeft helemaal geen recht van spreken.’ Basje stoorde zich daar niet aan. ‘Meneer hier kan dat niet verstaan; die is niet zo opgevoed, maar jij, Chiel, jij weet dat een mens die zijn vermaak zoekt op zo'n zangvereniging, nooit een kind van God kan zijn.’ ‘Dat vind ik toch wel erg kras. Ik vind dat zelfs goddeloos.’ Voor Jaap er erg in had, waren de woorden eruit. Maar ze deerden Basje niet. Wel greep hij weer naar zijn pijnlijke nek, maar dat deed aan de beslistheid van zijn woorden niets af: ‘Och, wat weet ook een natuurlijk mens van de dingen die des geestes Gods zijn.’
‘Bas!’ Chielekes stem klonk streng, doch zijn gezicht bleef met alle ernst in tegenspraak, ‘zondig niet meer, Bas! Hou je mond en denk aan psalm vijf-en-zeventig, het zesde vers. En Bas, ik moet nu weer de patroon zijn: 't is tijd om te werken.’ Bas droop af. ‘Hij meent het zo goed’, Chieleke wendde zich tot Jaap, ‘ze menen het allemaal zo goed. Had je me willen spreken?’
‘Ja.’ Jaap lachte wat vreemd. ‘Maar Bas was me voor.’
Dat begreep Chiel niet. Jaap kon het gauw verklaren. ‘Sjonge’, zei Chieleke, ‘dat is wat men een samenloop van omstandigheden noemt. Ga je mee?’ Terwijl ze naar huis liepen, zei Chieleke: ‘Ik leg mijn kind geen lasten meer op, die we uiteindelijk zelf verzonnen hebben.’
‘Ik ga hoe langer hoe meer in het toeval geloven, noom.’
‘Maar dat moet je niet doen. Jij weet wel beter.’
‘Ja, maar ik kwam met u praten over hetzelfde waar u met uw zwager woorden over had.’
Dat was toch wel opmerkelijk, dat vond Chieleke ook. Toen ze al in de winkel waren, zei Jaap, dat Lien ook wilde gaan zingen en van plan was gelijk met Dirkje naar de auditie te gaan.
‘Natuurlijk! En jij dacht: dat vindt noom Chieleke niet goed. Mis man! Ik ben van een berg vroomheid af. En eigenlijk heeft m'n zwager Bas wel een beetje gelijk. Jij hebt me tot het lezen van mooie boeken gebracht. Daar heb je zo geen erg in gehad. Je moet maar eens mee naar Janneke Verrijp gaan.’
‘De profetes?’
| |
| |
‘Ja, toe maar!’ Z'n hand wuifde bepaalde gedachten weg. ‘Dan zal ik je de bibliotheek van haar vader eens laten zien.’
Dat begreep Jaap niet zo goed. Of, o ja! ‘Meester G.G. heeft me wel iets van haar vader verteld. Maar, noom Chiel, wat bedoelde u nu met psalm vijf-en-zeventig, vers zes?’
Chielekes gezicht werd weer voor honderd procent guitig. ‘Ik denk dat Basje dat vers vanmiddag wel op zal zoeken. Heb je gezien dat hij kou gevat heeft en een stijve nek heeft? Nou, wij zijn toch gewend om de bijbel letterlijk op te vatten?’
De Grote Kerk speelde heel en sloeg daarna twaalf. Etenstijd. Neel kwam haar oom en Dirkje roepen. Dirkje groette Jaap met een zwaai. Hij zei haar in 't voorbijgaan dat Lien vanmiddag even aankwam. Ze wilde ook naar het koor.
Jaap kon niet tot na het eten wachten om de tekst op te zoeken. Hij had zelfs geen tijd om eerst Lien verslag uit te brengen van zijn bezoek bij Chieleke. Hij sloeg de bijbel op. Midden in het boek de psalmen en dan psalm vijf-en-zeventig vers 6: ‘Spreek niet met stijven hals!’ las hij. Basje deed hetzelfde, las natuurlijk ook hetzelfde. Maar hij smeet de bijbel oneerbiedig dicht: ‘Die spotter!’ siste hij. 't Werd echt te erg.
't Ging aanvankelijk allemaal van een leien dakje, wat de plannen van Lien en Dirkje ten aanzien van ‘Sursum’ betrof. Lien kwam tegen vier uur de winkel in, ging naar het kantoor. Dirkje was verrukt van het plan om donderdagmiddag samen te gaan. Ze vroeg hoe dat in elkaar zat met een auditie. Lien verklaarde het en voegde er aan toe dat ze er zich maar niet te veel van voor moest stellen. Dat viel wel mee. ‘Weet jij ook nog hoe de dirigent heet? We zijn het beiden vergeten, Jaap en ik.’ Dirkje wist het: ‘Meneer Verhulst. Huib Verhulst.’
Het was nogal vol in de winkel. Verscheidene dames kwamen zo tegen vier uur boodschappen doen.
Dirkje zou weer bij moeten springen. Ze vond dat echt jammer, want nu, met het nieuwe plan om samen naar het koor te gaan, leek alles tussen hen weer voor het eerst zoals vroeger. ‘Het spijt me’, zei ze hartelijk, ‘maar ik moet Lena wel gaan helpen. Kijk maar eens.’ Lien stond gelijk maar op, vroeg: ‘Kom je dan vanavond? Ik moet nu nog even naar Van Dalen. Er is weer een nieuw boek van Job.’
Dirkje liet haar uit. Ze moesten tussen de klanten door. Bij de glazen voordeur namen ze afscheid. ‘Tot vanavond!’ Nog even zwaaien. Wat was het weer goed!
‘Afschuwelijk’, mompelde mevrouw Hendriks, ‘moet je daar toch
| |
| |
eens zien!’ 't Was voor méér klanten wel een beetje ergerlijk. Als je man zich toch afgegeven heeft met een ander en je gaat daar dan zo mee om!
Dirkje kwam met een prettig voldaan gevoel weer achter de toonbank. ‘Kan ik u misschien helpen, mevrouw Hendriks?’
Dat kon natuurlijk.
Maar als Dirkje niet zo met zichzelf bezig was geweest, zou ze wel gevoeld hebben wat er uit de ogen van hare deftigheid sprak. Dan zou ze ook vast niet zo vriendelijk hebben gezegd: ‘U zag misschien mevrouw Van Helst?’
'n Knikje. Een nog strakker gezicht.
‘We komen naar de auditie voor het koor. Fijn! En zij heeft zo'n prachtstem. Ze heeft zangles gehad. Geweldig! Ik...’ Merkte ze toen pas hoe de ogen afkeurden? 't Viel niet in goede aarde? Of verbeeldde ze zich dat maar?
Nee, ze verbeeldde het zich om de drommel niet. Mevrouw Hendriks kreeg het moeilijk met haar ademhaling, zo ergerde ze zich. Als dát toch gebeurde! Die twee op het koor! Gelukkig was er juist vanavond bestuursvergadering. Ze zou er haar woordje doen.
Maar toen ze het gedaan had - ze vergaderden bij bakker Van Dijk in de Heerenstraat, die had er juist zo'n flinke voorkamer voor - viel er een stilte. Meester G.G., de voorzitter en dirigent toen ‘Sursum’ nog een gewoon zangkoor was, juffrouw Talens, die bij meneer Van Dalen in de boekhandel assisteerde en bakker Van Dijk zelf, keken onthutst.
‘En wat zijn dan uw bezwaren, mevrouw Hendriks?’ G.G. streelde voorzichtig met de toppen van zijn vingers zijn glad geschoren wang.
‘Dat het geen pas geeft. Ons koor heeft zijn reputatie.’ Gearticuleerd en nijdig kwamen haar woorden. ‘En die vrouw,’ - bakker Van Dijk, die maar één reputatie van een koor kende, zei het met een bewonderende klank in zijn zware stem - ‘van de schrijver uit de Walstraat heeft een stem als een orgel. Huubje zal d'r blij mee zijn. En wat er aan 't mens mankeert, weet ik ook niet.’ Van Dijk hoorde eigenlijk niet in deze exclusieve kring. Maar waar vond je een bas die dreunend de contra-c kon zingen en nog extra muzikaal was ook?
‘U schijnt dat niet te begrijpen, meneer Van Dijk. We hebben de goodwill en die verspelen we als we mensen waar zo - en terecht - in afkeurende zin over gesproken wordt op ons koor toelaten. Bovendien: het gaat ons heus niet om damesleden. 't Is maar voor de vorm dat we die ook gelegenheid willen geven.’
‘U hebt gelijk mevrouw, ik snap het niet. 't Schijnt daar in de Walstraat weer zó te zijn’ - hij duimde - ‘en als ik goed ingelicht ben, is het de
| |
| |
moeite niet waard geweest. Dat die man dat meidje een keer geknuffeld heeft...’
Mevrouw Hendriks besloot op zulk ordinair gepraat niet in te gaan en meester G.G. redde de situatie door te zeggen: ‘We zullen onze dirigent verzoeken bij de dames een extra selectie toe te passen. Ik geloof niet, mevrouw Hendriks, dat we om de rondgaande praatjes, die nooit exact bewezen zijn, deze beide dames van de auditie uit kunnen sluiten.’
‘'t Zou een belachelijk iets zijn. Je zal dat mevrouwtje uit de Walstraat eens horen! Zo is er geen op 't hele koor,’ bakker Van Dijk sloeg met zijn hand op zijn dij dat het klapte.
Of hij dat nu toch weer zei om mevrouw Hendriks dwars te zitten? O welnee, oordeelde ze toen deze gedachte even bij haar opkwam, daar is hij te dom voor.
Dirkje had onderwijl eens geïnformeerd hoe het er bij zo'n auditie toeging en toen ze 's avonds bij Lien was, wist ze het. ‘Die dirigent laat je bij de piano een versje zingen, zeggen ze, elke keer wat hoger en dan zegt hij iets tegen mevrouw Hendriks, die dat opschrijft en krijg je later bericht. Ik durf, denk ik, niet.’
Lien stelde voor dat ze met Dirkje samen iedere dag wat zou zingen en de eerste keer hoorde Lien het al: ‘Je bent een alt, een zeldzaam diepe alt.’ Dirkje knikte: ‘Ik zong vroeger op school bij meester G.G. derde stem.’ ‘Zie je wel! Ik weet zeker dat de dirigent blij met jouw stem is. Alten zijn er bijna niet!’
‘Misschien merkt hij dat niet zo gauw,’ wantrouwde Dirkje haar kwaliteit.
‘Dan heeft hij watjes in z'n oren en is hij niks waard. Jaap! Jaap!’ Ze had de gangdeur opengedaan en riep naar boven: ‘Dirkje is er, kom je beneden?’
Ja, 't was weer goed. Helemaal.
|
|