De blikken dominee
(1970)–Barend de Graaff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
kunnen denken welk een boeiende bezigheid dat zou worden. G.G. ging soms met hem wandelen in Het Stadje en wees hem de oude huizen aan. Van sommige wist hij heel wat te vertellen en deed voor Jaap de historie leven. Jaap had de gave om in soepel Nederlands de kostbare gegevens op schrift te zetten. Soms ook kwamen ze ongezocht via het ver-verleden midden in de hedendaagse belevenissen. Dat was bijvoorbeeld toen G.G. hem de oude pakhuizen van de Oost-Indische-Compagnie in de Rozemarijnstraat wees. Direct al bij de schuur van Chieleke, die achter de typisch ouderwets gehouden winkel van Janneke Verrijp stond. Jaap was daar al met Lien en Chieleke geweest om het vloerkleed en de meubels te kopen, die nu zijn kamer gezellig maakten. ‘Die Janneke’ - ze wandelden haar winkel voorbij - ‘heb ik nog even bij mij in de klas gehad. Ze zal een kleine dertig jaar jonger zijn dan ik. Haar vader was gemeentesecretaris en precies het type van een negentiende-eeuwse liberaal. Ik vond dat hij op Groen van Prinsterer leek, zoals je die in de geschiedenisboeken ziet afgebeeld. Hij was zowat hetzelfde type. Een intelligent, smal gezicht, sluik iets voorover gekamd haar, een hoog, wit linnen boord en een pandjesjas. Haar moeder was Fransje van Dolderen, een tante van de tegenwoordige baas en eigenaar van de zogenaamde oliemolen. Ze was een knappe, deftige vrouw. Een uitzondering in de familie, want de Van Dolderens zijn over het algemeen grof gevormde mensen. Wel bij de tijd en wel energiek.’ Jaap vroeg hoe die Janneke aan haar bijnaam, de profetes, kwam. ‘Dat heeft ze niet aan haar vader te danken. Wel heeft ze van hem dat goed werkende hersenstel. Secretaris Verrijp studeerde theologie als hobby, kun je wel zeggen. Zijn vrouw was een moeder in Israël. En bij Janneke vind je nu die bijzondere combinatie van scherp denken als erfenis van vader, en piëtistische vroomheid als inbreng van moeder. ‘'t Praatje gaat dat Chieleke...’ Jaap stelde prijs op het oordeel van G.G. en dat liet niet op zich wachten. ‘Onzin!’ zei hij tamelijk agressief. ‘Dat gemene gelaster. Natuurlijk heb ik dat ook gehoord. Ik verbeeld me nog al een goede kijk op de mensen te hebben en als je 't mij vraagt is Chieleke de meest rechtschapen man die je je maar in kunt denken.’ ‘Dus u gelooft dat hij ook oprecht achter zijn godsdienstige opvattingen staat.’ G.G. bleef staan en keek Jaap met een prettig spotglansje in zijn ogen aan. ‘Je bedoelt?’ ‘Ik bedoel eigenlijk niets. Maar ik heb hem een paar keer horen preken en dan bekruipt mij de vraag of iemand met een zo helder verstand...’ ‘Ja, ja!’ G.G. liep door en Jaap dus ook. ‘Het is in het godsdienstig beleven bij Chieleke en zijn mensen niet het verstand dat hen leidt.’ G.G. sprak langzaam, als ieder woord overwegende: ‘Hun geloof zou je | |
[pagina 69]
| |
“blindelings” kunnen noemen. En toch ook weer niet, want ze houden met hand en tand vast aan de oude tradities. Ik ben bang dat Chieleke last van twee dingen gaat krijgen: van zijn hersens en van zijn geweten. Hij moet met zijn heldere kop inzien dat zo'n abstracte houding op het gebied van cultuur en vermaak onbijbels is.’ ‘Ik heb hem er eens op gewezen dat zijn manier om Dirkje overal van terug te houden, veel heeft van het lasten opleggen, te zwaar om te dragen,’ zei Jaap. ‘Was hij het er mee eens?’ G.G. bleef er weer eens voor staan. ‘Ik geloof het wel. Tenminste enigszins. Ik zei dat toen in verband met de uitvoering van uw oratoriumvereniging met Kerstmis. Mijn vrouw en ik hadden Dirkje meegenomen en dat nam Chieleke ons hoogst kwalijk.’ ‘Ik weet hoe hij in dat opzicht is. Ik heb zelf - nu al weer lang geleden - het zangkoor geleid. Ik was toen nog in functie op school en interesseerde me erg voor zang. Dirkje had een mooie, donkere alt. Maar er was geen kwestie van dat ze mee mocht zingen op het koor in de Grote Kerk. En zijn argument was niet eens zo dwaas: “zingen moet ter ere Gods zijn, jullie zingen om het mooi te doen en jezelf en de mensen te behagen”. Het kind mocht niet.’ Ze liepen de Walstraat in om bij Lien koffie te gaan drinken. Vóór Jaap de sleutel in de voordeur stak, zei G.G. nog terwijl hij het sombere gebouw naast Jaaps huis aandachtig opnam: ‘Chielekes kerk. Dat is het: zijn kerk! Hij zal nooit afstand kunnen doen, zelfs niet als hij nog eens tot andere inzichten komt. Hij kan zich zijn leven niet indenken zonder dat heerlijke preken. En toch...?’ Ze waren al in de gang. Jaap hief zijn hand op om G.G. ergens op attent te maken. Hoorde hij het? ‘Warempel,’ zei G.G., stapte op de kamerdeur toe, opende die en zei: ‘Daar hebben we onze Chieleke!’ Jaap keek Lien vragend aan, maar die kon hem geen opheldering geven in verband met Chielekes bezoek. Chielekes aanwezigheid beklemde Jaap. Hij had immers zelf al lang naar hem toe moeten gaan, had dat almaar uitgesteld, omdat hij de vader van Dirkje niet zo goed onder ogen durfde komen. Zolang G.G. bleef, was er gewoon een gezellig gesprek. Chieleke en G.G. konden het van ouds her al goed met elkaar vinden en er waren onderwerpen genoeg om over te praten. Jaap was zichtbaar een beetje uit zijn doen, al probeerde hij zo gewoon mogelijk aan de conversatie deel te nemen. Een beetje expres onverschillig. Dat zal G.G. niet opgevallen zijn, maar Lien zag het door die branie wel heen en dacht: net goed, ventje! 'k Kan begrijpen dat het niet meevalt voor je om zo onverwacht voor hem te staan. G.G. zal toch wel hebben begrepen dat Chieleke iets te bespreken had, | |
[pagina 70]
| |
want hij ging al gauw weg. Jaap liet hem uit. Toen hij in de kamer terugkwam, bleef het eerst onaangenaam stil. Waarschijnlijk wachtte de een op de ander om te beginnen. Jaap deed het niet. Allerlei voornemens doemden in hem op, maar vervaagden weer even snel. Toch was hij al zover dat hij overwoog om te zeggen: ‘Ik begrijp waarvoor u gekomen bent.’ Hij keek Chieleke aan, zag de lichtjes in zijn ogen en zelfs een geamuseerd trekje om zijn mond. Chieleke rookte zijn sigaar, die hij tamelijk omzichtig uit zijn mond nam en in de asbak legde. Zijn handen kwamen op zijn dijen, zijn hoofd vooruit: ‘Ja, Jaap, dan zal ik maar beginnen. Ik las vanochtend aan tafel in Matthëus vijf: “Zo gij dan uw gaven op het altaar zult offeren en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dáár uw gave vóór het altaar en ga henen, verzoen u eerst met uw broeder“.’ Chieleke zou toch een ander gezicht moeten hebben. Niet zo met die twinkelende ogen en dat trekje om zijn mond, dat bijna deed twijfelen of hij het wel zo ernstig meende. Jaap knikte. Hij kende natuurlijk die tekst ook. Chieleke nam zijn sigaar terug, keek naar de askegel die eraan was blijven zitten, tipte die eraf en deed een paar lange trekken. ‘Natuurlijk’, zei hij, ‘je denkt, die lui komen altijd met bijbelteksten, maar dat is in onze kringen van vader op zoon gegaan. En we beschouwen zo'n woord, wanneer het wat extra duidelijk tot ons komt, als de stem van God in ons hart. En die moeten we rechtstreeks gehoorzamen. En daarom ben ik nu hier.’ Lien dacht: wat ben je toch een fijn, lief mens! Ze keek hem werkelijk met bewondering aan. Haar blik trok die van hem en even ontmoetten hun ogen elkaar. ‘Jaap, Jaap’, zei hij, ‘wat jammer toch, jongen. Begrijp me nu goed. Ik kom niet met verwijt. O nee!’ Jaap, die heus wel geprobeerd had om wat wrevel bij elkaar te brengen en wat groot te doen, zei: ‘Ik had er met u over moeten praten.’ Daarmee gaf hij zijn houding prijs, die hij toch wel had willen aannemen. Moest hij geen flinke kerel zijn en zeggen: man, waar maak je zo'n drukte over? wat denk je dat er gebeurd is? Maar hij zei, wat timide: ‘Jammer!’ Chieleke knikte. 't Was wel zo als Jaap zei. ‘Maar’, en weer rimpelde het om zijn ogen en kreeg zijn gezicht dat dringende, dat vorsende alsof hij iets zag dat niet zo makkelijk onder woorden te brengen was, ‘wij zijn van ons zelf zulke stumpers. Als je nu toch zo'n lieve vrouw hebt. En als er dan op je levensweg zo'n lief meisje komt als Dirkje van mij. Jongen!’ 't Werd moeilijker, want Chieleke raakte zichtbaar bewogen. Er konden best een paar tranen komen, zo onmannelijk zag zijn gezicht eruit. ‘Het heeft me zo'n pijn gedaan. En als ik niet wist dat het volkomen waar is dat we allemaal, en zoals we hier zitten alle drie geneigd zijn tot alle kwaad, dan had ik nooit meer een voet over je drempel gezet. | |
[pagina 71]
| |
Ik kon het ook niet, totdat God vanochtend tegen me zei dat ik naar je toe moest. Ik moest de eerste stap zetten. En ik ben blij dat ik het gedaan heb. Alleen...’ De rimpels in zijn gezicht verdiepten. Het was alleen maar meer ernst dat er uit sprak. ‘Ik heb er indertijd de leiding Gods in gezien dat jullie hier kwamen. Het was allemaal, zoals we dat noemen, toevalligheid. We ontmoetten elkaar in de trein. Jij zat overhoop, dat je geen huis had. Ik had een huis. Alles zo toevallig. Maar in die zin is er geen toeval. Dat weet je toch ook. Hij heeft als albestierend koning, enzovoorts. Dat weet je net zo goed als ik.’ ‘Ja, 't is erg jammer.’ Wat kon Jaap anders zeggen. ‘Och, jongen: jammer? Het is zonde! Zonde tegen God, zonde tegen je lieve vrouw, zonde tegen Dirkje. Zo is het. En als je het zó ziet, dan zijn we er. Ik moet nóg wat zeggen. Maar ik kan er de woorden niet voor vinden.’ Hij keek zo maar naar de klok, tussen de ramen. Ze hoorden nu alle drie het rustig tikken van het uurwerk. Lien overwoog of ze nog eens koffie zou schenken. Maar ze kwam er niet toe. Het moment was te ernstig. Jaap vond dat hij het zo niet laten kon. 't Ging erop lijken of hij op uitgebreide wijze overspel had gepleegd. Die Blikken Dominee met zijn: zonde! Voor hij wat zeggen kon, begon Chieleke toch maar: ‘Ik was ook blij voor Dirkje, dat jullie er waren. Jullie weet het niet hoe het bij ons is. Ik ben er van dag tot dag en van uur tot uur mee bezig. En ik weet het niet zo goed meer. Ik heb het altijd goed geweten. Zoals wij God dienden, was het goed. Was het alleen maar goed. Dít mag niet, dát mag niet. Je mag je niet kleden als een wereldling, je mag niet opgaan in allerlei vrolijke dingen. Je moet een afgezonderd en een geheiligd volk zijn. 't Wordt ons wel verweten dat het geestelijke hoogmoed is. Maar dat hóeft het niet te zijn. Er zijn er onder ons, die het met heel hun hart menen en die nauwgezet op de smalle weg wandelen. Maar mijn kind kon het niet aan en toen jullie er waren, vond ik het prachtig dat ze met jullie omging. Maar moeilijk vond ik het ook. Je hebt toen eens gezegd, Jaap: lasten, te zwaar om te dragen. Dat vergeet ik niet. Dat heb ik zelf leren inzien. En daarom heb ik veel toegegeven. Meer dan ik ooit van plan was, dan ik ooit met mijn geweten overeen kon brengen.’ Jaap en Lien wisten wat hij bedoelde. Dat Dirkje de kleine Hermpje in de kerk had mogen brengen, dat ze zelfs daartoe een ‘wereldse’ jurk had mogen kopen. Dat was alles veel meer dan iemand begrijpen kan die onbekend is met de godsdienstige opvattingen van Chieleke en zijn gemeente. Nu Chieleke dit alles zo gesteld had, kreeg het struikelingetje van Jaap en Dirkje wel een heel zwaar accent. Het struikelingetje! Ja, maar dat op | |
[pagina 72]
| |
zo'n overdreven manier in de openbaarheid was gebracht, dat uitgedijd was tot een publieke zonde, waarin de spotters met het kerkje in de Walstraat konden zwelgen en waardoor Chieleke zelf in verwarring was gebracht. Gesprekken stranden op zeker moment. Het lijkt dan of er niets meer te zeggen is. Ook al blijft eigenlijk alles waar het om ging onopgelost. ‘We moeten elkaar niet loslaten,’ zei Chieleke bij het opstaan. ‘Kijk!’ Hij hield Jaaps hand wat lang en stevig vast. ‘De algemene opvatting is dat jij en Dirkje een gevaar voor elkaar zijn, dat je elkaar mijden moet. Ik weet dat niet.’ Hij liet Jaaps hand los, begaf zich naar de deur. Lien en Jaap liepen beiden mee tot in de keuken. Het scheen of ze niet zo maar afscheid konden nemen. Er bleef iets haken. Er moest nog wat gezegd. Chieleke dacht: in zo'n geval en als het mijn dochter niet betrof en als die twee Jaap en Lien gemeenteleden van me waren, zou ik met hen gebeden hebben. En waarom eigenlijk nú niet? Chieleke had zijn hand al aan de klink van de deur. ‘Noom Chiel’, zei Lien, ‘wat mij betreft kan Dirkje, als ze weer thuis is, gewoon bij ons over de vloer komen. Natuurlijk vind ik het een afschuwelijk geval. Maar met Jaap en mij is alles in orde. We hebben eerlijk met elkaar gepraat.’
‘Er is een brief van Dirkje.’ Moe-Marthe reikte hem de brief aan. ‘Ik heb hem al gelezen. Het kind kan niet wennen. Ze wil naar huis komen.’ Dirkjes list was mislukt. Moeder kreeg de brief als eerste in handen. ‘Zo!’ Chieleke las de brief. ‘Wel, wel, dat zal dan maar moeten,’ zei hij en stak de keurig beschreven velletjes weer netjes in de enveloppe. Moe-Marthe nam zich voor om te zorgen dat ze beslist niet meer met dat volk uit de Walstraat om zou gaan. Chieleke zou dat wel weer toestaan. Die was zo slap tegenwoordig.
Er werd die dag weinig over Dirkjes brief gepraat. Natuurlijk mócht ze thuiskomen. Maar? Ze gingen, als naar gewoonte, tijdig naar bed. Maar Chieleke kon niet slapen. Hij lag op zijn rug met de ogen open. Er was niets te zien. Wat zóu je in 't donker. Alleen bij 't raam, waar tussen de twee gordijnen een spleetje was. Hij zou wel eens precies willen weten wat hij doen moest. Niets liever dan dat Dirkje terugkwam. Maar dan kwam ze ook weer in de duisternis en de bekrompenheid van hun kerkelijk leven hier. Durfde hij dat werkelijk zo te stellen? Dat zou een jaar geleden nog onmogelijk zijn geweest. Wat leefde hij toen zelfverzekerd. Een paar kinderen Gods en de rest: wereld! Wereld! Zo leefde zijn gemeente nóg. En nu wilde Dirkje terugkomen. Hij wist dat haar moeder haar de omgang met ‘dat volk’ zou verbieden. Eigenlijk onbegrijpelijk dat die twee jonge mensen uit | |
[pagina 73]
| |
den vreemde zo'n indruk op hem konden maken. Stond hij zó onvast in zijn schoenen? Lokte iets in dat leven van hen hem aan? Hem? Mocht hij Dirkje daar weer heen laten gaan? Ja, maar even klemmend was de vraag: mocht hij het haar ontzeggen? Och, heus niet alleen de mensen van zijn kerk, bijna iedereen zou zeggen: ‘Die twee mogen niet meer bij elkaar komen.’ Maar was dat wel zo? Zoals dat altijd gaat, tegen de morgen keerde hij zich om op het kleine stukje auping dat Moe-Marthe hem liet en sliep hij in. Om precies 6 uur schrok hij wakker van de wekker. Al weer tijd. Vooruit maar, Chiel!
Toen het noodzakelijkste werk voor hem klaar was, Willy wel alleen verder kon met het kantoorwerk en Lena hem niet meer nodig had wat de winkel betrof, schreef hij zijn brief aan Dirkje. Kort. Wat hem betrof, kon ze gerust thuiskomen. Ze moest zich evenwel goed bedenken, want haar naam was in Het Stadje wel over de tong gegaan en het was allemaal nog wat erg vers. Op de duur slijt dat wel. Maar hij had iets van Luther gelezen, dat hij haar doorgaf, omdat hij het er helemaal mee eens was: ‘Waar een mens gevallen is, daar moet hij opstaan. Ergens anders kan immers niet.’ ‘Nu heb ik gisteren een gesprek met Jaap en Lien gehad en ik weet dat het allemaal niet half zo erg is als wat de mensen ervan gemaakt hebben. Goed, daar schrijf ik niet verder over en wat Arie Vroegop betreft, daar zullen we toch over moeten denken en over moeten praten. Dat gaat zó maar niet.’ Hij tekende (zonder het vanzelfsprekende, je liefhebbende) - je vader, maar wel met: Gode bevolen. Nu hing het van Lien af of de brief verzonden zou worden. Hij had zo'n respect voor dat jonge vrouwtje, dat hij beslist niet wilde dat die van anderen zou horen dat Dirkje terugkwam. Want tegen de ‘Men’ van Het Stadje was zelfs een gesloten enveloppe niet bestand. Hoe deze ‘Men’ werkte, begreep niemand. Hij ook niet, maar hij was er verzekerd van dat morgen of overmorgen, voorzien van commentaar, de tijding zou worden doorgeseind: ‘die meid’ - het woord meisje werd zelden door ‘Men’ gebruikt - ‘van de Blikken Dominee komt terug. Ze kan ginds niet wennen. 't Zal weer wat moois worden.’
't Gesprek in het huisje aan de Walstraat hoefde heus niet lang te duren. Lien vond het mieters - hij hoorde dat woord niet graag - dat Dirkje terugkwam. ‘En over dat andere praten we niet meer.’ Ze riep Jaap, die ijverig zat te pennen aan zijn nieuwe boek. ‘Kom eens beneden, jô.’ Nog vóór het eten postte Chieleke de brief. De weg terug was voor Dirkje gebaand. 's Middags nog ging een zakelijke brief naar de heer De Vries persoonlijk en daarmee was de zoveel weken durende ballingschap van Dirkje Vermeulen ten einde. Want - merkwaardig - nu ze wist dat het | |
[pagina 74]
| |
eind in 't zicht was, viel het haar licht nog een poosje te blijven. Vooral omdat het met Arie steeds hechter werd. Dat ze toch zó verliefd had kunnen zijn op de man van Lien! Schande! |
|