één pot nat. Alleen preken ze bij jullie wat te lang.’
‘Gelóóf je dan niet, Arie?’
‘Net zoveel als jij. Maar laten we asjeblieft onze tijd niet verknoeien met over de kerk te praten.’ Hij kwam heus wel voor iets anders helemaal uit Leiden naar Rotterdam. En hij kwam ieder weekend. Hij stond zaterdags om vijf uur - dan was ze vrij - al op haar te wachten. Ze mocht hem niet op haar kamer ontvangen. ‘Beslist niet’, zei de mevrouw, ‘we wonen hier in een nette buurt. Ik begrijp niet dat u dat wilt!’ Weer zo wat van de stad.
Hield ze van Arie?
Ze was het niet met zichzelf eens. Wel wist ze dat ze het vervelend zou vinden als hij een weekend zou overslaan. Maar ook wist ze weldra dat ze, wat het zondigen betrof, - althans volgens vaders opvattingen - niet zo ver onder de maat bleef van haar overtredingen met Jaap. En het hielp juist niet om in dit verband te zeggen: Arie is niet getrouwd. Indertijd, toen ze nog een pas ontluikend meisje was en met Arie vree in het park, had ze hem in zijn gezicht geslagen en was ze hard naar huis gehold: zo'n gemene jongen!
't Leven is moeilijk. Vooral als je uit Chielekes kring komt en intelligent bent. Of intelligent? Doet dat er zoveel toe?
Zolang ze ijverig werkt in het grote bedrijf van de heer De Vries gaat het wel. Maar 's avonds, als ze alleen is! Werkelijk alleen. Ze kon ook nog steeds niet meedoen aan het vermaak dat de stad zo volop bood. Arie had haar een keer meegenomen naar de bioscoop. ‘De film,’ zei hij. Ze kon Arie niet weerstaan. En in zijn kring heeft men geen bezwaar tegen film, T.V., dansen en noem maar op. Zoals hij het voorstelde, hoeft het ook niet verkeerd te zijn. Maar volgens vader tekent het je als een wereldling, als een die het Koninkrijk Gods niet zoekt. Vreemd!
Thuis, in Het Stadje, had ze geen behoefte om al die verboden dingen te begeren. Maar hier was haar gemoed zo week. De ijdele pracht van het bioscooppaleis, het licht, het... Ze weet niet wat. Maar het was zo tegengesteld aan thuis, aan vader, aan... het zoeken van het Koninkrijk Gods. En dat is haar altijd voorgehouden als het grote levensdoel. Daar moest je al het werelds vermaak voor laten staan. Thuis dacht ze: vooruit maar. Het is lang niet zeker dat je het ooit bereikt. Je moet daartoe uitverkoren zijn. Als kind was ze bang genoeg geweest. Als je toch bij het eindoordeel aan de zijde van de bokken kwam te staan... Later, bij het opgroeien, als er allerlei andere gedachten en verlangens in je opkomen, raak je die angsten kwijt. Dan verhard je je hart, wist ze. Dan ga je de zonde dienen. En dat was immers zo. Het was ook zo met háár gegaan. Dat met Jaap was toch zonde geweest. Klein zondetje, spotte ze vroeger. Ze dacht: mooi, heerlijk zondetje. Nu weet ze wel beter. Nu was het