| |
Hoofdstuk 5
De ziekte van zijn chauffeur peter bracht veel werk mee voor Chieleke Vermeulen. Eigenlijk is het wat moeilijk met die voornaam. Bijna niemand noemde hem zo, wanneer men hem aansprak. 't Was dan: meneer Vermeulen of - en dat niet alleen in de naaste familiekring - ‘noom Chiel’. Maar als men het onder elkaar over hem had, dan was het Chieleke. Toch was hij niet uitgesproken klein. Gewoon, middelmatig, misschien wat fijner gebouwd en in ieder geval een knappe man.
Laat Het Stadje niet ouderwets zijn - zeer zeker niet in ongunstige zin - er leefden nog heel wat oude gebruiken. Niet expres weer opgerakeld om daardoor wat onwaarachtig aan te doen, maar meegegaan met het wentelen der jaren. Daartoe behoorde ook het veelvuldig gebruik van de woorden moe of moeie en noom, waartegenover vanzelfsprekend even
| |
| |
vaak neef en nicht. Al was de familieband bijna niet meer na te gaan, dan werden toch deze woorden gebruikt in het onderling verkeer. Tenminste - let wel - als de verhouding goed was.
Het was voor Jaap en Lien een eer dat Chieleke en Moe-Marthe gezegd hadden: noem ons maar noom en moe. Moe-Marthe had daar spijt van. Dat liet ze op een vroege ochtend bij het ontbijt duidelijk merken: ‘'k Eb er zo'n spiet van dat we die vent zo 'ebbe aange'aald!’ Chiel had juist de bijbel gesloten. Zonder op de woorden van zijn vrouw in te gaan, vouwde hij zijn handen voor het gebed. Dat waren de hoogtepunten van het ritueel waarmee zij iedere dag begonnen. Na het amen keek hij Moe-Marthe aan en zei: ‘Gelukkig dat God er niet zo gauw spijt van heeft, dat Hij ons in genade heeft aangenomen.’ Ze ontweek zijn blik niet, maar schudde verdrietig haar hoofd. ‘Chiel, Chiel!’ Het deerde hem niet, al wist hij heel goed, dat er heel wat achter het meewarig uitspreken van zijn naam schuil ging. Aan de ene kant was hij blij, dat hij het druk had en niet kon piekeren. Toen hij tegen elf uur, nadat hij enkele maatregelen had getroffen om zijn besteldienst ook zonder Peter zo goed mogelijk te laten doorgaan, weer in zijn kantoor zat, dacht hij - wonderlijk genoeg eigenlijk - ineens aan Arie Vroegop. Als je nu altijd de mensen voorhoudt dat er geen toeval is, maar dat zelfs de kleinste dingen in het leven onder het Godsbestuur vallen, dan kon het wel eens een betekenis hebben dat die jongen nu precies met dezelfde boot als Dirkje naar Rotterdam ging. Daar kwam nog bij, dat hij enkele jaren geleden die knaap danig had dwarsgezeten. Want dat het een deugniet was, daar bleek het hele stadje van overtuigd. Toen hij vernam dat Dirkje' s avonds met die rekel in het park Rep te vrijen, heeft hij daar gauw een stokje voor gestoken. Kun je begrijpen! In de eerste plaats nog veel te jong en wat bij hem het zwaarste woog: niet van de kerk. Niet van hún kerk, wel te verstaan. De Vroegoppen waren gereformeerd en dat kon er bij zijn mensen juist helemaal niet mee door. Willy, die ijverig op de schrijfmachine zat te rammelen, had het wel in
de gaten dat noom niet veel uitvoerde. Ze dacht: als ík zo zat te staren, zou hij al gauw zeggen: is er vandaag niets te doen, kind?
Chieleke wist dat een feit nooit alleen staat. Je kunt jezelf afvragen: och wat heeft dat nu te betekenen dat die jongen met Dirkje samen reist. Maar zij was in een weemoedige stemming. Dat had hij wel gemerkt. En dat zaakje met Jaap bewees in ieder geval dat ze gevoelig was voor het zeer eigene, dat de verhouding tussen man en vrouw kenmerkt. Ze zou zich best eens kunnen hebben laten troosten door die knaap. Knaap? Student in de medicijnen, helemaal in Leiden. Dat zijn heus geen kwajongens. 't Maakte hem ongerust. Dirkje was onder zijn vleugels uit. Dat ze nu juist op de valreep haar vroegere minnaar moest ontmoeten. Want een tijdje voor Jaap en Lien in Het Stadje waren gekomen, was
| |
| |
er weer wat met die twee aan de hand geweest. Tijdens de Wilnisse kermis. Dirkje mocht daar natuurlijk niet heen, dat is geen plaats voor een christenmens. Maar ze was er 's avonds toch tussenuit gepiept en toen hij haar later ter verantwoording had geroepen, bleek, dat het weer met die Arie was. Na zijn strenge maatregelen scheen hun omgang afgelopen te zijn. Had hij daar wel goed aan gedaan? Hoe kon zo'n vraag bij hem opkomen? Maar het ‘als en dan’ liet hem niet los. Als hij die vrijerij - al was het maar oogluikend - had toegelaten, zou zijn lieve kind nooit naar de man van haar vriendin hebben getaald. Of toch wel? Arglistig is het hart, meer dan enig ding. Hij kwam er niet uit. Wel werd het hem steeds duidelijker dat hij veel van de vastigheden verloor die in zijn kring vanzelfsprekend waren. Want afgezien van de kerk, zou het de gewoonste zaak van de wereld zijn als zijn dochter omging met de zoon van loco-burgemeester Vroegop. Vroegop zou dan natuurlijk met hem gepraat hebben. Want zo ging het nog in de nette kringen van Het Stadje. Men nam die zaken zeer ernstig en vele huwelijken waren dikwijls al door de wederzijdse ouders bekokstoofd, voor dat de jongelui erg in elkaar kregen. De liefde kwam later wel.
Via dit soort overleggingen drong Chieleke al verder door in hetgeen hem nu al maanden bezighield. Hij wankelde in zijn overtuiging. Steeds opnieuw werd hij voor de vraag gesteld of hij nog wel volledig achter de opvattingen van zijn geloofsgemeenschap stond. Er was namelijk iets met hem gebeurd. Min of meer was Jaap daar de oorzaak van geweest. Deze kwam wel eens bij hem in de kerk. Dan volgde er soms een gesprek naar aanleiding van zijn preek. Dan bleek het niet gemakkelijk Jaap te overtuigen, dat de officiële kerken, welke dat ook waren, ver van de waarheid waren afgeweken, en zijn kerk, die helaas in Het Stadje Chielekes kerk werd genoemd, trouw was gebleven aan het geloof der vaderen. Allereerst, had Jaap gezegd, drijven jullie geen zending en dat is toch volgens de oudste waarheid, de eis van Christus. Jullie vieren nooit avondmaal, zogenaamd omdat je je er onwaardig voor vindt. Maar het is een gebod. Chieleke had eerst weinig moeite met deze opmerkingen. Het was hem bekend, dat vooral de gereformeerden zo redeneerden. Van zijn kant kon hij er heel wat tegenover stellen. Maar het maakt een wezenlijk verschil uit of er over deze zaken in het algeméén gesproken wordt, of dat een goede vriend... Hij bewoog zich in een reflex. Goede vriend! Willy keek op van haar werk en Chieleke begreep, dat ze wel moest denken: noom voert ook niet veel uit vanochtend. Hij probeerde te werken, maar het bleef in hem doorgaan, het gepieker over Dirkje, Jaap, zijn kerk, de oude waarheid en...
Hij stond op, zei dat hij nodig naar de Achterstraat moest. Verontschuldigde hij zich nu warempel voor zijn nichtje? Ook betrapte hij er zich
| |
| |
op dat het niet helemaal waar was. Want hij deed alsof hij in zijn schuur wat werk te doen had. Hij trok zijn demi aan, zette zijn hoed op. Nu was hij meneer Vermeulen. De onrust dreef hem voort en vanzelfsprekend naar de profetes. Zulke mensen waren er meer in hun gemeenschap. Hun gemeenschap! Nog maar nauwelijks in de Heerenstraat kwam hem een andere beschuldiging van Jaap in gedachten. Die had Jaap hem toegevoegd, nadat hij van zijn ontstemming had blijk gegeven dat Dirkje was meegeweest naar een kerstconcert in de Grote Kerk. Toen had Jaap de uitdrukking gebruikt: zware lasten. Lasten te zwaar om te dragen. Die leggen jullie de jeugd op. Jullie God is een soort boeman voor de jeugd. Je schrikt de jongeren af met onbijbelse voorstellingen van de bekering. Chieleke balde zijn vuisten in de zakken van zijn jas! Dat nu diezelfde Jaap...! Hij kon er niet meer gewoon over denken. Ja, hij moest naar Jaap toe. Maar hij kón niet. Je zou je handen niet thuis kunnen houden, als vader.
De Achterstraat liep hij voorbij. Ter hoogte van die straat steeg de Heerenstraat weer langzaam omhoog tot aan de Molenberg, waar zwager Toon zijn fabriek had. Hoefde hij helemaal niet mee te praten! Die had het al erg genoeg met Neel. De Molenberg daalde steil de polder in, waar het water van de Beuzum hoog tegen de sluis stond. Hij keek de zonlichte polder in. Jaap zei eens: je bent nergens zo alleen met je gedachten als aan de zeedijk bij het water. Zal hij? Maar hij is geen man om de natuur in te gaan. Trouwens, hij wil niet alleen zijn. Hij móet met Janneke praten, de profetes! Onzin! Ze was net zo min een profetes als hij een apostel. Janneke Verrijp heette ze. Ze had een mooi winkeltje in de Rozemarijnstraat. Daar had hij haar zelf in gezet, toen ze zonder inkomen als wees overbleef. Hij kwam terug op het woord gemeenschap. Ze vormden wel geen kerkverband met classis, synoden en zo, maar op verschillende plaatsen in het land vond je gemeenten als die van hem. Kleine groepjes. Ze noemden zich soms ‘de gekenden des Heren’. Ze namen hun onbekeerde kinderen en familieleden mee naar hun bijeenkomsten. 't Kon toch zijn dat de Here in zijn ondoorgrondelijke genade een van hen uit de duisternis wilde trekken tot zijn wonderbaar licht! En je vond overal wel zo iemand als Janneke. 'n Diep doorgeleid mens, met een verlicht verstand. Nergens in heel het land was de groep zo groot als in Het Stadje. Die had daar de vorm van een kerk aangenomen, met kerkeraad en al. En dat kwam door hem. Hij had de gave van het woord. Hij kon spreken naar het hart van Jeruzalem.
Toen hij eindelijk moegeprakkizeerd in de Rozemarijnstraat aankwam, speelde het carillon het hele uur. Twaalf, wist hij. Hij liep het winkeltje met het fraaie uithangbord: ‘Tabak, sigaren, sigaretten en kruiden’
| |
| |
voorbij. 't Was te laat geworden. Hij ging maar weer op huis aan. Neel zou het eten wel klaar hebben. Met al dat gepieker had hij de hele morgen verknoeid. Wat schoot hij op met dat gelamenteer? Daar was hij toch ook de man niet naar. Hij zou zichzelf eens flink onderhanden moeten nemen. Dat kón hij toch!
Thuisgekomen, was er een brief van Dirkje. Ze maakte het goed. Meneer De Vries had een kamer voor haar gehuurd boven een sigarenwinkel aan de Oudedijk. Dat was naar de kant van Kralingen. Vader zou het wel weten. Ze hadden haar vriendelijk ontvangen. Maar het was allemaal wel erg vreemd. Vader had zeker wel gezien dat ze gelijk met Arie Vroegop was vertrokken. Ze hadden samen gereisd.
Moe-Marthe vond dat het een oplossing zou zijn als ze met die Arie verloofd raakte. Chieleke moest maar niet op het kerkelijk verschil letten, vond ze.
Zou Chieleke niet meer doen ook. Daar was hij nu overheen. Hoe dat kwam, zou hij niet kunnen zeggen. Een verklaring vinden voor de verandering die zich in hem voltrok, kon hij ook niet.
's Avonds, na de koffie, ging hij toch naar de profetes. Het was woensdag, dus zij verwachtte hem niet. Hun avond was de vrijdagavond. Dan, als de winkel gesloten was, schudde hij het wereldse stof van zijn voeten en ging zich bij haar voorbereiden op de zondag. Dat was een vaste gewoonte. Nu keek ze wat vreemd op toen ze de achterdeur hoorde gaan. Toch hoorde ze direct dat het Chieleke was. Er werd natuurlijk over hen geroddeld. Het Stadje zou Het Stadje niet zijn. Of hun verhouding helemaal zuiver was? Voor de mensen wel, maar de Here ziet het hart aan. Dat wist de schone Janneke, die zo'n rijk geestelijk leven had, zeer goed. Ze hoefde niet op te staan om haar vriend binnen te laten. Hij klopte ook niet. Zoveel jaren van zuiver gehouden vriendschap geven een vertrouwelijkheid die méér dan broederlijk en zusterlijk is. Waarschijnlijk telde Chielekes gemeenschap geen tweede paar, dat zo op elkaar was ingesteld.
Chieleke knikte alleen en ging in zijn zorg zitten, onder het lampje, links van de vulkachel. Janneke, die bezig was aan een borduurwerkje en daartoe aan de mahoniehouten tafel onder de lamp zat, borg haar werk in de handwerkdoos, vroeg of Chiel zin had in koffie en omdat dat - als steeds - zo was, ging ze naar de keuken. Ze maakte geen verontschuldiging dat ze hem alleen moest laten. Van een verhouding als gastvrouw en gast was immers hoegenaamd geen sprake.
Terwijl zij bezig was, bedacht Chiel hoe het tussen hen gegaan was. Hij rookte onderwijl met de hem kenmerkende bedachtzaamheid zijn sigaar. Naast zijn stoel stond een fraai donkerhouten tafeltje met tamelijk hoge
| |
| |
poten en twee vierkante bladen, het tweede ongeveer een kwart meter beneden het bovenste. Op dat tweede blad stond een presenteerdoos met een assortiment uitgezochte sigaren. Op het bovenste blad een tafelaansteker en een asbak.
Toen de oude Verrijp stierf, was het de vraag in zijn gemeente of Janneke wel in Het Stadje zou blijven wonen. Haar vertrek zou een slag zijn. Het was op zichzelf al een wonder dat de knappe, trotse dochter van de stadssecretaris zich bij hen had gevoegd. Verrijp zelf stond bekend als een geleerde, vooral op theologisch gebied. Hij had een rijk voorziene bibliotheek met godsdienstige werken. Oude schrijvers, maar ook moderne theologen.
Toen Janneke met haar geurig zetsel binnenkwam, vroeg Chieleke: ‘Het wordt dit voorjaar toch zestien jaar?’ Ja, dat werd het. Zestien jaar. Hij had haar toen dit huisje aangeboden, de winkel doen inrichten en het beginkapitaal gegeven. Dat had toen de algemene instemming van zijn gemeente en vooral ook van heel zijn familie. Hij had het geld niet geleend, zoals wereldlingen dat doen. Ze had het wel teruggegeven en het kwam dus zakelijk op het zelfde neer. Men wilde Janneke niet missen. Ze had een deel van haar vaders geleerdheid, maar was daarenboven krachtdadig bekeerd. Ze had een zondig leven geleid met een ongelovige landmeter, die door het rijk was aangesteld in verband met het in kaart brengen van de grenzen tussen de verschillende gemeenten van het eiland. Haar vader was van de dolerenden en die stonden er in die dagen haast even streng op, dat hun kinderen met ‘huisgenoten des geloofs’ trouwden, dan tegenwoordig de leden van Chielekes gemeente. Waarom de omgang met die vreemdeling werd verbroken, heeft niemand ooit geweten, maar de narigheid die er het gevolg van was, werd het middel tot de bekering van het zo werelds levende meisje. En de Chieleïsten vonden het vanzelfsprekend dat Janneke zich daarna bij hen aansloot. Waar kon een waarachtig bekeerd mens anders terecht?
Chieleke, die zich zeer voor haar interesseerde, had ook de enorme bibliotheek van haar vader naar haar nieuwe woning overgebracht. Dat was een heel karwei geweest. Maar een mooi werk: al die prachtige boeken! Hij had er op de zolder een aparte kamer voor gemaakt. Toch waren, godsdienstig gesproken, in Chielekes oog de meeste boeken waardeloos. De oude schrijvers uitgezonderd. Maar van Kuyper, Bavinck en noem maar op, hoefden ze hem niets te vertellen. Die raakten het ware niet. En dát was nu bij hem de laatste tijd sterk aan het veranderen. Of dat nu alleen door zijn gesprekken met Jaap kwam?
‘Het is goed dat je Dirkje weg hebt laten gaan.’ Janneke zette het prima verzorgde kopje koffie naast de asbak. Zelf nam ze het hare mee naar de zorg, die aan de andere zijde van de kachel stond.
| |
| |
Niettegenstaande ze zich bij Chielekes kring had gevoegd, had ze toch het deftige behouden, dat eigen was aan de kring van de stadsnotabelen van minstens een geslacht terug. Die immers onderscheidden zich van de rest in kleding en manieren. Ze was ook een móóie vrouw. Dat wist Chieleke heel goed en hij wendde zijn ogen daar niet van af.
Ze was donker van haar en haar huid was een weinig getint. Daarentegen waren haar ogen van een levend grijs. Ze was uiteraard stemmig gekleed. Maar de vrome Chieleke, als hij haar handen zag en het onderste kwart van haar welgevormde armen, had er meermalen aan gedacht hoe fraai die huid zich wel onder het donkergrijs of zwart van haar kledij zou voortzetten. Chieleke was ook maar een man. Evenwel een beheerst man, ook in zijn gedachten. Hun verhouding van getrouwd man en zuster in het geloof was onberispelijk gebleven en had daarom haar diepe charme behouden. Toch kregen hun geestelijke gesprekken - hoewel ze het zich niet bewust waren - langzaamaan een meer dan gewone diepte. Ook de tendens was de laatste tijd veranderd. Jaren aaneen was hij iedere vrijdagavond bij haar gekomen met hetzelfde doel. Dat was begonnen op die vrijdagavond voor zijn eerste zondagse preek. Daar was heel wat aan voorafgegaan.
Hun voorganger, dominee Wolters, had zich onmogelijk gemaakt. Als iemand aan een gemeentelid zou vragen wat dat toch geweest was, zou hij nu nóg op het antwoord zitten wachten. Maar de gemeente zat toen geheel onthand. Er was echt zo gauw niemand te vinden om voor te gaan en hoewel Chieleke nog jong was - men werd in die kringen niet gauw als volwassen erkend, vooral niet in de genade - vroeg de kerkeraad hem om een preek te lezen. En dat ging zó bijzonder goed en hij kon zó precies de toon vinden die bij het geestelijke past, dat de gedachte werd gewekt: zou hij zelf niet gaan preken? Het lévend gesproken woord sprak toch meer aan dan het lézen van een preek. Ze waren toen al heel goed bevriend met elkaar, hij en Janneke. Bovendien was zowel haar kennis als haar bevinding zo alom bekend, dat Chiel zijn eerste preek op die bewuste vrijdagavond met haar besprak. Dat heeft zich voortgezet en het is een onmisbaar deel van hun leven geworden. Chieleke is heel de week behept met de wereld. Sloven en zwoegen om zijn uitwendige zaken te behartigen. Als hij dan vrijdagsavonds zijn winkel sluit en naar Janneke gaat, is het hem alsof hij al ‘'t aards gedruis’ achter zich laat om zich met Janneke te verlustigen in het horen van de heilstem Gods in hun harten. Zij had dan de tekst voor zo'n zondag al gevonden. Maar deze avond kwam hij niet over preken en teksten praten. ‘Ik heb het moeilijk, Janneke.’
‘Maar dat begrijp ik toch wel, Chiel.’
‘Ik hou zo van mijn kind en die man is zo'n goeie vriend van me.’
| |
| |
‘Je moet het maar overgeven, Chiel. Ik leef met je mee. Dat weet je en vanochtend kwam de Here bij me en zei: lees nou psalm drie-en-dertig maar eens. 't Was me of me de tekst werd ingegeven en ik las: “Zie, des Heren oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op zijn goedertierenheid hopen.” En dat doe je toch, Chiel? Ik heb al gedacht, dat zou een mooie tekst voor aanstaande zondag zijn.’ ‘Misschien wel,’ stemde Chiel toe.
Het werd donker. Jannekes kamer ontving het licht door een raam dat zich strekte langs het plafond van muur tot muur, zo hoog mogelijk aangebracht om zoveel mogelijk te profiteren van de dag. Want naast haar huis was slechts een smal slop.
Ze zwegen.
Janneke stond op, knipte de lamp aan.
Dat was nog een ouderwetse petroleumlamp met een melkglazen bol en een roodzijden rand. Die gaf de kamer een intiem licht, al was ze dan ook voorzien van een honderd watt biarlita. Het blad van de mahoniehouten tafel onder de lamp lichtte op.
Toen Janneke weer zat, zei ze: ‘De zonde komt vaak langs die kant in het hart. Ik weet het, Chiel.’
Hij wist, dat ze bedoelde door wat men liefde noemt, maar wat eigenlijk slechts hartstocht is.
‘Ik weet het,’ vervolgde ze. ‘Als mijn zondige aardse liefde niet opgegaan was in liefde tot mijn hemelse Bruidegom, was ik verloren, Chiel.’ Ze hadden het daar meer over gehad. Ditmaal sprak het Chieleke niet aan. Hij was met zijn gedachten nog bij hetgeen ze gezegd had, voor ze de lamp aanknipte. ‘Ik vraag me wel eens af of ik er mee door moet gaan,’ zei hij.
Even begreep Janneke hem niet. Toen ze besefte, dat het sloeg op de tekst die ze genoemd had en dus op zijn preken, schudde ze haar hoofd. Het verraste haar eigenlijk niet. Ze had het gevreesd en op een onverklaarbare manier ook gehoopt. Ze wist dat Chieleke twijfelde aan zijn roeping. Ze wist ook dat dat in verband stond met zijn dochter en ze begreep dat het bij hem dringender was geworden door het voorval met Dirkje. ‘Ik kan je niet raden, Chiel. Ik weet het niet.’
Ze wist dat Chielekes twijfel niet alleen kwam door zijn gesprekken met de schrijver. Die waren slechts aanleiding geweest om dieper op de zaak in te gaan.
Het zal ruim twee maanden zijn geleden dat Chiel naar de zolder ging, naar de boeken van haar vader. Hij had er wel meer een oude schrijver gehaald en mee naar huis genomen. Maar toen kwam hij aan met ‘Het Werk van de Heilige Geest’ van Dr. Abraham Kuyper. Hij bracht het boek na een paar weken terug en zei: ‘Dat moet je lezen.’ Daarna zijn
| |
| |
andere boeken gevolgd. Een keer zei Chiel: ‘Ik zou er mijn werk voor laten staan om ze te lezen.’ En zij oordeelde: ‘Ze zijn bijbels, Chiel.’ Verder durfden ze er haast niet over te praten. Want hun zelfverzekerdheid wankelde. Een nieuwe wereld ging voor hen open. Een gevaarlijke wereld voor hun zekerheden. Had het niet altijd vastgestaan dat zij in hun kring en in hun kring ook alléén, de oude waarheid hadden? Het ging niet eens zo buitengewoon geleidelijk. Het brak door. Zoals Gods werk doorbreekt. Het was moeilijk. Zeer moeilijk. Moesten ze aanvaarden dat zij het niet alléén wisten of het alléén waren? Want dat was het wel min of meer geweest. Ze waren niet zo hoogmoedig om het te zéggen. Ze spraken het zelfs tegen als iemand het in een of ander gesprek hen verweet.
Gedurende minuten zwegen ze. Janneke keek het eerst met een glimlach haar vriend aan. ‘Zwijgen is moeilijk, Chiel. Je mond houden, omdat je het niet weet, is geen kunst. Zwijgen is stil zijn, als het kind bij zijn moeder. We moeten wachten, Chiel. Maar je moet wel blijven preken.’ Chiel antwoordde niet direct. Wel nam hij zijn karakteristieke houding aan die zijn tegenstanders gevaarlijk vonden. Dan rustten zijn handen op zijn dijen. Zijn kin kwam een beetje omhoog. Zijn gezicht werd scheef. Vooral omdat de ene wenkbrauw zo ver omhoog boog. ‘Ik hou mijn mond’ ging hij op Jannekes woorden in. ‘Ik wéét het niet. Maar ik ben er wel achter gekomen dat we te veel op ons eigen kompas varen. Ik ga het hoe langer hoe meer zien dat God genadiger is dan wij. Wij zijn...’ Al zweeg hij nu weer plots, Janneke wist dat hij dadelijk verder zou gaan. Hij overwoog alleen maar de manier waarop hij het zeggen zou. Hij veranderde van houding, nam zijn sigaar uit de mond, legde die in de asbak, wreef zijn handen. ‘Wij zijn geen uitdelers van menigerlei genade geweest. Je moet dat eens lezen, Janneke. Ik meen dat ik het bij Bavinck las. Ik zal het voor je opzoeken. Het is groter dan wij het ooit gezien hebben. Wij denken dat het alleen langs ónze wegen kan. Misschien hebben wij anderen wel afgehouden van de genade.’
Ze voelden beiden dat het niet mogelijk was op de juiste manier onder woorden te brengen wat er in hen omging. Ze hadden zich altijd angstvallig gedistancieerd van hen die het volgens de oude traditie ‘licht opnamen’.
‘'t Is zo: een smalle weg, een enge poort! Maar wij maken de weg smaller en de poort enger. Ik ga het inzien: niet het kruippaadje van ons, niet ons enge deurtje. O nee! Het mosterdzaadje, Janneke. Het kleine vonkje van de vlaswiek. Een rookwalmpje, Janneke.’
De meeste mensen zouden het niet kunnen volgen. Maar deze twee begrepen elkaar. Volledig! Janneke zei: ‘Daarom moet je blijven preken, Chiel. Er liggen schatten verborgen in de boeken die wij gemeden heb- | |
| |
ben omdat ze nieuw zijn. Maar ze zijn in wezen hetzelfde: het geloof alleen en dan zonder de kenmerken die wij mensen van elkaar overnemen... Blijf preken, Chiel. Bijbels!’
‘Moeilijk!’ Chieleke schudde zijn hoofd, stond op. ‘We moeten weer verder, meid,’ zei hij gemoedelijk. Bij zichzelf telde hij op: Dirkje, Arie, Jaap, preken, de zaak besturen enzovoorts, enzovoorts. Janneke drukte zijn hand en zei: ‘Ik zal voor je bidden, Chiel.’
Ja, ja, dat wist hij wel. Zulke ouderwetse mensen waren ze dat ze voor elkaar baden, dat ze geloofden, dat het hielp en dat het ook het enige was.
Er gingen weken voorbij. Druk, druk! Peter werd beter. Willy verving Dirkje uitstekend en Lena deed het Neel, als hoofd van de winkel. Neel ontpopte zich als een prima huishoudster. Druk, druk, tot vrijdagavond en dan moest Chieleke aan zijn twee preken beginnen. Moeilijke preken, want het mochten geen bekende praatjes meer zijn. Naar Jaap gaan? Jaap moest toch zélf komen! Lien drong er genoeg op aan. Jaap gromde: ‘Och jij met je gezeur!’
‘Je durft niet, mannetje. Je moet gewoon doen. Kop op! Er is toch niets noemenswaard gebeurd. Dat zeg je zelf!’ Dat stak Jaap. Hij ging niet. Hij wilde eigenlijk wel, want hij miste de spitse gesprekken met de Blikken Dominee. Nooit had hij geweten welk een vrome zin sommige van die zogenaamde zwarte-kousen-mensen bezielde. Natuurlijk waren er veinsaards onder. Vond men die in zijn eigen kerk soms niet? Het farizeïsme zit per definitie in de kerk. Chieleke had er niets van. Hij wees Jaaps redenering niet trots af. En daar waren ze sterk in, Chielekes mensen. Ze wisten het alléén en hadden series bijbelteksten tot hun beschikking. Chieleke was daar trouwens ook te intelligent voor. In één opzicht kon hij nooit tegen noom Chiel op. Namelijk als deze vroeg waarin hij en zijn geloofsgenoten in hun dagelijks leven als kinderen Gods te herkennen waren. Een man die de kroeg bezocht, die dansen geen zonde vond en de zondag volgens Chieleke niet heiligde. Hoefde men dan echt niet aan je te zien, dat je tot het geheiligde en het afgezonderde volk behoorde? Kon dan alles er maar mee door? Het stond misschien daarmee in verband dat Jaap minder makkelijk naar Chieleke ging, omdat er toch maar iets tussen hem en Chielekes dochter was voorgevallen dat toch bepaald behoorde tot het ook volgens hem ontoelaatbare in het leven van een christen.
Met hem en Lien ging het uitstekend. Er was echt iets nieuws gekomen. Oud-nieuws natuurlijk, want ze kenden het nog uit de Zeister dagen. Maar er was toch iets bijgekomen. Ze konden het niet onder woorden brengen, probeerden dat niet ook. Het hield verband met Dirk- | |
| |
je en wat er dan toch maar geweest was. Lien dacht er soms aan als Jaap haar omhelsde. Vreemd, het hinderde haar niet. Jaap was zo duidelijk helemaal van haar. Ze zei eens: ‘Als Dittie weer thuiskomt...’ Jaap fronste zijn gezicht. Hij wilde persé niet meer over Dirkje praten. Maar ze ging verder:... ‘dan wil ik dat we weer gewoon met haar omgaan. Dat is mijn trots, begrijp je dat?’ Nee, daar begreep Jaap niets van. ‘Onzin,’ gromde hij en bleef in de krant kijken. Ze kwam op de leuning van zijn stoel zitten, duwde de krant weg. ‘Niet dat ze weer kommetjes soep bij je boven mag brengen.’ Ze nipte een kus op zijn wang, stak haar tong uit en glipte precies nog uit zijn armen, die naar haar grepen. Het was tussen hen weer héél goed. Hij kreeg haar wel te pakken in de kamer of ergens anders in huis. Ze speelden als verliefde mensen, die over een obstakel heen waren.
Maar Het Stadje nam de overtreding ernstiger. Het toonde zelfs een volkomen onbegrip. Hoe kón dat nu zo maar? Het had zo graag medelijden met dat lieve vrouwtje getoond. Maar dat mensje huppelde maar weer vrolijk en wel aan de arm van de overspeler. Vrouw Geurts ergerde zich iedere middag als dat stel er met de kinderwagen op uit trok of er geen vuiltje aan de lucht was! Ze onderhield het praatje over Jaap en Dirkje ijverig bij de vrouwtjes in de buurt. En heus niet bij het mindere volk uit de Walstraat leefde het sensatieverhaal voort. De vrouw bijvoorbeeld van secretaris Hendriks. Ze had het verhaal uit de zesde of de zevende hand en het was omvangrijker geworden en tevens interessanter. Ze had weinig te doen. In Het Stadje kregen de deftige mevrouwen nog wel personeel. Ze had enkele functies die bij haar waardigheid pasten, zoals secretaresse van ‘Sursum Corda’ en presidente van de Vrouwelijke Vrijwilligers of hoe dat deftige gezelschap hulpverleensters ook mocht heten. In theorie veroordeelde zij alle geroddel, bestempelde het als ‘echt iets voor het volk’. Maar informatief verzorgde zij de voortgang van het praatje. Zo kwam ze bij boekhandelaar Van Dalen, die de nieuwe roman van Jaap een ereplaats in zijn etalage had gegeven. Ze kocht het. ‘O ja, enig dat zo iemand in onze stad woont.’ Het boek werd zorgvuldig voor haar ingepakt.
‘Zou het waar zijn, dat hij zich zo vergaloppeerd heeft met dat meisje van meneer Vermeulen?’ Van Dalen ging er niet op in. Maar zij hield aan. ‘Telkens als ik dat schattige jonge vrouwtje zie, zou ik in staat zijn het mensje aan te spreken. Ik vind het zo'n intelligent type. En als je dan zó iets moet beleven!’
‘Alstublieft mevrouw!’ Van Dalen overreikte haar het keurige pakje. ‘Moet ik het noteren?’ Ze had een eigenaardige manier om haar kin terug te trekken als iets haar ergerde. En dat was nu het geval. Ze knikte,
| |
| |
afstand scheppend en verliet de winkel. Een gekke titel, dacht ze: ‘Geen binnenkamer’. Hm! Ze had in de N.R.C. trouwens al gelezen, dat het geen literatuur was.
|
|