| |
Hoofdstuk 4
Lien was er nog niet precies achter welke zaken manuel de jood dreef, die juist aan de andere kant van Chielekes kerk woonde. Zijn winkel was somber, zoals trouwens de meeste antiekzaken zijn. Ook een slordige winkel. Lien en Jaap hadden er een mooie Friese klok gekocht, die tussen de ramen in de voorkamer hing. Manuel repareerde klokken. Vooral oude uurwerken was zijn specialiteit. Soms, als hij van zijn reis over het eiland of ook wel als hij met de boot uit Brabant of Holland
| |
| |
terugkeerde, torste hij een of andere oude tijdmeter, die zijn loop gestaakt had, doch volgens Manuel nog bij lange na niet volbracht. Waar hij de klok kocht, volgde hij Salomo's advies en zei dat het een kwaad ding was, maar onderweg hield hij een gesprek met zijn aanwinst: jou ouwe deugniet! Als je nu een eeuw achter elkaar gelopen hebt, dan kan er toch nog wel een eeuwtje bij. Ik zal eens in je ingewanden kijken, wat eraan schort.
Naast zijn voordeur had hij een stevige spijker in een van de muurvoegen geslagen. Want soms deed hij zijn werk liever bij het volle daglicht, dan in zijn bedompte winkel. Daaraan hing hij dan de patiënt. Hij kon dan staande, zonder bukken, de gang van zaken in het klokkeningewand bekijken. Zo was hij ook nu bezig. En dat trok altijd de belangstelling van de buurtbewoonsters, die evenmin als Lien veel te doen hadden in hun kleine huisjes als de man naar zijn werk en de kinderen naar school waren.
En dan vooral op een ochtend als nu. 't Was volop voorjaar. Je kreeg er de kriebel van in je benen. Je zou er zo wel uit willen vliegen. Dergelijke aandriften moesten beteugeld en een uitstapje in de schemerige straat was en bleef slechts een povere tegemoetkoming. Doch als Manuel bezig was, gaf dat niet weinig soelaas. Je kon dan gezellig bij elkaar gaan staan en terwijl Manuel stofte en oliede, soms zelfs met een tangetje in het uurwerk morrelde, je hart eens luchten.
Lien was boven op haar slaapkamer bezig. Het raam hoog opgeschoven, de gordijnen helemaal opzij. De zon kon binnenkomen. Ze zong. Hermpje was wat lastig en krijste nu en dan. Jaap was naar meester G.G. in ‘'t Juweeltje’. Ze stak haar hoofd buiten het raam en zag de buurtgezelligheid. Vrouw Geurts voerde het hoogste woord. Altijd trouwens. Lien vond het wel een boeiend tafereel: de oude man met zijn apostelkop, volledig met baard en al, de klok en de buurvrouwen eromheen. Je zou het uitschilderen. Maar ze moest voort, trok haar hoofd terug en begon ijverig aan de grote beurt waarop de slaapkamer recht had. Eerst neuriënd, maar weldra aanzwellend, zong ze vlugge loopjes tot onwaarschijnlijke hoogten.
De gesprekken bij Manuel vielen stil. De ogen richtten zich naar het open raam.
Vrouw Geurts verbrak de stilte: ‘Welja mens, zing je gram maar weg. Da's ook een manier.’
Manuel keek over zijn bril zijn buurvrouw wat eigenaardig aan. Hij wist waarop ze doelde. De andere vrouwen wisten dat ook. ‘'t Mooiste is, dat die meid er nog aan huis komt. Zondag nog. Ze is de zondag over geweest. Jullie weten toch wel dat Chieleke er een eind aan gemaakt heeft?’ Nee, dat wisten ze niet. ‘Asjeblieft: jij Het Stadje uit’, zei hij,
| |
| |
‘slons!’ Ze heeft tranen met tuiten gehuild. Maar niks hoor. Ze is dan nou in Rotterdam. Winkeljuffrouw.’
Die laatste woorden bereikten Lien juist in de adempauze tussen twee gamma's. Had ze er maar geen acht op geslagen! Maar het is soms of een woord, een kort zinnetje of de klank waarmee het geuit wordt, je treft. Lien luisterde. ‘En toen die meid wegging, stonden ze samen weer op de stoep, alsof het de grootste vrienden waren. En toen 't mens ziek op bed lag van d'r kind, liep de smeerpijp met die meid te vrijen in het park. En allemaal weten ze het. Maar het mens zelf schijnt het niet te weten. Of ze is er blind voor. Je kan gerust medelijden met d'r hebben. Kwaad is ze niet. Een beetje raar, zoals dat meer voorkomt bij dat soort. Maar kwaad, nee!’
Lien stond met grote ogen, de hand aan haar kin, het gezicht in verbazing omhoog. Dus...?
Beneden ging het voort. Soms een andere stem, maar dan altijd weer vrouw Geurts. ‘Als die vent bij Chieleke in de winkel kwam, dan nam die meid hem mee naar boven, naar d'r eigen kamer. Dat heb Neel van Toon van Dolderen zelf gezien. Nou, wat denk je dáár van? Chieleke was er blind voor. Maar zijn ogen zijn geopend. En je zou bijna verplicht zijn om het ook tegen dat mens te zeggen. 't Is zonde, zo'n best mensje! Ga je mee, Manuel, om een bakkie?’
Lien hoorde het alles woord voor woord. Ze zag niet dat Manuel knikte. Hij ging méér met z'n buurvrouw mee, eventjes om de koffie. Maar vandaag zou hij z'n koffie niet krijgen. Eigen schuld. Want voor ze nog uit de kring van genotterende vrouwtjes waren, priemde vrouw Geurts: ‘Dat mens mót het wete. Dan zal ze die meid niet meer in d'r huis ontvangen.’ ‘Weet je niet’, twijfelde Manuel, ‘sommige christenen zijn vergevingsgezind.’ ‘Maar in dit geval niet,’ concludeerde vrouw Geurts beslist. ‘Als er een meid of vrouw was die mijn man zou verleiden, ik...’ ‘Hoef je héél niet bang voor te zijn. Geen een die dat wil, wat jullie?’ De vrouwen lachten: die Manuel, die kon soms van die fijne opmerkingen maken. Maar vrouw Geurts werd spierwit van nijd: ‘Jou ouwe kerel! Mijn man is tienmaal meer vent dan jij.’ En ze stapte zo driftig naar haar voordeur, dat Manuel het geraden vond haar maar niet te volgen. Hij wendde zich tot zijn klok en liet het plotseling twaalf uur slaan. Het klonk fris en helder door de straat als om die van het geroddel te zuiveren.
De pijl van de roddel had doel getroffen. Liens lust tot zingen was vergaan. Niet dat ze zoveel waarde hechtte aan hetgeen een kletskous als haar overbuurvrouw uitkraamde, maar ze had zelf al eens getwijfeld. Ze had die twijfel krachtig weggebannen. Jaap niet en Dittie ook niet! Vast niet! En toch... zoals die Dittie naar Jaap keek! En 't wás zo: toen
| |
| |
ze ziek was, zat Dittie iedere keer boven bij Jaap op z'n kamer. Er kwamen herinneringen. Die keer, toen Jaap Dittie had weggebracht 's avonds en toen hij zo laat thuiskwam. ‘Gewandeld’, zei hij, ‘in m'n eentje.’ Hij was toen onredelijk boos geweest, omdat ze er naar vroeg waar hij zo lang geweest was.
Ze had altijd de twijfel overwonnen. Jaap en zij waren toch gelukkig getrouwd en Jaap was er eigenlijk helemaal het type niet voor. Bijna te ernstig en te bezadigd, misschien als dat tenminste kan, ook wel te vroom. Overdreven zelfs, dat gaan naar Chielekes kerk. Ze lachte schamper. Misschien om in de sfeer van... Maar daar wilde ze niet aan toegeven. Ze moet het zelf niet aannemelijker maken. Terwijl ze de trap afliep, zei ze hardop en met zo'n nadruk, dat het haar wel móest overtuigen: ‘Het kán niet waar zijn!’
Als Jaap thuiskomt, zo dadelijk, zal ze hem gewoon zeggen waar de buren over kletsen. Niet eromheen draaien. Gewoon zeggen. Je zult eens zien hoe hij opstuift. Hij heeft tóch al zo'n hekel aan dat geleuter van vrouw Geurts.
De ochtend kroop traag verder. Jaap had gezegd dat hij niet vroeg thuis zou zijn. Hij wilde wat aantekeningen maken en moest natuurlijk ook weer beleefd naar de oude bovenmeester luisteren. En een beetje langdradig was die wel. Ja, de ochtend duurde lang en was vervelend. Ze kon de deur niet uit om Hermpje. Misschien even door de tuinen naar het huis van Chieleke. Maar wat had ze daar te zoeken, nu Dittie in Rotterdam was? Stel je voor, dat het waar was, dat Chieleke haar ‘veilig’ opgeborgen had. Veilig voor de verleidingen van Jaap! Als het eens waar was! Al was het maar voor zo'n heel klein beetje! Maar 't kán niet. Je zult eens zien hoe Jaap me dadelijk verplettert in zijn armen en hoe hij bij vrouw Geurts te keer zal gaan. Intelligente mensen hoeven zich nooit te vervelen, leraarde tante An. Nou, dan kreeg zij deze ochtend en al zoveel ochtenden en avonden een dikke onvoldoende. En wat gaat zo'n klok langzaam als je in spanning op iemand wacht.
't Viel Jaap mee in ‘'t Juweeltje’. Meester G.G. had sinds hun bezoek niet stilgezeten. In keurig handschrift had hij vanaf het eerste begin dat Het Stadje in de officiële stukken genoemd werd, tot en met de belevenissen van het woonoord tijdens de tachtigjarige oorlog, de belangrijkste feiten chronologisch gerangschikt, van cijfers voorzien, die naar zijn cahiers verwezen. ‘Nu laat ik u verder alleen en ga in mijn tuin werken.’ Jaap werkte tot koffiedrinken geïnteresseerd en ijverig door. Hij had al heel wat gelezen en vele aantekeningen gemaakt toen G.G. gelijk met Jentie binnenkwam om samen koffie te drinken. Ze gingen er gemakkelijk voor zitten en het gesprek kwam weer op de stadse families en hun
| |
| |
karakteristieke kenmerken. ‘Paulus zou zeggen’, G.G. zette zijn leeggedronken kopje met een voorzichtig gebaar terug op tafel, ‘dat Het Stadje alleszins gelijk als godsdienstiger is. Men is hier van oude tijden af vasthoudend. Ik heb al gezegd, dat het lang duurde voor Het Stadje de zijde van de Prins koos en nog langer voor de Hervorming hier voet aan de grond kreeg. Het verschijnsel Chieleke en zijn kerk is typerend voor de godsdienstige mentaliteit. Ze zitten daar nog midden in de Voetsiaanse wereldmijding: dansen, toneel en het dobbelspel zijn streng verboden, modieuze kleding en wereldse liedjes zingen evenzo. De Overwaters, de Van Dolderens, de Van Gurpen, dat zijn de mannen van Chieleke, plus dan het gewone volk. En...’ Maar hij zweeg, schudde zijn hoofd, alsof hij zich bedacht. ‘Schenk ons nog maar eens in, Jentie, en dan moet je zeker weer naar de keuken.’ Zo stuurde hij in feïte zijn huishoudster de kamer uit. 't Mens scheen dat normaal te vinden. Als de heren wat te bepraten hadden! ‘Ze heeft er niet mee nodig,’ begon G.G. toen ze de deur uit was. ‘Vrouwen moeten niet alles weten. Dat gekwebbel! Maar die vriend van je richt hier schade aan. Nelis is stapel op dat pientere vroedvrouwtje van ons. Ze houdt hem al ik weet niet hoe lang aan het lijntje. Ze waren het al zo'n beetje eens, Nelis' vader en de loco. Maar ze schijnt haar bezoeken bij de rooie schrijver...’
Jaap keek verbaasd. Dit had hij niet van zo'n overigens fijnzinnig man als G.G. verwacht.
‘Ik bedoel zijn haar niet. Haha!’ G.G. begreep de afkeuring in Jaaps blik. ‘Ik bedoel zijn rode- en onkerkelijke gezindheid. 'k Begrijp daar wel iets van: zoon van een uiterst zware dominee. Zulke lui slaan dikwijls door. Anthonia moest wijzer zijn. Nelis is een flinke jongen. 'n Knappe jongen ook. Ik snap die Anthonia niet.’
Jaap vond het niet nodig tegen G.G.'s betoog te argumenteren door de liefde in het gesprek te betrekken. Maar G.G. deed het zelf. ‘'t Zou heel erg zijn, als ze op die Job Keller verliefd was geworden. Stel je voor! Ik zou de loco wel eens willen zien, als die er achter kwam. En wat zou ze moeten? Op die schuit gaan wonen?’
‘Job verdient genoeg om ergens aan de wal een huis te kopen.’
‘Maar dat doet hij niet. Een zigeuner in een villaatje? Wees wijzer!’ ‘Ik geloof niet dat er iets wezenlijks tussen Tony en Job in die zin bestaat.’ Jaap kon natuurlijk niet zeggen wat hem als geheim was toevertrouwd. Wel nam hij zich voor met Job te praten. Vooral omdat hij vermoedde, dat er dingen waren voorgevallen die funest konden zijn.
Daar kreeg hij al gauw gelegenheid voor, maar toen was het ook ineens niet meer zo nodig. De beide vrienden zouden geconfronteerd worden met de sterke arm van het nog steeds levende patriciaat. De upper ten van
| |
| |
een gemeenschap als Het Stadje - trouwens daar niet alleen, er is overal nog wel een spoor van te vinden - heeft zo haar eigen middelen om hun wereld te beveiligen.
Even buiten de Landpoort kwam hij Job al tegen. De ontmoeting was geen toeval.
‘Ik heb groot nieuws. Je raadt het nooit!’ Zo begroette Job hem en Jaap deed dan ook maar geen poging om te raden. Wel bleef hij stokstijf staan toen Job zei: ‘Ik moet met mijn schuit vóór morgenmiddag de haven uit.’
‘Maar dat is toch...’
‘Ja, onzin, denk je. Maar dat is het beslist niet. Het is voor honderd procent menens en er is niets tegen te doen.’
‘Maar...’
‘O, heel gewoon. Het haventje is klein. Bovendien twee grote steigers: een voor de veerboot en een voor de boot op Rotterdam. Verder maar een goeie tweehonderd meter kade. En de kademuur moet volgens de havenmeester nodig opgekalefaterd. Dat is al jaren in de pen. En nu moet het ineens in dit voorjaar gebeuren.’
Jaap begreep het nog niet zo goed of eigenlijk wel, maar dat kón toch niet?
‘En de vissershaven?’
‘O ja, daar mag ik gaan liggen. Helemaal achteraan.’ Job bleef midden op de weg staan en met een treiterend geluid zei hij, terwijl hij Jaap een beetje gemeen aankeek: ‘Dan zou Tony heel het plankier over moeten, langs alle schuiten. Snap je niet waarom het is?’
‘Ja, eigenlijk direct al. Maar...?’
‘Laat gaan! Ik vaar vanmiddag nog naar Wilnisse. Morgen zie ik wel verder.’
Pas toen ze op het Marktplein voorbij de villa van de loco stapten, vroeg Job: ‘Doe Tony de groeten maar van me. Zeg, dat het misschien wel beter is. Als ze...’ Maar hij zweeg. Jaap had hem, de zelfverzekerde kerel, nooit zo meegemaakt. Ze gingen zonder afspraak naar ‘Het Wapen’. Job bleef stug en verward. Toen Frans zelf met de glaasjes naar hun tafel kwam, zei Job: ‘Zo, roddelaar!’ Frans zette de bestelling op de bierviltjes. ‘Nee’, zei hij, ‘ik had het gedacht, dat je erover zou beginnen. En ik wil het liever precies vertellen. Ik weet al dat ze je weg willen hebben. Want dat direct beginnen met de Kade is een smoesje. Daar hadden ze het drie jaar geleden al over.’
‘Wat heb je dan te vertellen?’ Job wilde eigenlijk wel dat hij zijn goede gedachten over Frans kon behouden. ‘Precies de volgende dag, toen ik Tony bij je van boord zag komen, - ik heb dat meer, dat ik niet kan slapen en dan ga ik er uit - moest ik bij de loco komen. Ik dacht voor
| |
| |
een vergadering. Maar daar zat Wullempje, de koster. En daar had je de poppen aan het dansen. Wullempje is nog zo'n beetje nachtwaker, al mag hij dan niet meer klepperen. Die was ook bij de loco op het matje geroepen, want hij had dat van Tony verteld en zat in z'n stinkerd en haalde mij erbij, omdat de loco zei dat het een leugen was. Ik kon het niet ontkennen. 'k Vond het beroerd genoeg.’
Och, Job haalde zijn schouders op. Zo gaan zulke dingen! En Wullempje was tóch al zo'n zielepoot, doodsbang van huis uit, voor de machthebbers in Het Stadje. Frans kwam nog even terug. ‘Ik weet het niet precies, maar ik geloof, dat je nog recht heb om zoveel dagen te blijven liggen.’ Maar dat interesseerde Job niet. Hij had een heilig huisje aangeraakt: de dochter van Vroegop! Hij moest weg! Zijn schuit lag niet in de weg. Hij was zelf te veel in Het Stadje. Zijn geliefde stadje!
Job slenterde nog mee naar de Walstraat. Onderweg kwam hij toch met zijn vraag voor de dag, die hij eerst niet had willen stellen: ‘Zeg maar, als ze ergens mee zit, dat ik ze niet in de steek zal laten.’ Hij ging niet mee naar binnen.
Het huis was leeg. Vreemd. Eerst merkte Jaap op dat Lien er niet was. Toen naar boven, maar de wieg was ook leeg. Wat mankeerde Lien? Met zo'n klein kind, nog maar goed en wel een maand oud? Gewetens zijn lastige dingen. Zelfs als ze zuiver zijn en dat was het zijne beslist niet. Zou Lien op de een of andere manier achter de praatjes om hem en Dirkje zijn gekomen? Ja, maar dan ging ze er toch zo maar niet met Hermpje vandoor. Dat lees je wel eens, maar dan toch niet over zo'n... zo'n... Helemaal onschuldig gevalletje kon hij wel niet zeggen, maar toch ook weer niet... Trouwens, alles was in huis gewoon op orde. Liens kleren. Kijk eens: zelfs haar tas hing aan de stoel. Onzin! Toch kón het! Niet dat Lien weg was, maar dat ze de praatjes gehoord had. Hád hij maar gedaan wat Job zo vaak gezegd had en was hij er zelf maar over begonnen. Direct al toen het geroddel z'n kop opstak.
Lien was bij Chieleke in het kantoor. Op het laatst kon ze het in huis niet meer houden. Wat voelde ze zich alleen en verlaten. Niet één vriend, niet één goede kennis. Ja: Chieleke! Eerst dacht ze: o nee! Nota bene: Dirkjes vader! Maar ze móest met iemand praten. Iemand die ze wijs genoeg en vertrouwd vond. Liefst nog voor ze met Jaap zou praten. Of was dat nu net verkeerd? Ze moesten als man en vrouw zoiets toch kunnen uitpraten? Toen nam ze het min of meer gokkerig besluit: als Jaap er om twaalf uur niet is! Ze wachtte nog tot kwart over twaalf. Toen: vooruit! Ik ga! Ze wikkelde Hermpje in de grote wollen doek waarin
| |
| |
hij met het dopen ook naar de kerk was gedragen. Ze wist dat ze vreemd deed, maar ze kón niet anders. En Chieleke was juist de man, vond ze, die ze nodig had. Ze had het al meerdere malen gehoord dat hij in heel wat gevallen betrokken werd en heus niet alleen door mensen van zijn kerk. Onder de bloeiende bomen, langs het gras dat een nieuwe tint kreeg, over het smalle tuinpad, waarover Dirkje iedere dag tijdens haar ziekte gekomen was om te helpen en om met... Nee! 't kan allemaal geklets zijn! Eerst door de keuken, bij Chieleke, waar Neel van Dolderen de scepter zwaaide nu ze niet meer in de winkel hielp, liep ze daarna door de gang naar de winkel, waar gelukkig Chieleke alleen in zijn kantoor zat. Hij keek vreemd op: ‘Maar mevrouwtje!’ Tot de deur kwam hij haar tegemoet, liet haar in, keek naar het vrachtje wol op haar arm en schoof een stoel bij zijn bureau. Zou hij het ineens geweten hebben? Dat kon best. Het ontroerde hem dat het jonge moedertje daar met haar kind zat. ‘Zeg het maar,’ zei hij. En dat zó eenvoudig alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat iemand in nood naar hem toe kwam. Ze zei niet: meneer Vermeulen. Ze zei: noom Chiel. Dat was haar al van het begin af toegestaan. Ze stak ook haar hand uit die Chieleke nam, tenminste hij legde er de zijne over. Terwijl keek hij naar het kind. Hermpje was stil. De oogjes klaar open. ‘Wat een wijsneus,’ zei hij. ‘Noom Chiel, vanochtend hoorde ik zoiets naars. Ik heb hier niemand. Ik wilde eerst niet, durfde ook niet. Maar nu ben ik tóch hier.’ Chieleke humde dat het wel goed was. Lien keek eerst voor zich. Verlegen om te beginnen. Toen ineens kwamen haar ogen naar Chiels gezicht en tegelijk ook haar vraag: ‘Waarom is Dittie naar Rotterdam? Móest dat van u?’
Chiel trok zijn hand terug, leunde helemaal achterover in zijn stoel. ‘Zo!’ Hij scheen zich te bezinnen hoe hij verder zou gaan.
‘U moet niet boos zijn, noom Chiel dat ik...’
‘Welnee.’ Ze zou dat niet gezegd hebben als ze wist hoe ontroerd hij was. Zo'n lief mooi jong vrouwtje, zo'n moedertje! En dan het kind! En dat daar nu de zonde zo ingegrepen had. Want hij vond het rechtuit zonde, al was het menselijk gezien misschien de moeite niet waard. Kort zei hij: ‘Ja!’ Lien begreep, dat dat zijn antwoord was op haar vraag of het van hem moest. ‘Maar je moet er niet te véél van denken, Lien.’ Haar naam, die hij zo hartelijk uitsprak, maakte het haar gemakkelijk. ‘Ik heb nooit iets gemerkt, ik...’ Ze keek hem ontsteld aan.
‘Het is ook, zoals de mensen zeggen, de moeite niet geweest. Het spijt me dat Jaap niet gekomen is, maar jij.’ Telkens wachtte hij. In de pauzen, tussen zijn zinnen, zag ze aan zijn gezicht dat hij het moeilijk vond. En daardoor werd het, wat er dan ook mocht geweest zijn, groter.
‘Het is voor mij ook moeilijk. Het is mijn dochter. Ik wist ook nergens
| |
| |
van. Het geleuter van de mensen komt niet zo makkelijk aan het goede adres. Dat jij het nu op zo'n onbarmhartige wijze gehoord hebt, is vervelend genoeg. Ik heb al eens een keer bij je willen komen. Maar ik wachtte eigenlijk op Jaap. We zijn toch goeie vrinden? En nu zal ik het je maar vertellen. Nee, het is niet direct van mij uitgegaan dat Dirkje weg is. Ze heeft zelf tegen me gezegd: vader, ik wil liever een poosje weg. Vindt u het goed dat ik naar Rotterdam ga. Ik had dat liever niet, want het wordt hier steeds drukker en we zitten ook nog met dat geval van Neel. Maar ik zag aan haar dat er wat achter stak.’
Weer zweeg Chiel. Hij liet zijn ellebogen op het schrijfblad neer, vouwde zijn vingers in elkaar en liet zijn kin er op rusten. ‘Nu kan ik niet tegen jou zeggen, Lien, dat het de moeite niet waard is. Maar je moet ook niet denken, dat het zo... nou ja, zo erg is. Ze is wat verliefd op je man geworden en die is niet flink geweest.’
Lien haalde diep adem, sloot haar lippen daarna vast op elkaar, alsof ze iets lelijks weerhield.
‘Ik vond dat heel erg, Lien. Ook al zei Dirkje: we hebben ons niet misdragen, vader. Ik geloof dat. En je kunt er als vader ook niet te diep op ingaan. Ik geloof echt dat het zo is als ze zegt. Maar de zonde begint klein. Soms zelfs mooi en onschuldig. En toen heb ik niet alleen toegestemd dat ze zou gaan, maar er ook op aangedrongen. En wat jou en Jaap, betreft: ik zou het samen helemaal uitpraten. En zeg hem dan ook, dat ik hem al lang eens bij me verwacht had.’
Lien zat stomverslagen. Ze probeerde te glimlachen om te laten zien dat ze ook geloofde, dat het maar een kleinigheidje zou geweest zijn. Maar die poging tekende te duidelijk welk een pijn er in haar was.
‘Lien...’ Maar Chieleke ging weer niet verder. Eigenlijk wist híj het ook niet. Hij was er zo direct bij betrokken. Dirkje, dat was híj. Het is helemaal één wat God in de geslachten heeft gelegd. Hij begon weer: ‘Lien, ik kan je niet helpen. Misschien heb ík er wel schuld aan.’
Dat leek Lien zo onzinnig en tegelijk zo goed van deze vader, dat haar werkelijke glimlach door brak en ze haar hand weer naar hem uitstak en met die bijzondere intonatie ‘maar noom’ zei, waarmee ze de gedachte aan Chielekes vermeende schuld wegvaagde. Ze stond tegelijk op, nam toen Chieleke haar hand weer losliet, de kleine Hermpje op.
‘Ik geloof dat je me niet begrijpt, Lien. Ik bedoel niet, dat ik diréct schuld heb. Maar wij dragen de zonde over aan onze kinderen en...’ 't Was opmerkelijk hoe zijn ogen leefden bij het zoeken naar de juiste woorden, bij het verzamelen van zijn gedachten, ‘...ik weet hoe we te kort schieten in het opvoeden. Misschien... Nee, dat is wel zéker...’
Lien, met het kind in haar arm, stond, terwijl Chieleke de deur openhield, klaar om het kantoor uit te gaan. Maar ze keek vragend naar hem.
| |
| |
Hij hád nog iets. Doch hij schudde zijn hoofd. ‘Ik ben er niet klaar mee. Ik twijfel of ik wel op de goede weg ben. Ik heb Dirkje alles ontzegd wat wij niet willen kennen. Je man zei: “Lasten opleggen”.’ Wéér het zwijgen. Alleen maar het leven van zijn ogen. Ze stonden daar alsof ze ergens op wachtten dat niet kwam. ‘Ga nu maar’, zei hij, ‘en ga samen maar in gebed.’
Dat was het enige domineesachtige wat hij zei, waarschijnlijk zeggen kón. Die van zijn gemeente, dat wist hij, zouden hem in gebreke stellen. Was dát hun voorganger? Had hij meer niet voor zo'n werelds mens? Dat wás Lien immers. Hij zat er mee terwijl hij meeliep door de keuken tot de achterdeur. Neel, die nu in de keuken bezig was, keek hen verbaasd aan. Lien en Neel groetten elkaar met een knik. Met Neel was de zonde verder gegaan dan met Dirkje.
Hij zat er nog mee, toen hij in zijn kantoor terug was. Wat had hij moeten doen? Hoe had hij af moeten geven op haar man, ja ook even op Dirkje. Maar vooral op Jaap. Had hij niet feller moeten toornen tegen de zonde en tegen het oppervlakkige leven van dat soort mensen? Maar hij kón het niet. Onmogelijk! Of Neel nu een kind moet krijgen, of dat zijn eigen lieve kind nu een verhouding heeft met een getrouwde man. Maakt dat nu zoveel uit? En wat komt het veel voor. Juist ook in zijn kerk. Maar het is de laster van de wereld, dat het bij hen meer voorkomt dan elders. Dat is onzin. Toch is het de zonde, die vreet aan het leven. Die zonde vooral. Had hij niets anders kunnen zeggen? Had hij als Blikken Dominee niet volkomen gefaald? Dat ‘blikken’ deerde hem niet, dat scheldwoord. Hij genoot voldoende respect in Het Stadje. Bij de een omdat hij een vrome man, een diep in- en doorgeleid prediker was. Bij de ander omdat hij een geslaagd zakenman en rijk was. Maar wat was hij als vader geweest? Een man die verbod op verbod stapelde. En had hij Lien, die in haar nood bij hem kwam, niet met een dooddoener naar huis gestuurd? Wat dat laatste betrof, kon hij gerust zijn. Liens keel was warm van emotie, en nog in Chielekes tuin, voor ze het hekje naar de hare opendeed, mompelde ze: ‘Wat een schat van een man!’ Ze was blij dat ze bij hem was geweest. Het had haar gesterkt. Hoe, dat wist ze niet. Want er was niets veranderd. Het was eigenlijk nog erger. Het stond nu vast. Er was geen twijfel meer. En toen ze met een ruk hun achterdeur opentrok, was er de wrok weer, was alle weekheid, alle tederheid, die ze bij Chieleke gevoeld had, weg.
In de keuken staat ze stil. Geruime tijd lijkt het, al zijn het slechts seconden. Dan gaat ze langzaam naar de voorkamer, legt het kind op de bank. Dat het ventje zo stil blijft! Ze richt zich op. Er is een wereld van gedachten. Onordelijk. Maar ze draaien allemaal om het ene: Jaap heeft dat van
| |
| |
hen kapot gemaakt! 't Kán niet iets kleins geweest zijn. Er ís niet iets kleins. Wat waren ze blij toen ze hier in dit huis kwamen. Mooi, goed, rijk. En dan het grote woord: gelukkig!
Weg! Weg! Of? Ze is nog dezelfde Lien van vroeger, als ze ergens op Jaap stond te wachten en hem om de hals vloog, bijna nog voor hij van zijn fiets af was. Haastig. Doortastend! Ze had al gehoord dat Jaap boven was. Ze zet een stoel voor de bank, dat Hermpje er niet af kan vallen en gaat dan vlug naar de trap. ‘Jaap! Jaap! Kom, ik heb je nodig.’ Ze merkt hoe dringend haar stem klinkt. Geforceerd? Boos?
Jaap hoort dat ook en weet: te laat! Het praatje is mij vóór!
Traag staat hij op, langzaam komt hij de trap af. Lien staat beneden op hem te wachten. Hij voelt zijn gezicht verstrakken. Hun ogen ontmoeten elkaar. Liens kin beweegt, haar ogen knipperen. ‘Jaap!’ Het is bijna een kreet. ‘Jaap toch!’
Jaap probeert: ‘Laten we vóór gaan zitten. Kom!’ Hij raakt haar niet aan. Dat kán hij niet. Hij neemt zich voor flink te zijn. Zó erg is het niet! Als ze alles maar weet! Hij is weer net als vroeger thuis, bij tante. Als er eenmaal iets uitgekomen was, werd hij brutaal. Hij verwijt het zich, dat hij het hier op aan heeft laten komen. Maar goed, hij zal flink zijn. Maar als ze vóór zijn, Lien naast Hermpje op de bank, hij bij de tafel, ontvalt hem zijn bravour. Hij zou het iedereen als een bagatel kunnen verklaren wat er tussen hem en Dirkje geweest is. Maar Lien niet. Zijn Lien niet, die daar met Hermpje zo ongelukkig zit te kijken. Hun contact is te zuiver. Zij zijn niet iedereen. Zij zijn Jaap en Lien. Heel iets aparts.
‘Hebben ze...’ begint hij.
Lien knikt. En vreemd, hoewel ze het nu zo goed weet, haar ogen hopen. Toe Jaap! Er loopt iemand voorbij hun raam. Zijn schaduw schuift door de kamer.
‘Lien!’ Hij komt bij haar op de bank. ‘Ik heb er zo over getobd. Ik wil het je nu verklaren. Dirkje en ik...’
Dat is verkeerd. De naam al. Lien had toch al zoveel verwerkt. En nu Jaaps houding, zijn manier van praten, zijn ‘Dirkje en ik!’ Ze rilt of ze het koud heeft, pakt Hermpje op. Haar ogen glinsteren. Ze staat al, met het kind tegen haar borst geklemd. Jaap veert ook op, begint weer: ‘Laat me vertellen, Lien.’
‘Nee!’ Ze roept dat korte, harde woord. Ze snelt naar de deur, het lijkt een vlucht. Met de kruk van de deur in haar hand zegt ze, zonder om te zien: ‘Hou je roman maar vóór je. Ik heb geen verhaaltje nodig!’ Daar staat Jaap dan. De handen in zijn zak. De ogen wijd open. Z'n mond ook een beetje. Er komt geen besluit. Haar achterna gaan naar boven? Rechtuit zeggen: maar wat denk je dan? Welke gemene gedachten haal je in je hoofd? Je móet luisteren! Ik wil dat je weet welk een klei- | |
| |
nigheid... Maar hoe had hij er zelf over getobd! Wat was er niet in hem omgegaan? 't Kán toch niet dat je van je vrouw houdt en dan zulke gekke verlangens naar zo'n ander meisje hebt? Dat kán niet! Dat is er alleen geweest omdat hij zo'n zwakke stumper is. Maar 't maakt toch echt wel verschil, wat Lien misschien denkt, en hetgeen er werkelijk gebeurd is.
Hij is voor het raam gaan staan en daar kwam verdraaid Job ook nog aan. Dat moest er nu net nog bijkomen! Nu praten over Job z'n trubbels met Tony! Wat een ellende met... hij durfde niet zeggen: met de liefde. Het had met liefde niets te maken. Het was dat andere, dat tegenwoordig algemeen goedgepraat wordt, maar dat zoveel ellende brengt. Hij slentert naar de voordeur, doet Job open.
‘Ik vaar vanmiddag al af. Vaar je mee?’
Jaap stond zo dwaas. Z'n gezicht bewogen, maar zijn houding onverschillig.
‘Hebben jullie al gegeten?’ Job was al in de gang. Jaap zweeg. Job keek, de ogen opengesperd. ‘Is er wat?’ Omdat Jaap bleef zwijgen. ‘Waar is Lien?’ vroeg Job het omdat het zo vreemd in het huis was.
‘Boven!’ Jaap wees met zijn duim.
‘Hommeles? Zijn ze je vóór geweest?’
‘Ik ga met je mee. Kom maar!’ Jaap greep zijn bonker en zijn muts. 't Kon wel koud zijn op 't water. ‘Nee, we hebben niet gegeten. Kom!’ ‘Ben je nou gek, Jaap! Je moet met haar praten,’ drong Job; greep Jaaps arm. Jaap schreeuwde: ‘Nee!’ Zijn ogen koud, strak. Zijn stem wrevelig en tevens met spot: ‘Wil ze niet! Ik moet mijn roman maar voor me houden. Ze wil geen verhaaltje.’
‘Zal ík?’ Job wist wel welk een invloed hij op Lien had. Bovendien, 't was immers beter dat een buitenstaander... Maar Jaap wilde het niet. ‘Kom, ik wil graag mee. Als ze niet luisteren wil!’
Job trok een gezicht. 't Zou geen gezellige passagier zijn, begreep hij. Wout, Jobs schipper, had de motor al aangeslagen. Ze hoorden het geronk al in de Walstraat. Job gromde: ‘Kijk eens wat een haast!’ Er waren al werklui bezig om met koevoeten de brede hardstenen bekroning van de kadewal los te wrikken. Er stond een opzichter bij. ‘Zou je Tony even gaan roepen? Dan kan ze me uitzwaaien.’ Job mompelde dat zinnetje met zo'n wrang-gemene klank, maar ook zo onverschillig, dat Jaap dacht: makkelijk als je zo bent.
Behalve het werkvolk was er niemand op de kade. ‘Een sober afscheid,’ spotte Job. Maar daar kwam Frans. Hij schudde Jobs hand en arm als een pompzwengel. ‘Ik zie je nog wel eens, zullen we hopen.’
‘Nou en of. De regenten hebben de macht niet meer om de poort te sluiten voor ongewenste vreemdelingen.’ Job sloeg zijn kroeg-gastheer
| |
| |
joviaal op de schouder: ‘De groeten aan je vriend, de loco,’ en stapte aan boord.
Frans bleef wat beteuterd staan, keek naar het uitvaren van de witte ‘Salamander’. Job stond zelf aan het roer. Jaap zat al beneden in de salon. ‘Ga jij wat eten klaarmaken voor meneer en schenk hem eerst een flinke borrel in,’ gelastte Job zijn factotum.
Lien lag boven op de dekens. Languit op haar rug. Ze moest Hermpje eigenlijk helpen en voor het eten zorgen. Maar ze kon niet. Ze merkte, dat het haar zelfs lichamelijk had aangegrepen. Haar hart klopte onrustig en een week gevoel van lusteloosheid versufte haar. Dat dát toch gebeuren kon! En dan met Dirkje!
Ze hoorde de voordeur en de stemmen van Job en Jaap. 't Kon haar niet schelen. Job en Tony? Nooit van Tony gedacht! Maar die waren allebei ongetrouwd. Getrouwd! Wat een woord!
Ze hoorde de voordeur dichttrekken en de voetstappen van de twee in de straat. Welja! Ga maar naar ‘Het Wapen’. Ga maar een borrel drinken! Makkelijk!
Buiten praalde het voorjaar, maar de zon kwam al sinds een uur of elf niet meer in de slaapkamer.
Dan denkt ze ineens aan Chielekes woorden: en ga nu samen maar in gebed. Zo praten die mensen. Die mensen? Vader toch ook! En zij dan? Vroeger als kind? Nu leek het te vreemd. Ze waren zulk denken ontwend. Natuurlijk, Jaap bad aan tafel. Dat hoort zo. Maar bidden? Zoals een kind bidt? Bijna belachelijk om te denken dat God zo'n smerig zaakje als dat van Jaap wel weer goed zal maken.
Was ze even weggedoezeld? Hermpje krijste. Zo maar ineens. Ze moest hem helpen. Vooruit dan maar! Eerst in het badje. Terwijl ze met hem bezig was, werd het haar weer te veel. Maar ánders. Niet meer zo opstandig. Echt verdrietig, bang. En zonder erg zei ze: ‘O God, waarom toch?’ Dat lieve, kleine wurm, met z'n spartelende beentjes, z'n vertrokken smoeltje omdat het honger had en helemaal dit baden en verschonen niet bedoelde! Ze trok het naakte lijfje omhoog tegen zich aan, het gezichtje tegen haar wang. De lipjes zochten al. ‘Schatje!’ Ze haastte zich met het hemdje, de luier en de andere kleertjes. O toch! 't Was altijd een hoogtepunt als ze het kind zoogde. Maar nu? Emoties van de moeder kunnen het kind schaden. Zo'n onmogelijk zinnetje uit de brochure van dokter De Gunst: ‘Voed zelf uw kind, moeder.’ Wat moest ze nu met haar onrust, haar twijfel aan alles wat haar leven gevuld had! ‘Het voeden van het kind is zuiver liefhebben: geven en verzadigd worden.’ Ze glimlacht naar het tevreden snuitje. Hij lijkt op Jaap, zeggen ze.
| |
| |
Als ze klaar is en Hermpje goed verzorgd en toegedekt in zijn wiegje ligt, beseft ze dat ze zoëven niet goed heeft gedaan. Ze had Jaap moeten laten praten. Hij had toch ook het recht om het zijne te zeggen. Hoe erg het ook was. Misschien? Maar nee, ze klampt zich niet aan een strohalm vast. Alles is erg. En hij deed zo schuldbewust. Als hij gelachen had en gezegd: ‘Maar Lien, wat een onzin. Dacht je echt, dat Dirkje...?’ Maar hij had er uitgezien als een betrapte kwajongen. En Chieleke had het nogal hoog opgevat, al wist die het eigenlijke ook niet.
Ze weet dat hij nu met Job weg is. Als hij nu maar niet te lang wegblijft. Ze zal hem laten praten. Natuurlijk! En dan valt het misschien mee. Dat ze zelf, toen ze pas hier woonden en dat knappe Dirkje voor het eerst had gezien, toch zo gek had gedaan en overmoedig had geplaagd: je zult wel eens verliefd op d'r worden! Stom! Waar blijft hij? Ze moet voor het eten zorgen. Maar waar blijft hij? Ze raakt geheel in de war. Had ze maar iemand om even op Hermpje te passen. Maar ze kon toch weer niet naar Chieleke? Zou ze het wagen? Even? Ze ging toch ook niet ieder ogenblik naar boven kijken of er iets met Hermpje was? Ze wilde Jaap spreken. Ze was in een kwartier terug. Ze wilde nu alles weten. Ja, ze deed het! Vlug een mantel aan, even naar de schuit, of naar ‘Het Wapen’. Vlug! Ze loopt sneller dan anders de Walstraat uit, langs de huizen aan deze kant van het Marktplein. Maar dan ziet ze de Kade leeg. Jobs schuit is weg. Zou hij met Jaap zijn gaan varen? Werkelijk? Ze maakte onbewust een verbaasd geluid. Als dát toch waar is! Ze kijkt naar ‘Het Wapen’. Zál ze? Ze is er nooit alleen binnen geweest. Maar als hij daar zit? Misschien drinkt hij wel te veel. Job is zo'n zuiper. 't Vliegt door haar heen. Zal ze? Nee! Haar besluit staat ineens vast. Als hij daar zit, kan hij haar zien. Dat weet ze. Vanuit ‘Het Wapen’ heb je een royaal uitzicht over de Kade. Als hij...!
Daar komt dikke Frans. Had die haar gezien? ‘Had u uw man nog willen spreken? Ze zijn al meer dan een uur weg. Ja, ja, dat is wat!’ Ze begrijpt Frans niet. ‘Weg?’ ‘Ja ja! De kaai moet gerepareerd. Wat jaren in de pen was moet nu opeens gebeuren. 't Gaat van Vroegop uit. Vast!’ Misschien dacht Frans wel, wat staat dat mens beteuterd te kijken. Troostend zegt hij daarom: ‘Hij komt wel terug. Meneer Keller voorlopig niet meer. Die móeten ze hier niet. Tenminste die lui, de loco en zo.’ Lien kan het niet verwerken. Er spookt nu zoveel om in haar hoofd. Zichtbaar verslagen knikt ze, zegt wat dwaas: ‘O!’ en stapt langzaam terug naar huis. Frans kijkt haar na. 't Zit niet goed, denkt hij. 't Is raar volk. Hij bedoelt: de schrijvers.
Het trof ook wel bijzonder, dat ze beiden zo over de tong gingen. Dat zo'n kerel nog naar een ander kijkt! Hij kijkt Lien na. Als je zó'n wijf hebt!
| |
| |
Thuis gaat Lien direct naar Hermpje. En dan zit ze met de haast niet door te komen tijd. Ze denkt nog wel even aan wat Frans zei over Job, dat ze hem niet meer moeten, de loco en zo. Begrijpelijk! Dat Tony ook zo gedaan heeft! Niets voor een meisje zoals zij. Zo'n stil, solied type. Stijf eigenlijk. Maar als het dáárover gaat... Daarover! Dat hoeft de liefde niet te zijn. Dat is soms zo maar de drang naar ‘dat’. Dittie en Jaap! Is het zoiets geweest? Als ze aan Dittie's ogen denkt! Waarom, Jaap? Waarom? Zoals nu is ze nog nooit alleen in het huis geweest. Ze zwerft eigenlijk door het kleine huisje van de keuken naar de voorkamer, dan weer naar de achterkamer en kijkt naar de bomen, die haar vanochtend zo blij maakten. Nu? Ontrouw! Of? Dan zijn haar gedachten opeens bij Bart van Voorden. Ze wil dat eigenlijk niet. Het hindert haar en dat met Bart is eigenlijk niet te vergelijken met dat van nu. Of toch wel, want ze ging al met Jaap. Er was een fuif met lui van de school. Ze danste, eerst toevallig, maar later werd het van Bart opzet, telkens met hem. Hij vroeg of hij haar thuis mocht brengen en ze wilde dat ook. Bart was er zo een die ieder meisje kon krijgen. En hij was heel erg verliefd, die avond. Ze zei: ‘Je weet toch waar ik woon?’ Ja, dat wist hij wel maar 't was zo'n mooie nacht! Even dacht ze: nee, wilde het ook zeggen, maar toen hij ergens zijn auto onder de bomen reed, stopte en zijn arm om haar heensloeg, liet ze hem begaan. Ze heeft dat nooit aan Jaap verteld. Dat had ze dan toch maar gedaan! Als ze van Bart was gaan houden? En dan gloeit ineens haar gezicht. Ze gaat bij het raam vandaan. Het kán! Het gebéurt! Een vrouw kán van een ander gaan houden. En een man natuurlijk ook. Stel je voor! Jaap kan zich vergist hebben. Ze hebben elkaar de tijd niet gelaten. Van de ene omhelzing in de andere, als dartele diertjes, zonder overleg, met alleen maar verlangen naar elkaar en naar... Zó
overdreef ze in haar herinneringen, dat het min of meer zelfverwijt werd. Ze had zich beheerster moeten gedragen. Niet alleen met Jaap. Tante An had het misschien wel bij het rechte eind gehad: ze was een jongensgek geweest! Jongensgek? Maar ze had dan toch maar direct geweten, dat het Jaap was en níemand anders. En het was nóg Jaap en níemand anders. Waar blijft hij toch? Frans had wel gezegd, dat Job de haven uit moest en laten merken dat dat pesterij was van de loco. Kon natuurlijk niet, want die had niets met de haven te maken. Maar 't zijn in Het Stadje allemaal twee handen op één buik. Hoe komen ze aan zo'n zot spreekwoord! Om Tony! Vast! Arme Tony als ze van Job houdt! Raakt ze een beetje door haar boosheid heen, over haar diep gekrenkt zijn? Ze merkt, dat er zorg bij komt. Zorg! Ze gaat met langzame voeten naar de bank, laat zich uiterlijk volkomen rustig neer op de zitting. Haar gezicht krijgt iets ontstelds. Ze had Jaap moeten laten praten. Ze dacht, dat hij alleen maar met een of andere verontschuldiging zou ko- | |
| |
men. Maar, misschien had hij willen zeggen: Lien, het is beroerd, maar ik... Nee, ze durft niet doordenken. Het gebeurt, dat een man zoiets tegen zijn vrouw zegt. Waarom had ze ook zo stug gedaan? Ze was ook helemaal van streek geweest. Er komt een bittere grijns om haar mond. Toen ze met Hermpje de kamer uitging, was ze keihard. Ja, even maar, doch ze was het: goed! Wilde hij Dirkje? Goed! Dan haar niet! Gek, toen had ze ineens aan de nacht gedacht. Er was maar één bed, maar één stel dekens. Moet hij vannacht maar zien. Dirkje? Dan háár niet.
Als hij nu bij Job op de schuit blijft? Job en hij! Job is een ander soort. Job is cynisch. Job zal zeggen: blijf maar bij mij, dan bedaart ze wel. Ze staat weer op, loopt naar het raam aan de straat. Als hij toch maar kwam! Ze zou wél naar zijn verhaal luisteren. Ze gaat naar de voordeur. Zal ze de straat afkijken? Die nare straat, met al die kletswijven! Ze kan het niet laten. Ze opent de deur. Maar geen Jaap. Ze heeft honger. Merkt ze dat nu pas? Ze kan er moeilijk toe komen, maar toch maakt ze een boterham klaar en schenkt zich een glas melk in. En nog voor ze in de keuken, zo maar aan het aanrecht, de boterham eet, is Jaap er. Ze hoort het: de sleutel in het slot, de voordeur open, zijn voetstappen. Ze kijkt naar de deur. Ze hoort hem de kamer ingaan. Dan de trap op. De keukendeur blijft dicht. Zoekt hij haar? Denkt hij, dat ze boven is? Of? Het kán.
Als ze vanmiddag eens naar hem geluisterd had. Woord voor woord komen zijn woorden terug: ik heb er zo over getobd, Lien. Ik wil het je verklaren, ik... Bedoelde hij: je hebt het zelf van begin af zien aankomen? Afschuwelijk voor je, maar...! Als ze...? Zal ze roepen? Zal ze naar boven gaan, naar zijn kamer en zeggen: vertel het maar? Ze gaat! Ze wil bij hem zijn. Ze is ineens weer niet bang voor dat afschuwelijke. Want het kan níet! Bij hen kan dat niet. Ja, ze gaat! Ze zal haar fout herstellen.
't Duurt slechts seconden. Jaap vond haar niet in de kamer. Ook niet bij Hermpje. Even een blik in de wieg. Is Lien in de keuken? Hij wil naar beneden gaan, maar dan hoort hij de traptreden kraken. Even staan ze vreemd voor elkaar. Twee passen tussen hen. Ze konden later niet zeggen, wie die passen genomen had. Maar met zijn arm om haar heen neemt Jaap haar mee naar zijn kamer. Ze passen samen in zijn bureaustoel. Lien streelt met haar mond langs zijn oor: ‘Kom, zeg het maar.’ Doch dan ineens zit ze rechtop op zijn knie, stompt hem tegen zijn schouder: ‘Eerlijk’, eist ze, ‘rechtuit!’ Dan nestelt ze zich weer tegen hem aan en vraagt: ‘Is het Dittie's schuld?’ Hóópt ze dat?
‘Alles is te erg, Jaap.’ Er komen een paar zuchten en - gelukkig - ook een enkele grote traan. ‘Vertel maar. Ik wil het liever weten.’
| |
| |
‘Ik heb haar een paar keer gekust. Ze fladderde door ons huis. Ze kwam zo lief en zorgzaam met de soep naar boven.’
‘En jij bent ook maar een man, hè? Als zo'n mooi snuitje naar je lacht en je weet, dat je je gang kunt gaan.’ 't Klonk pruilerig en verwijtend. Lien wilde wel anders doen, maar ze kon het niet.
‘Toe nou toch!’, zei Jaap wat ontevreden, ‘zo'n bagatel!’
‘Bagatel?’ Ze richt zich weer rechtop, kijkt hem midden in zijn gezicht. ‘Bagatel? Als jij onverwachts de kamer binnenkwam en ik zat met Job te vrijen?’
Ze had wel gelijk. Jaap, die er zelf zo over getobd had, praat er nu luchtig, te luchtig overheen. ‘Vrijen? Als dát vrijen geweest is!’
‘En ik beneden met mijn arme niertjes en mijn grauw gezicht. Jaap toch!’ Het verdriet wint het over alle gevoelens bij Lien. Ze begint zo te huilen, dat Jaap ervan schrikt. Ze ligt wel weer tegen hem aan, maar haar Echaam schokt. Het is donker Alleen het smalle raam schemert. Hij kan bij het knopje van zijn bureaulamp komen en drukt dat neer. Een heldere lichtcirkel over zijn schrijfwerk. Hun gezichten en hun lichamen, dicht tegen elkaar in het plotselinge licht. ‘Ik hou zo van je, schat. Geloof me toch. En het is toch voorbij. Ik, nee: wíj hebben er een eind aan gemaakt. We... och, ik kan er niet over praten. Geloof me maar.’
Lien knikt. Haar haren bewegen over zijn gezicht. ‘Van jou alleen. Dat weet je toch?’
Haar hoofd blijft nog bewegen. Het snikken houdt op. Ze liefkoost met haar hand zijn voorhoofd. Als hij haar kust, proeft hij haar tranen.
|
|