| |
Hoofdstuk 3
‘Als u iets wilt publiceren over onze stad...’ - stadssecretaris Hendriks hield zijn wijsvinger tegen zijn neus, vervolgde, terwijl zijn hoofd goedkeurend knikte - ‘dan gaat u naar meester G.G.’ Toen glimlachte hij zó geheimzinnig, dat het wel indruk moest maken. Jaap voelde, dat van hem verwacht werd: ‘G.G.?’ Maar hij uitte zijn onkunde niet. Daarom vroeg Hendriks: ‘Kent u hem?’
‘Nee, dat niet.’ Hendriks was zo'n uitgesproken magistraats-ambtenaar en zich zo bewust van zijn waarde, dat Jaap enige weerzin voelde.
De kamer van het oude Stadhuis, achter de deur met het geëmailleerde naamplaatje: secretaris, was waardig in oude stijl gemeubileerd. Hendriks
| |
| |
zat heel de dag in een ongemakkelijke renaissancestoel achter een zware eiken tafel, die zeker nog van voor de gouden eeuw was. Hij was een verzot liefhebber van alles wat oud en ongemakkelijk was, al had hij zijn stoel ook met mollige kussens in de stadskleuren wat milder voor zijn niet te vleselijk lichaam gestemd. Een gentleman wist hij zichzelf en zo'n volksschrijvertje moest het een grote gunst vinden, dat hij hem aanbevolen had om het Gedenkboek samen te stellen, dat ter gelegenheid van het feit dat Het Stadje vijfhonderd jaar geleden van Philips de Goede stadsrechten had verkregen, verschijnen zou.
Jaap had gisteravond het vererend verzoek op fraai gemeentepapier, voorzien van het Stadswapen in kleur, ontvangen. Daarom was hij nu hier. En hij moest heus niet denken dat meneer de secretaris tijd in overvloed had om hem de nodige gegevens te verschaffen. ‘Trouwens’, begon Hendriks weer, ‘wat meester G.G. niet weet van de voorgeschiedenis en de eigenlijke historie van onze stad, is de moeite ook niet waard. Wend u tot hem. U kunt mijn naam gebruiken. Hij zal u ter wille zijn.’
Meneer Hendriks strekte zijn hand naar het belkoord, dat achter hem tegen de wand hing, keek Jaap met een welwillende grijns aan. ‘Ik zal Nol bellen, dat hij u uitlaat. B. en W. verlangen natuurlijk inzage van uw werk.’ De bel klonk ergens verweg achter dikke binnenmuren. Nol verscheen en kreeg het verzoek meneer Van Helst uit te laten. Het hoofd van de secretaris neeg en zijn hand tastte alweer naar de stukken, die in keurige orde op de tafel gerangschikt, wachtten op afdoening.
Jaap stak het Marktplein over, rechtstreeks naar ‘Het Wapen’, dat prijkte op de Kade juist voor de aanlegsteiger van de veerboot en van de ‘Minister’, de grote boot die rechtstreeks op Rotterdam voer.
Hij kwam nog al eens in ‘Het Wapen’. Niet zozeer om te drinken, hij was een matig man, maar voor de gezelligheid en vooral omdat Job Keller, de veel gelezen romancier, er zijn tweede tehuis had. Diens eerste was het witte motorjacht, de ‘Salamander’, waarmee hij de Zeeuwse en Zuidhollandse wateren doorkruiste.
Job zát er. Was weer voor enkele weken of misschien maar voor een paar dagen present. Ze hadden elkaar gisteren al ontmoet en een heel gesprek gehad over het praatje, dat in Het Stadje rondging over Jaap en dat knappe ding van de Blikken Dominee.
Jaap hoopte maar dat hij er weer niet over begon. Het zat hem dwars genoeg. ‘Weet jij’, vroeg hij, toen dikke Frans hem een kop koffie had gebracht, ‘wie meester G.G. is?’ ‘Asjeblieft!’ Job liet zijn sproetenkop met het vlammend rode haar vele malen op en neer gaan. ‘Dat is het gepensioneerde hoofd van de oude openbare school. Wat moet je van hem?’
| |
| |
Jaap liet de gemeentebrief zien.
‘Verdraaid jong, dat is mooi werk. Ja, die G.G.! Die kun je daar niet bij missen. Weet je...’ Hij zette zich gemakkelijk, krabde eens aan zijn wenkbrauw, streek zijn hand door het haar, ‘die G.G. is hier al van vlak na de eerste oorlog. Toen was er een flinke openbare school, waarvan hij hoofd was...’
‘O, dus een onderwijzer?’
‘Ja, wat dacht je? Een advocaat?’
Ja, dat had Jaap wel gedacht. Maar dat deed er verder niet toe. Job bekeek de brief nog eens van alle kanten. Er stond niet zo veel in, maar wel voldoende om Jaap er mee geluk te wensen.
‘De openbare school?’ vroeg Jaap.
‘Die is er gewéést. Overvleugeld door de christelijke. Dat is op zoveel plaatsen het geval. Vooral na de gelijkstelling. Dat weet je toch. Toen kostte het geen geld meer.’
't Gesprek ging met horten en stoten. Voor de gezelligheid accepteerde Jaap een borrel van Job. Jaap was niet meer zo'n fervent geheelonthouder als vóór zijn huwelijk. Bij zijn tante Nel kwam vroeger nooit sterke drank in huis. Er kleefden zo veel gevaren aan, zei ze. Daarvan was oom Gert een duidelijk voorbeeld. Maar bij Lien thuis werd gewoon matig en zeker niet geregeld gedronken en nu ze getrouwd waren moest Jaap zich toch ook wat schikken naar die gewoonte. Drank hoort nu eenmaal bij gezelligheid, zei ze. 't Gaf Jaap allengs meer en meer de overtuiging dat het een goede zaak was je met een beetje alcohol wat op te peppen. ‘Ik ken G.G. heel goed’, deelde Job mee en stelde voor: ‘We kunnen er samen wel even naar toe gaan. Hij woont in 't Juweeltje.’
‘'t Juweeltje?’
‘Een bedenksel van hem zelf. Kom!’ Job had altijd de leiding. Dat zat in hem. Jaap was meer een meegaand mens. Velen vonden hem zelfs aan de slappe kant. Dat was al min of meer bewezen door zijn ‘gedwongen’ huwelijk, terwijl hij toch voornemens was om predikant te worden en dus toch wel een voorbeeld diende te zijn.
Maar ditmaal nam Jaap de leiding. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘'t Is te laat. We gaan vanmiddag.’ Hij stond op, vroeg of Job nog even meeging naar Lien.
Nog voor de beide vrienden de voordeur van het huisje hadden bereikt, hoorden ze Liens zang. Job bleef er even voor stilstaan. ‘Wat een stem!’ prees hij. ‘Is er geen kans op dat ze doorgaat?’ Jaap had de voordeur al geopend en midden in een fraaie uithaal ging Lien over in de totaal overbodige vraag: ‘Zo, zíjn jullie daar eindelijk?’ Ze was druk in de keuken bezig.
| |
| |
Lien was een vrouw ‘het aanzien meer dan waard’. Meer moet je maar niet van een vrouw zeggen in je roman, onderwees Job. Want de mannen zijn het nu eenmaal niet eens over de schoonheid van een vrouw. Dan kan ieder zich zijn ideaalbeeld vormen en meer dan gewone sympathie voor zijn heldin opvatten. ‘Als ik Lien persé moest beschrijven, zou ik beginnen met haar volmaakte huid, zonder vlek of rimpel. Dan haar jonge, fier-zachte vormen, werkelijk van top tot teen; misschien even haar handen, maar zeer zeker haar ogen: spiegels van de ziel, o ja, maar niet minder glanspunten vol zeer aardse beloften en ten laatste de vracht van haar golvend blonde haar, dat voor Eva de mantel der liefde is geweest voor God haar rokken van vellen aantoog.’
Zo'n kletser was Job. En Lien, die het hoorde - want hij stak een deel van zijn bekende oratie weer af in de gang - kaatste terug: ‘Ik begrijp niet dat er ook maar één zinnige bladzij in jouw boeken staat, ouderwetse zwammer.’
‘Geeft niet. Als ik maar mag blijven eten. Ik meen dat ik zoete appelen en gehakt ruik. In Beieren zeggen ze: ‘Eine Fürstenmahlzeit.’ Hij liep de keuken in, lichtte het deksel van een van de pannen, snoof de weldoende geur van de zeldzaam wordende bloemees op. Je kocht ze nergens meer, maar in hun tuin stond nog zo'n oude, veeltakkige, rijkbloeiende boom en Lien had er vorige herfst - eigenlijk had Dirkje het gedaan - kilo's van gedroogd.
‘Er hoort een pils bij, man,’ onderwees hij Jaap. ‘Heb je ze in huis? Anders ga ik even heen en weer naar Frans.’
Het werd een vorstelijke maaltijd, vooral om het genoegen waarmee Job at.
Wat is hij toch lelijk en charmant, dacht Lien terwijl ze naar zijn onbehouwen kop keek met het felle rode haar, de sproeten, maar ook de alle ruigheid doen vergetende ogen. Klare kristallen, wisselend bij iedere emotie.
‘Is Tony al geweest?’ vroeg ze. 't Was bekend, dat de dochter van de loco-burgemeester nogal wat intiem met Job omging. Vrouw Geurts weerde wel zoveel mogelijk het geroddel daarover uit haar gesproken nieuwsblad - je moest mensen als Vroegop, de machtige man in het moderne villaatje aan het Marktplein heus wel ontzien. Toch gingen er kleine verhaaltjes over de kraamverzorgster - dat wás Tony en een allround gediplomeerde - en de schrijver, waarvan in Het Stadje weinig gelezen, doch veel verteld werd.
‘Nog niet. Nee!’ Jobs gezicht versomberde even. Hij hield vork en mes stil boven zijn bord, keek beurtelings naar Lien en Jaap. ‘Dat is een fijn mens. Weet je dat wel? Een rijke geest.’ Ineens anders van toon: ‘Jullie
| |
| |
gelooft toch het geroddel niet?’
Jaap besloot om het maar te zeggen, dan kon Job erop af als het gelogen was. ‘Frans heeft ze de vorige keer toen je hier lag om half drie 's ochtends bij je van boord zien komen.’
‘Frans? Dat valt me van hem tegen. Zo'n goeie vriend. Weet je...?’ Maar hij schudde zijn hoofd, wilde er blijkbaar niet over praten. ‘We gaan verder,’ zei hij en gaf het voorbeeld door ijverig toe te tasten en te genieten van het geurige maal.
Na het eten ging Lien naar boven om Hermpje te helpen. Jaap en Job deden de vaat, gingen daarna in de makkelijke stoelen wat zitten zwijgen om elkaar niet in het voortreffelijke dutje te storen. Tegen drie uur had Lien de thee klaar. Toen kwam Job toch even op Tony terug. ‘Ik zal het jullie maar zeggen. Het is al meer dan een half jaar. Ik zou er met niemand over praten. Het is wel geen geheim, maar je voelt zo maar aan, dat ze het niet prettig zou vinden als ze wist dat jullie het weten. Maar wij zijn zo eigen aan elkaar. Zij...’ Nog duidelijk de aarzeling. Jaap zei: ‘Hoeft helemaal niet. Als je liever... We hebben er uiteindelijk niks mee te maken.’
‘Jawel. Ik wil het zeggen. 't Zal me opluchten en ik doe er haar geen ondienst mee. Ze heeft gedichten geschreven. Góed ook.’
Dat was werkelijk nieuws. Hij zag aan hun gezichten dat ze zich verbaasden.
‘Mooi!’ ging hij verder. ‘Ze is er mee bij mij gekomen. Ik heb je al eens een keer wat gezegd, Jaap.’
Jaap wist, waarop hij doelde. Dirkje had toen over Tony gesmaald, dat die 's nachts bij die ‘lelijke sproetenkop’ aan boord kwam. Jaap, in zijn streven om eerlijk man te zijn en ook gedreven door zijn vriendschap, had hem gewaarschuwd. Zo iets kon je hier beslist niet doen. En dan de dochter van zo'n man als Vroegop. Job had toen al iets losgelaten over Tony's schrijverij, maar het woord gedichten niet gebruikt. Op zijn niets aan duidelijkheid overlatende wijze had hij gezegd: ‘Als ze maagd was voor ze bij mij aan boord kwam, dan was ze het nóg toen ik haar uitliet.’ Jaap vond dat toen wat te cru gezegd, maar zo wás Job nu eenmaal. Hij vestigde duidelijk de indruk, dat hij voor al dat geklets en geroddel geen goed woord over had. Hij leefde zijn eigen leven, los van conventie, maar wel op een in eigen oog verantwoorde wijze.
Beiden, Lien en Jaap, meenden op te merken dat hij nu minder zeker was nu Lien naar Tony had geïnformeerd. 't Kon verbeelding zijn, maar toen Jaap en Job tegen half vier op weg waren naar ‘'t Juweeltje’, kwam Job op een voor hem vreemde manier los. Ze waren juist de Landpoort uit, de nog aardig intact zijnde oude vestingpoort, waar de verkeers- | |
| |
weg omheen geleid was. ‘Ik zit er mee!’ zei Job en bleef staan. Jaap begreep, dat hij op Liens vraag naar Tony terugkwam. ‘Ik ben niet zo'n kei als ik dacht.’
Jaap overwoog of hij wel gerechtigd was zijn mening te zeggen. Hij had zelf immers niet zo'n onberispelijk verleden, wat deze dingen betrof. Toch wilde hij het proberen: ‘Zeg, dat van jou en Tony...’ Maar hij schudde zijn hoofd.
‘Steek maar van wal,’ spoorde Job aan.
Nog aarzelend, maar bij het verder praten meer beslist, begon Jaap: ‘Ik heb je wel eens verteld van oom Gert?’
‘Was dat niet die vrolijke dikzak?’
‘Ja. Die zei een keer: “Je tante heeft gelijk! Laat die rotzooi maar staan.” Hij bedoelde de jenever. Ik keek hem spottend aan. Moest nu uitgerekend hij dat tegen me zeggen? Ik zal niet licht vergeten hoe hij reageerde: “Als ík nou door 't ijs gezakt ben, mag ik dan jóu niet waarschuwen er af te blijven?”’
Job begreep hem wel, maar vond het onzin. ‘Jij bént helemaal niet door het ijs gezakt. Jullie houden van elkaar, jij en Lien. Dat is anders. Wij hebben gefaald. En nog wel twee, drie keer. Ik dacht niet dat ik zo'n stumper was.’
Ze liepen zwijgend voort, totdat ze aan het eind van de grintweg, die vanaf de Landpoort de polder in voert, voor een zijpad rechts stonden, dat naar een grote boomgaard leidde. ‘Hierheen!’ Job stapte snel door in de richting van een wit huis, dat al duidelijk zichtbaar was. ‘'t Juweeltje,’ zei hij. Het paadje eindigde voor een tamelijk brede sloot. Er was een dam door de sloot gelegd, over een gemetselde boog. De dam werd halverwege afgesloten door een ijzeren hek. Job strekte zijn hand uit naar een klink om een smal gedeelte van het hek te openen, maar hij deed dat nog niet. ‘Een paradijsje!’ Dat was wel waar: rijk bloeiende perebomen met ook al een enkele appel. Een wijd gazon op de voorgrond zo glad als een karpet en op een verhevenheid het huis. Het was mooi lenteweer en daarom lag de schoonheid van tuin en boomgaard onder een strak blauwe hemelkoepel. Er was niemand te zien. Job wilde kennelijk nog wat zeggen. ‘Zonde!’ Hij liet de klink los, keek Jaap weer aan. ‘Dat is mij geleerd. Ik zeg: gemeen. We zijn gemeen tegen elkaar geweest. Ik heb nooit over trouwen gedacht. Misschien ben ik toch verliefd op haar geweest. Dat komt als je zo vertrouwelijk met een vrouw wordt.’
‘Je hebt toch niet alléén schuld?’
‘Natuurlijk niet. Maar ik ben onverantwoordelijk stom geweest. Ik denk dat ze het zelf ook zo ziet. Ik lig al drie dagen in de haven. Ze is nog niet geweest. Dat is goed. Maar ik vergeef het me zelf niet.’
| |
| |
Hij hoefde eigenlijk niets te verklaren. Jaap begreep zó wel hoe het gegaan was en ook wel wat Job nu voelde.
Tony was uiterlijk een stijf, trots meisje. Flink en zelfstandig. Helemaal niet het type van een dichteres. ‘Als je niet wilt, dan antwoord je maar niet, maar wat voor sóórt gedichten schrijft ze?’
Er kwam een min of meer spottende trek om Jobs mond en een zelfde glans in zijn ogen: ‘Vroom en erotisch.’
Jaap dacht: dat je zo langs een mens heen kunt zien! Hij had haar met de geboorte van Hermpje en nog dagen daarna ontmoet. Als hij één degelijke jonge vrouw zou moeten noemen, dan was zij het geweest. Degelijk? Heeft dat er mee te maken?
‘Kwam ze vaak bij je aan boord?’
‘Iedere avond. Ze kon dat. Ze had immers haar werk. Zeg, da's waar ook.’ Nu glinsterden zijn ogen en het leek of hij weer de makkelijke mens van altijd was. ‘Lien en Dirkje hebben ons een keer betrapt. Heeft Lien daar niets van gezegd?’
Jaaps hoog opgetrokken wenkbrauwen en het kleine beweeg van zijn hoofd toonden duidelijk dat dat niet het geval was.
‘We hadden hen niet horen aankomen. Ineens de deur open en Lien: “Hallo!” Toen ze weg waren zei Tony: “Nu weet zaterdag mijn broer het ook”.’ Jaap zag dat Job vocht tegen zijn bezorgdheid en zijn zelfverachting, tegen het gewroet in zijn binnenste en probeerde hem te helpen. ‘Eigenlijk, hoe zeg ik het: gewoon menselijk? Als ze nu zelf... ‘Och, hou maar op! Je kunt alles verklaren en vergoelijken. Jij met Dirkje, ik met Tony, maar we moeten goed beseffen dat er honderden kerels zijn die het niet overkomt. En eigenlijk dacht ik dat ik er een van was. Kom, we gaan. A propos: G.G. betekent Gijs Goris. 't Is maar dat je het weet.’
‘En?’ vroeg G.G. toen ze al even gepraat hadden: ‘Waar hebben de heren zin in? Alcohol verfoei ik, dus schenk ik niet. Thee heb ik niet in huis. Wel koffie en...’ Hij stond op, ontsloot een lade in een fraaie mahoniehouten chiffonnière, haalde er een drietal kistjes sigaren uit: licht, middel en zwaar. Terwijl hij zijn gasten liet kiezen, vroeg hij: ‘Weten de heren dat de Hugenoten het roken in deze landen hebben ingevoerd? Ja, de Hugenoten! Merkwaardig dat het roken bij de gereformeerden van alle schakeringen nog steeds zo is ingeburgerd. Maar nu ter zake.’ Jaap vond G.G. een merkwaardig man. Uiterlijk al: slank, een wel wat verweerde, maar toch tevens intelligent-fijne kop, prettige stem en opvallend rustige manieren. Ook de kamer waar hij hen ontvangen had, droeg een eigen stempel: enorm veel boeken, de ene wand helemaal vol van onder tot boven, verder tussen de ramen en onder de venster- | |
| |
banken. Vooral ook het meubilair boeide hem: smaakvol bijeengezocht uit verschillende stijlen, zonder ook maar een enkel modern fabrieksmeubel. Hij moest rijk zijn, veronderstelde Jaap. Hij liet hem de brief van het gemeentebestuur lezen en vertelde dat hij op introductie van meneer de gemeentesecretaris kwam.
Dat laatste bagatelliseerde meester G.G.: ‘'t Gaat u om de historie van het stukje wereld waarin we leven. Maar eerst koffie!’ Er bleek ergens in het huis nog een vrouw te leven, die op G.G.'s roep door de deur: ‘Jentie, kun je voor koffie zorgen?’ na onbegrijpelijk korte tijd met een welgevuld dienblad binnenkwam?
‘Over kiezen gesproken,’ prees Job, terwijl hij de verschillende eigen gebakken koekjes beschouwde.
‘Ja, Jentie is een kunstenares. 't Verschil tussen haar en de moderne vrouw is dat je ze niet hoort, maar in haar kwaliteiten ruikt en proeft. 't Is goed zo, Jentie,’ prees G.G. en Jaap snoof goedkeurend de geur van de koffie op, die voortreffelijk bij die van het gebak en de sigaren aansloot. Job dacht: ik wou dat ik een borrel had. ‘De streek dateert hier van heel ver in het verleden. De plaats waar mijn huis staat, is waarschijnlijk al sinds de negende eeuw bewoond. We hebben hier laatst Karolingische scherven gevonden. Ik heb er een paar, zal ze u laten zien. Later moet hier alles weer gezonken zijn, want we zitten hier op het laagste punt van het eiland. Ook is het hier geen gewone polder. Eigenlijk een droogmalerij. Pas in 1506 is deze opwas bedijkt en een kwart eeuw later met het eilandje verbonden, waarop Het Stadje ligt. U bent over de grintweg gekomen? Nu, dat is waarschijnlijk de eerste poging geweest van de anderhalve boer die hier toen woonde om de Weele - zo heette de opwas, naar een ondiep watertje - met Het Stadje te verbinden. Het Stadje is oud, daar lees je al van in 't begin van de dertiende eeuw. Ik zal u wat laten zien. Daar kunt u gebruik van maken, meneer Van Helst. Ik moet u dan even alleen laten.’
‘Wat zit die vent hier fijn,’ prees Job. ‘Kerel, wat een pracht leven. Altijd gehad, trouwens. Een jaar of acht geleden hebben ze z'n school gesloten. Er waren nog maar een paar kinderen. Allemaal naar de christelijke en toch... Verdraaid, da's waar ook. Dirkje is bij hem op school geweest. Ze hebben de school niet willen sluiten voor hij gepensioneerd werd.’
‘Daar staat nog een babyvleugel ook,’ wees Jaap.
‘Muzikaal natuurlijk. Dat hóórt bij historie, heb ik wel eens horen beweren. Hij is trouwens voorzitter van de oratoriumvereniging. Ja, en ook een kerkelijk mens. Nou! Jarenlang voorlezer in de Grote Kerk.’ Ze hoorden hem morrelen bij de deur. Job stond op, deed de deur voorzichtig open. G.G. had zijn armen vol.
| |
| |
‘Een hele vracht,’ foeterde hij en deponeerde een paar atlassen, een stel schriften en een bundel oude brieven en kaarten op zijn bureau. G.G. liet zoveel zien en vertelde zoveel, dat het Jaap duizelde. Maar hij kreeg de vrijheid om zo dikwijls te komen als hij maar wilde. Hij kon hier zijn werk zelfs doen. Gerust. ‘Ze hebben mij niet gevraagd, omdat het dan te droog zou worden. U schrijft een vlotte, zelfs mooie stijl. Ik heb iets van u. Kijk maar.’ Hij ging zonder aarzeling naar een bepaalde plaats in zijn boekenwand en haalde Jaaps ‘Geen binnenkamer’ te voorschijn. ‘U kunt op mijn hulp rekenen, meneer. U zult er wel iets levendigs van maken en ik zal u hoeden voor historische afdwalingen.’
Daarna kwam zo maar het gesprek op Chieleke.
‘Een merkwaardig iemand’, prees G.G., ‘maar van origine geen Zeeuw. Een Stichtenaar! Ik ken de oude families uit Het Stadje. Er zit merkwaardig veel Spaans bloed in. Die zwartkoppen met hun vurige ogen. Nou! We zijn hier ook het langst Spaans en rooms gebleven van al de Zeeuwse steden. Maar’... even zweeg hij, doch ging vrolijk verder alsof het hem nog goed deed ook, dat hij de smaad van Het Stadje kon zuiveren door een positiever feit: ‘maar in 1572 blakend Oranjegezind!’
Jaap en Job hadden in hun leven nog niet zo kort bij de historie gezeten en dat geeft ieder poëtisch mens een warm gevoel. De kaarten, de atlassen, zelfs de door meester G.G. minutieus volgeschreven cahiers, gaven samen nog niet zo intens het interessante van de historie aan, als G.G. zelf. Hij keek hen beurtelings aan, gebaarde voorzichtig met zijn handen en onderlijnde zijn mededelingen met zó'n mimiek, dat het verleden waardevol werd voor nu. ‘Nee, meneer Van Helst. Uw huiseigenaar is een Stichtersman. Tijdens Floris V zongen ze: “Wie ghy syt, vrou oft man hoet u voor de Stichtersman.” Gekheid! Ik mag onze Blikken dominee wel. Zijn vrouw! Moe-Marthe! Die is van haver tot gort een Zeeuwse. 's Even kijken.’ Hij hoefde niet lang in zijn schriften te zoeken. ‘Hier heb ik het al: Bout Krijnsen.’ Hij keek op van het geschrevene, met een prettig lachje in zijn ogen: ‘Ze waren vroeger ook slordig, want de man heette Boudewienus. Maar goed. Dat was de eerste molenaar op de Walmolen. Ze zeggen nu Oliemolen. Die Krijnsens zijn een machtige familie geweest. In 1731 heeft die Boudewienus de molen laten bouwen. Moet dus al een vermogend man zijn geweest. In de Franse tijd is de laatste Krijnsen van die stam gestorven, die alleen een dochter achterliet. En die is getrouwd met een zekere Dirk of Driekus Machiel Vermeulen. U zou daar een prachtig verhaal over kunnen schrijven.’ Hij wees hen beiden met zo goed als één hoofdknik aan. ‘Ik denk wel eens, als ik in de oude papieren snuffel: ‘'t Is toch altijd hetzelfde geweest met die jonge meisjes. Daar komt me zo'n vuige patriot op een schoen en een
| |
| |
slof uit Utrecht hier de boel op stelten zetten. Dat was vóór de Pruisen de Prins weer op z'n stadhoudersstoel zetten. Een kleermakersgezel was het, richt hier een zogenaamde sociëteit op: ‘Van Ongeneugten Vrij’, 'n duidelijk handgebaar - ‘de statuten en een deel van de notulen zijn nog op het Stadhuis, palmt de erfgename van de laatste Krijnsen in. En dat was die Dirk Machiel Vermeulen, de bet-overgrootvader van Chieleke. Ik denk: ik ga het eens na in de registers van de hervormde kerk en wezenlijk, er waren al twee kinderen voor de jongelui als wettige man en vrouw werden ingeschreven. En dat was pas in 1795. Toen is dus dat “echtpaar” - dit woord werd met zekere verachting benadrukt - “weer in de stad gekomen, gelijk met de Fransen. Zoek toch eens in de historie! Denk je maar in: tijdens de Patriotten en Prinsgezinden komt een jonge “snieder” uit Utrecht hier de boel op stelten zetten. Net als nu stonden de jongeren tegenover de ouderen. Dat Lieve Heiltje Krijnsen wordt verliefd op de jonge idealist. Pa Krijnsen steekt er een stokje voor. Maar de jongelui weten raad: twee keer wordt de oude magistraat met een ongewenst kleinkind opgescheept. Dan komen de Pruisen. Het jonge stel vlucht naar België. In '95 komen ze met de Fransen triomfantelijk terug. Driekus Machiel wordt de grote man en gaat wonen in het huis van zijn schoonvader. Merkwaardig: zijn achter-achterkleinzoon woont er nog: Machiel Vermeulen, onze Blikken Dominee.”
“U had het over Moe-Marthe als een echte Zeeuwse?” vroeg Jaap.
“Nou en of! Een Van Dolderen! Zal waar zijn! Ik vond de naam Van Dolderen zelfs als burgemeester. Ga maar kijken op het Stadhuis. De handelingen van de magistraat zijn wel zes of zeven jaar achtereenvolgens getekend door Izaäk van Dolderen. De tegenwoordige Van Dolderen heet Anthonie. Die is nog eigenaar van een paar mosselbanken ook.” Het bleef gezellig bij de oude schoolmeester, die helemaal niet oud was en wie je de waarde van de historie als het ware af kon lezen. Jaap, die vanwege zijn opvoeding en wetenschappelijke vorming altijd belangstelling had voor de mening van anderen over kerkelijke zaken, vroeg: “Kunt u het verklaren dat Chieleke zo'n aanhang heeft? Er is hier een gereformeerde kerk en de hervormden hebben gereformeerde dominees!” “Nee, dat kan ik niet. 't Zit wel in de mentaliteit van de mensen hier. En het is ook historisch altijd zo geweest. Ze hebben hier in 1773 wel een paar keer gewoon een veldslag in de Grote Kerk geleverd, toen de nieuwe psalmen werden ingevoerd. Je vindt er weinig van in de kerkelijke notulen, maar in de sententies van de schepenrechtbank... Wacht eens even.” Een ander cahier kwam voor de dag en na enig bladeren vond G.G. en las het - om zo te zeggen in de oude spelling - voor: “Frederik Hermanszoon uit de Rozemarijn, beschuldigd van orde-verstoring tijdens de godsdienstoefening op zondag 23 september dezes jaars, waar hij een
| |
| |
boek met de nieuwe psalmberijming naar de preekstoel heeft geworpen en dominee Vercouterens hand heeft geraakt, roepende: houd deze hoerenliederen voor u, tot een boete van...” Nu ja!’
Na de lezing keek G.G. geruime tijd zijn bezoekers aan met een opvallende twinkeling van spot. ‘De volksaard hier is vooruitstrevend wat het materiële betreft. Ga maar eens op de fabriek van Van Dolderen kijken en let maar eens op de moderne winkelinrichting van onze Blikken Dominee. Maar geestelijk, godsdienstig, of misschien beter: religieus, moet het bij het oude blijven. De bijbel en wat daarmee samenhangt kan niet oud en uit de tijd genoeg zijn. Traditie heren.’
Hij belde weer eens en het vrouwtje Jentie verscheen met koffiekan, melkkoker en wat verder diende tot het presenteren van een zelfde traktatie, als reeds genoten was. De kamer vulde zich met gezelligheden. G.G. was zo iemand, die als vanzelf zijn gasten tot rust en aandacht bracht voor hetgeen hemzelf na aan het hart lag. ‘Kijk,’ begon hij weer, toen de goede vrouw, die hen met iets nederigs in haar manier van doen bediend had, weer de kamer uit was, ‘een merkwaardig iets - och, wel niet uitsluitend specifiek voor deze streek, maar toch zeer opvallend zijn de huwelijken. Ik heb daar staten van gemaakt. Ik ben met het jaar 1813 begonnen. Een merkwaardig rustige tijd. Er heerste zelfs enkele decenniën een eensgezindheid die in wezen vreemd is voor de godsdienstige Nederlanders onder elkaar.’ Hij zocht onderwijl het cahier waarin hij zijn gegevens had verwerkt, vond het, hield het open en las hetgeen hij als conclusie aan het eind had genoteerd: ‘Aldus, over anderhalve eeuw uitgestrekt, toont mijn onderzoek dat de families van de grotere landbouwers en veeboeren onderling alle verwant zijn en dat door wederzijdse huwelijksverbintenissen. In deze standen werden de huwelijken bij onderlinge afspraak bij voorkeur door de ouders geregeld. Het wederzijds bezit lijkt mij daarbij zo niet doorslaggevend, dan toch wel van memorabel belang te zijn geweest. Men krijgt heus niet de indruk dat deze huwelijken minder gelukkig waren dan die uit de geringere standen, waarbij de in ons oog meer acceptabele motieven een rol hebben gespeeld, hetgeen onder andere blijkt uit het groot aantal zogenaamd gedwongen huwelijken.’
‘En nu’, hij legde zijn cahier op tafel, keek geamuseerd zijn bezoekers beurtelings aan, ‘ben ik zelf min of meer betrokken bij een huwelijks-kwestie. Men zou kunnen zeggen, dat men mij wil bevorderen tot “hijliksmakelaer” zoals het in oude geschriften heet. En ik ben min of meer blij, dat u op het ogenblik mijn gast bent, meneer Keller. U speelt namelijk een bepaalde rol in dit bepaald geval.’
Job keek met grote ogen. ‘Ik?’
‘Zeer zeker. U benadeelt, pardon -’ de oude schoolmeester maakte een
| |
| |
buiging - ‘geheel te goeder trouw, neem ik aan, - in belangrijke mate de huwelijkskansen van een zeer verdienstelijke dochter uit onze samenleving.’
Job sloeg zijn beide handen op zijn dijen, dat het klapte. ‘Onze Tony?’ G.G. knikte. Prees, met een klank in zijn stem, die niet vrij van ironie was: ‘Uw opmerkingsgave siert uw intellect. Het betreft inderdaad mejuffrouw Anthonia Vroegop.’
't Was duidelijk, dat G.G. expres wat formeel-deftig gesproken had, want tegelijk met het verdwijnen van de kwasi-ernstige trek uit zijn gezicht, veranderde tevens zijn stem. Heel gewoon ging hij verder: ‘Nelis Overwater. Da's de huwelijkskandidaat. De jonge man kont wekelijks een paar maal hier. Ik geef hem Franse les in verband met zijn handelsrelaties met Waalse paardenkopers. Hij helpt mij met mijn bomen. De knaap zit diep in de put. Ja, ja! Die Anthonia is een hele dame en Nelis is zo'n echte fijne boer. 'n Knappe vent. Een goed stel hersens en heus heel wat meer ontbolsterd dan z'n vader. Toch in de beste, maar in dit geval ook lastigste zin; boer! Ik mag natuurlijk niet zo maar zijn confidenties openbaar maken.’
Jaap en Job keken elkaar eens aan. Waar ging dit alles heen? En wat stadhuis-deftig-achtig praatte hun gastheer! Zelfs nu hij zijn eerste formele toon had verwisseld voor een meer gewone, bleef dat bijna beschuldigende in zijn stem doorklinken.
‘Toch ben ik wel benieuwd meneer, naar mijn aandeel in de zorgen van Nelis en de huwelijkskansen van Tony.’
‘Daarom zal ik tenminste íets van de zaak zeggen. Nelis en Anthonia, dat stond vroeger vast. De Overwaters en de Vroegoppen zijn de rijkste boeren. Ook mensen van meerdere ontwikkeling. Maar kerkelijk dwars tegenover elkaar. De Overwaters zijn Chieleïsten en de Vroegoppen gereformeerden. Dat is heel moeilijk te overbruggen. Maar, wacht eens!’ Zou er weer een cahier komen? Gelukkig niet. Het werd de tweede stemverandering. Bijna guitig speelde de oude schoolvos de rol van zijn leerling-vriend, Nelis: ‘Kiek meester, al van de schole af plaegden ze ons. Ze schreven op de schutting: Nelis vrijt met Tony. En ik 'ebbe fleejaere nog Wilnisse kermis met 'r 'ehouwe. En tuus vonden ze et goed. En noe zeit vaeder: je kan ze nie meer vertrouwe. 't Is geen stiel, dat ze snachs bij zo'n vreemde vent op de schuute komp.’
Job overwoog of hij erop in zou gaan. Eigenlijk wilde hij het niet. Bovendien was hij gebonden. Hij kon tegen G.G. niet zeggen, wat hij Jaap gezegd had.
‘Kijk, meneer Goris, als het alleen mij betrof, dan zou ik zelfs geen poging doen om me te verontschuldigen. Want reken erop, dat het mij geen lor scheelt wat Het Stadje omtrent mij kletst. Maar om Tony, dan toch
| |
| |
een klein verklarinkje. Dat is een keer geweest. Ze was bij een van de vissersvrouwen geroepen. Hoe laat het was, weet ik zo net niet. Het was zo'n mooie mistnacht. Ik had mijn pijp opgestoken en liep over de dijk. Ik kwam gelijk met haar op de Kade. We stonden wat te praten. Ze zei: ik ga naar huis, heb zin in de koffie. Ik zei: kom mee - ze is meegegaan en...’
G.G. onderbrak hem: ‘Ho nu eens. Ik ben geen officier van justitie. Ik heb er niets mee te maken, maar stom is het. Als ze dan Tony tegen half drie van je schuit zien komen, nou, dan neem ik het niemand kwalijk dat hij er het zijne van denkt. En nu moeten we oppassen, dat we niet boos op elkaar worden. Ik zou heel de wereld wel willen waarschuwen: wacht u voor de schijn des kwaads. Ik geloof dat dat nog bijbels is ook.’ Nee, ze werden niet boos, al was het gesprek wat heftig geworden. Jaap en G.G. spraken nader af over de manier waarop ze de gemeentelijke opdracht tot uitvoer zouden brengen. G.G. liet hen uit, tot aan het hek over de dam in de sloot. Job drukte hem hartelijk de hand en het laatste was het stereotiepe: ‘Tot ziens.’
't Begon al te schemeren toen Jaap en Job ‘'t Juweeltje’ verlieten. ‘Hij heeft de naam natuurlijk ontleend aan de Weele, zoals het hier vroeger heette,’ veronderstelde Job. ‘Wat een kerel! Ik ga er nóg eens heen.’ ‘Moet je doen.’
Job keek zijn vriend met een vraag in de ogen aan. Wat meende hij met die bepaalde klank in zijn stem?
Ze waren al op het Marktplein. Jaap zei: ‘Als het in de wereld ongeveer zo blijft als nu, dan leest ergens een ouwe schoolmeester in het jaar tweeduizend-vier-en-tachtig: “Ene zekere Job Keller, geen Zeeuw van geboorte, heeft zich in onze stad gevestigd en is in het huwelijk getreden met Antonia...”’
‘Nou zeg!’ Job stapte stevig door. Jaaps grapje viel wat bizar uit. Daar was trouwens de zaak veel te ernstig voor.
|
|