| |
Hoofdstuk 2
Het stadje ligt aan een van de zeearmen in de provincie zeeland. Het is oud. Men kan niet zeggen, dat het een dode stad is. Wel heeft de geestdriftige gang van het moderne leven het enigszins links laten liggen. Mogelijk heeft dat zijn nadelen. Toch zijn er ook pluspunten. Al was het alleen de zichtbare rust en de ingetogenheid.
Misschien is dat laatste een tikje farizees. Daaronder valt immers alles waarop een mens zich als eigen verdienste beroemt? Verdiensten voor het hiernamaals, waarvoor alleen genade geldt.
Dat stemt men in Het Stadje onvoorwaardelijk toe. Doch tegelijk kan
| |
| |
een groot percentage van de ruim vierduizend inwoners zich niet onttrekken aan de gedachte, dat Het Stadje korter bij de hemel ligt dan menig ander woonoord. Zekerder dan de grote steden of bijvoorbeeld het ‘luchte land van Zierikzee’.
Wel zijn er nuances. Voor sommigen zijn het zelfs schrille tegenstellingen. Een vreemdeling zou die alleen op kunnen merken in de uiterlijke waardigheid van de kerkgebouwen.
De Grote Kerk op het Marktplein dateert uit vijftienhonderdnegen. Ze is tamelijk lang na de beeldenstorm pas - en dat op rustige wijze - van roomse smetten gezuiverd, want Het Stadje was conservatief. Valdez, de toch wel edele Spaanse bevelhebber, heeft er lang geresideerd en er de landvoogd Requesens geherbergd tijdens een der heftigste zeeslagen die op de Zeeuwse wateren zijn uitgevochten. Al deze dingen weet meester G.G. het best te vertellen. Zo ook, dat het huis van Valdez pas even voor de oorlog is afgebroken. De loco-burgemeester, Vroegop, heeft op die plaats zijn villa gebouwd, een doorn in het oog van meester G.G., die van oudheden en stijl houdt. Voorts is er in de Weverstraat een kerk. Namelijk van de gereformeerden. Deze is pas in het laatst van de vorige eeuw gebouwd. Maar de muren vertonen al scheuren en het geheel ziet er wat bouwvallig uit.
Een bijzonder stevig, doch even saai gebouw is de kerk van Chieleke in de Walstraat. Chieleke is een merkwaardig mens. Dat kan ook moeilijk anders, daar hij rijk is, wat niet vaak bij dominees voorkomt, en vooral omdat hij tegen zijn gemeente kan zeggen dat hij gewerkt heeft met eigen handen om niemand tot last te zijn. Zijn relaties strekken zich over het hele eiland uit, waarvan Het Stadje de hoofdstad is. Ook buiten het eiland kent men zijn naam. Want toen Jaap van Helst wat onverwachts met Lien van de oude dominee Helenius ging trouwen, bleek een enkele handtekening van Chieleke voldoende om de meest gerenommeerde warenhuizen voor hen te openen. Ze konden zelfs ongelimiteerde bedragen besteden als ze wilden. Maar Jaap was door zijn tante Nel in Driebergen zuinig opgevoed en Lien bezat weinig.
Ze waren beiden door een tante opgevoed. Ze plaagden elkaar soms: het nichtje en het neefje zijn op elkaar aangewezen. Officieel verloofd waren ze niet geweest. Volgens de algemeen geldende moraal dienden ze zich te schamen, ja zelfs berouw te tonen. Zowel schaamte als berouw dient evenwel uit het hart te komen en hun harten klopten toen zo heftig alleen voor elkaar en voor de liefde, dat ze niet aan de nederigheid van de hen gestelde eisen toe konden komen. Tante An had ook een voorspelling gedaan en wel, dat ze niet zo gelukkig zouden blijven als ze meenden te zijn. Want Jaap stond volgens haar, als uitgesproken burgerlijk type, wat opvoeding en aanleg betreft te ver beneden het milieu
| |
| |
waarin zij haar nichtje had grootgebracht.
Deels was dat waar. Wel was Jaap theologisch student - wat in verband met zijn overhaast huwelijk weinig meer betekende - maar hij was bijvoorbeeld volkomen onmuzikaal, terwijl Lien met haar zangstudie bij mevrouw Keldermans op het conservatorium in Utrecht al zo ver was, dat ze in het toen komende seizoen al hier en daar zou kunnen optreden. Daar is natuurlijk niets van gekomen, want in dat naderende seizoen lag ze in Het Stadje op een hoog ledikant van het Groene Kruis te wachten op de geboorte van haar kind, omdat ze een ernstige nieraandoening had. Toch was ze toen nog gelukkig. Toen nog wel.
De Blikken Dominee had een dochter. Een zo knap kind, dat Lien in haar overmoed Jaap ermee plaagde: hij zou wel eens verliefd op haar kunnen worden. Ze heette Dirkje, maar Lien noemde haar Dittie, want ze werden vriendinnen en Dirkje was toch een onmogelijke naam. Maar juist die Dittie! Niemand weet er het rechte van en voorlopig weet Lien helemaal niets.
Zo is het althans nog op een van de vele mooie lentemorgens, die het nieuwe jaar Het Stadje bezorgde. Het Stadje heeft iets van vroegere, rustiger jaren overgehouden dat zelfs dorpen tegenwoordig nog al eens missen: veel huizen hebben tuinen, waarin vruchtbomen staan: pruimen, kroosjes, appels, peren. Tegen de achterwand van Chielekes huis zijn zelfs een perzik en een abrikozenboom geleid. Door de vele bomen in Het Stadje krijgt het voorjaar een zeldzame kans.
De zon komt in het Brabantse op, ver weg over het brede water van de zeearm, die door de bewoners van het eiland gewoon ‘zee’ genoemd wordt. Dan slapen de inwoners van Het Stadje meestal nog, enkele uitzonderingen daargelaten. De slaapkamergordijnen, voor zover de ramen op het oosten uitzien, beginnen lichtelijk te schemeren om dan - schijnbaar plotseling - het gouden licht van de nieuwe dag niet meer te kunnen weerhouden. Schijnbaar, want niets gaat geleidelijker dan de overgang van de nacht in de dag als de voorjaarshemel wolkenloos is. Maar Lien werd pas wakker toen de lichtstraal door de spleet tussen de gordijnen precies haar ogen raakte. Ze rekte zich. De armen hoog en dan naar achter tegen het hoofdeind van het ledikant. Dat zou voor menigeen een fraai gezicht geweest zijn. Want Lien was een welgevormde, jonge vrouw, met armen en schouders die er mochten zijn en waarvan de zijdeachtige nachtpon weinig verhulde. Jaap lag van haar en het licht afgewend voorzichtig nog wat te snurken. Snurken? Lien noemde het zo, maar het geluid had te weinig volume om op genoemde bezigheid aanspraak te maken.
Schuin, met het hoofdeind gericht naar de kamerhoek, staat de wieg.
| |
| |
Lien kijkt er naar als haar armen omlaag weer op de dekens rusten. Uit de wieg komt geen enkel geluid. Lien richt nu haar blik op Jaap. Ze zit rechtop, doch buigt zich over hem en sluit met duim en vinger zijn neus af, waardoor het zachte gezaag verstomt en zijn lichaam rekkende bewegingen gaat maken. ‘Kom, jô, kijk eens!’ Ze wijst op het elke minuut lichterwordend gordijn. ‘'t Zal een mooie dag worden.’
Lien is het eerst uit bed, tipt met voorzichtige vingers even aan het wieg-gordijn, kijkt vertederd naar Hermpje, voelt dan Jaaps armen om haar heen en zijn morgenkus tegen haar oor. Ze schuiven ieder een gordijn terzijde en volop straalt het licht in hun kamer.
Dat ís ook mooi: twee zulke gezonde jonge mensen naast de wieg voor het raam in de blijde belofte van een nieuwe dag.
Toch zal deze dag... Kom, het is een onnutte bezigheid om mooie momenten te bederven met mogelijke dreigingen van onheil. Gelukkig, dat een mens niet in de toekomst kan kijken. Het is nu nog volmaakt goed. Zeer zeker wat Lien betreft. Jaap? Ja, 't is zijn eigen schuld. En als hij meer een kerel was als Job Keller, zijn grote, beroemde vriend, dan zou hij nu zijn vrouw in de armen nemen, haar wat liefdevol knuffelen en zeggen: ‘Lien, ze kletsen over mij en Dirkje. 't Is allemaal onzin! Van de winter, weet je wel, zijn we samen op de Beuzum wezen schaatsen. Jij lag toen ziek. Maar je drong er zelf op aan. Later zou je wel revanche nemen. Weet je nog? Nou zeg, toen we door 't Dalemse bosje terugreden, bleven we even staan. Het was daar prachtig. Dotten sneeuw op de takken. 'n Gloeiende zonnebol in het westen in een enorme zee van goudpurper. Ze stond met haar arm nog om me heen, toen de anderen ons voorbij reden. En daar komen nu idiote praatjes van.’ Job had gezegd: ‘Zo moet je het doen, jong, want Het Stadje ronkt er van! Ook ontzettend stom van je om uitgerekend die Dirkje jullie kind in de kerk te laten brengen bij het dopen. Dat némen de mensen niet.’
Hij stond er echt even over te piekeren. Maar waarom? Dit moment bederven?
‘Wat heb je?’ vroeg Lien. ‘Je lijkt wel een zoutpilaar. Wat scheelt er aan?’
Hij nam haar in zijn armen, kuste haar op haar nog slaapwarme mond. ‘Niks! 'k was even in gedachten. Kijk nou!’ Lien keek in de richting van zijn ogen en ja hoor, vrouw Geurts, recht tegenover hen in de smalle straat, schoof ook haar gordijnen opzij.
Ze lieten elkaar los. Jaap zei: ‘Dat rotwijf!’ Onbillijk. Zeer onbillijk. Vrouw Geurts mag even goed haar gordijnen openschuiven en uit haar raam kijken. De Walstraat, waar ze tegenover elkaar wonen, is nu eenmaal te smal om als man en vrouw voor het raam in het prille licht van de zon in elkaars armen te gaan staan. Gelukkig konden ze niet in
| |
| |
vrouw Geurts' binnenste kijken, waar een wrange spot leefde: nou, nou! Je zou zeggen: koek en ei. 't Mens moest het eens weten. Vrijen met dat geraffineerde spook van de Blikken Dominee en nu zo met z'n vrouw! Honderden mensen wisten het. Eén wist het niet: Lien. ‘En als jij het zelf tegen haar zegt en ook precies hoe de vork aan de steel zit, dan deert het haar niet. Jullie houden toch van elkaar! Nou dan?’ Dat was weer Jobs advies. Gisteravond hadden ze het er lang en breed over gehad.
Maar...
Jaap wist meer dan vrouw Geurts, dan Job en de ruim honderd mensen die elkaar net nieuwtje door hadden gegeven. Die wisten alleen van dat onschuldig stilstaan in het Dalemse bosje. Jaap wist meer. Veel meer! Het was en bleef hem het grote raadsel. Hoe kon hij er toe komen? Hoe kon het bestaan. Hij hield van Lien. Absoluut! Hij hoefde heus niet te twijfelen. En toch trok hem die Dirkje zo heftig aan, dat hij...
Och! Op de keper beschouwd: een enkel zoentje. Een beetje geflirt. Maar waaróm? Omdat ze mooier is dan Lien? Hartelijker? Toeschietelijker? Onzin, want dat is ze niet. Wel ánders. Bijna tegengesteld anders. Maar niet mooier. Het is zo maar ontstaan, toen Lien ziek was en zij de huishouding deed. Ze hadden er een punt achter gezet. Dirkje net zo goed als hij. Maar dat het gebeurd was! En dat hij zo'n slappe stumper was! Er zijn toch duizenden mannen die in zo'n geval ongenaakbaar bleven voor de verleiding. Want ze had hem wel verleid. Ze stemde dat nog eens een keer zelf toe.
Het was er vanochtend beslist het ogenblik niet voor om zo met zichzelf en zijn gepieker bezig te blijven. Als er zo'n mooie, bloeiende dag te wachten staat! Trouwens, Dirkje heeft zichzelf veilig opgeborgen in Rotterdam. Ze is netjes afscheid wezen nemen. Ze moest hoognodig Het Stadje uit, zei ze. Ze moest wat van de wereld zien en ze had nu de kans. In de enorme grossierderij van meneer De Vries mocht ze het textielvak grondig komen leren. Dat was óók heel wat waard.
Maar dat wás het niet. O nee! Dat voelde Jaap wel aan. Dat mooie, lieve kind, dat hem dan had verleid, was er zelf de dupe van geworden. Hij had een stuk van dat leven bedorven, met zijn zwak en zelfzuchtig toegeven. Wat bij hem een zondig spel was geweest, een toegeven aan een verboden lust, was bij haar diep in het hart terechtgekomen. En ze had zich groter betoond dan hij. ‘Ik ga weg’, zei ze, ‘voor er iets onherroepelijks gebeurt. Voor mij is er maar één man, dat ben jij. En jij bent getrouwd. Dat is mijn straf. O, ik zou dwars tegen heel de wereld in willen gaan, tegen vader en moeder en al de mensen. Maar het mág niet. Het is zonde voor God en gemeen tegenover Lien.’
Zover was het bij hem niet gekomen. Bij hem was het alleen maar een
| |
| |
lust geweest, een begeren. Een toegeven aan de drang om zo'n mooi gewillig vrouwmensje in zijn armen te nemen, telkens weer gevolgd door iets dat je spijt kunt noemen, terwijl je wist het niet te zullen laten. Tot... ja, hij had het toch maar gelaten! Tóch! Hij was immers een gevoelsmens. Een man met een week hart. En toen hij Dirkje met zijn kind in haar armen in de kerk zag komen, terwijl Lien naast hem zat, en even later het kind van haar overnam om het naar oud gebruik ten doop te houden, toen wás hij er. Toen zág hij het als werkelijke zonde. Niet meer als een, nu ja, een zwakheidje. En samen hebben hij en zij een stevige streep gezet: nóóit meer! En dat is gelukt.
‘Wat héb je toch?’ Lien vroeg het een beetje kriebelig. Ze was wel wat van hem gewend, als hij soms met een deel van zijn roman in de knoop zat en haar nauwelijks opmerkte. ‘Zit je over de brief te dubben?’
‘Welnee. Die brief, dat zit wel goed.’
‘Maar wat is er dan?’
‘Niks!’ Hij dwong zich om wat luidruchtig tegen Hermpje te doen, wat gezichten te trekken en met zijn vinger onder Hermpjes oortje te kriebelen. Hermpje kon al lachen, dachten ze. Maar even later wás het er weer. 't Was gelukt! Natuurlijk! Dirkje had het zekere voor het onzekere genomen en was Het Stadje uitgegaan. Als...
‘Laat me de brief nog eens zien.’
Hij had hem in zijn portefeuille.
‘Mooi, zo'n gemeentewapen!’ Lien bekeek het met een scheef hoofd. ‘En ik vind het ontzettend leuk, dat ze aan je gedacht hebben. Dat is echt een beetje erkenning. Ga je vanochtend al?’
‘Dat is wel de bedoeling.’
‘Moet je je wel even netjes kleden. Ik heb die heer Hendriks pas nog gezien. Op en top een gentleman.’ Ze wist, dat Jaap graag zo maar in een broek en een trui rondliep. Het enige bohémienachtige dat hem in haar oog sierde. Verder bleef hij voor haar de ijverige klerk, die geen rekeningen maar romans schreef.
Tegen tien uur keek ze hem na, bleef even in de deur staan. Wat een ochtend! De zon schaduwde in hun smalle straat, maar boven de huizen blonk ze in het helderst denkbare blauw. ‘Azuur,’ zei ze om dichterlijk te zijn. En dan achter het huis! Dat was gewoon een paradijs. Ze ging voor het raam in de achterkamer staan. Jaap had de vaat nog gedaan en de keuken opgeruimd, voor hij ging. Zij had Hermpje geholpen. Nu had ze de tijd. Want wat was er in haar huisje te doen? Alles even keurig en klein. Ja, wat had ze te doen? Lezen? De nieuwe roman van Job? Ze vond er niks aan. Wilde dat natuurlijk niet zeggen. Die lui schreven maar. Allemaal boeken vol seks en een zelf gecreëerde god, die niets wezenlijks
| |
| |
had. Wanhopige gevallen vol narigheid. Ze had gehoord, dat ze beter over narigheid en rottigheid kunnen schrijven dan over de mooie dingen van het leven. Gisteravond zei Job nog: ‘Over een normaal goed huwelijk is niets zinnigs te schrijven. Dat zou de saaiheid zelf worden.’
Ze onttrok zich aan deze gedachten om naar de tuinen te kijken. Hun tuin en die van Chieleke. Vier bomen in volle bloei en tegen Chielekes huis al schuchter het tere roze van de perzik. ‘Veel te vroeg’, kritiseerde Chieleke gisteren nog, ‘maar 't is ook zo'n beschut plekje.’
Dat was wel zo. Van uit haar raam gezien links de sombere muur van de kerk, met de twee ijzeren ramen. Voor 't ene raam een pereboom. Recht voor haar Chielekes huis, de bazar. Een huis helemaal op de negotie ingesteld, bijna geen fatsoenlijke woonruimte over. En rechts, voorzichtig afhellend naar de stinksloot, aan de overkant de Wal met de hoge, beschuttende bomen, waar het groene waas de donkere wintertakken ging omkleden.
Nu zou Jaap wel al in het Stadhuis zijn. Een fijne opdracht! Soms dacht ze, dat de mensen in Het Stadje hen, de vreemdelingen, niet eens opmerkten. Chieleke dan uitgezonderd, die een soort vaderlijke vriend was geworden. Dirkje! Chô, Dittie! Ze had schoon gelijk, dat ze uit Het Stadje was gegaan en onder het strenge regime van haar vader weg. Dat was me toch een leven voor de jongelui van Chielekes kerk! Altijd maar weer: nee, dat dóen wij niet. Dat zoekt de wéreld! Ze zat nu fijn in Rotterdam.
Liens gezicht werd ernstig. Ze keerde zich van het raam met het mooie uitzicht, ging in de voorkamer op de bank zitten. En heus niet voor het eerst kwam de verveling. Ze wilde er niet aan toegeven, want ze vond het zelf veel te onredelijk. Toch was dat onredelijke gevoel er telkens opnieuw. Ze probeerde zich dan weer voor te stellen hoe ongelooflijk blij ze was geweest, toen ze eenmaal goed en wel met Jaap in dit huisje woonde. Helemaal alleen met Jaap. Helemaal alleen voor elkaar op de wereld. En mocht ze dan nu, nu Hermpje nog maar een paar weken oud was, zich al gaan vervelen? Tante An leraarde: een intelligent mens verveelt zich nooit. Die kan lezen, die kan muziek maken, die zorgt in een kring te verkeren waar een gesprek mogelijk is. Mooi gezegd! Als je in Zeist woont. Als je naar een concert kunt, of naar de schouwburg, als je kennissen hebt van je eigen plan. Maar hier? En hoe ze ook probeerde om het allerergste weg te duwen, het lukte bijna niet meer. Ze stond op, stampte met haar voet op de grond. Ze wílde er niet over gaan tobben. Maar het liet haar niet los. Verleden jaar wist ze reeds dat aan haar dure zanglessen een einde zou komen als ze getrouwd zouden zijn. Maar over het spijtige gevoel dat ze toen had, was ze al heen. Ze had er toch Jaap voor in de plaats gekregen. Ze zou altijd bij Jaap zijn. Samen zouden ze
| |
| |
hun leven van getrouwde mensen leiden. Wat kon daarbij vergeleken in de schaduw staan? En nu was ze vrouw en moeder. Nu had ze haar eigen huis, haar eigen meubeltjes. En... ja, én de verveling! Hoe bestaat het! Jaap moet haar ook niet zo verwennen. Als hij de vaat niet had gedaan en de keuken opgeruimd! Allemaal bij zijn tante geleerd. Die had een huishen van hem gemaakt. Ze vond het eerst lief van Jaap: zo zorgzaam en ze bewonderde zijn handigheid. Hij kon alles beter dan zij. Maar in haar trouwen had ze heus wel bijgeleerd en het was beter dat ze met Jaap afsprak, dat hij zich niet meer met het huishoudelijke zou bemoeien. Ze moest wat te doen hebben. Breien? Haken? Wat maken voor Hermpje? Ze was nu eenmaal niet handig en ze hield niet van handwerken. Als ze maar...! Dat kon ze toch wel gaan dóen? Ze was geen beginnelingetje meer. En mevrouw Keldermans had gezegd: ‘Als je dan asjeblieft maar dagelijks blijft oefenen. Zonde van je stem om die weer vast te laten roesten. Er komt misschien nog eens een kans. Wie weet.’ Ze had het eigenlijk zo half en half aan haar lerares beloofd. Ze zou het doen. Maar hun wittebroodsweken en daarna haar ziekte! Er was niets van gekomen. Zóu ze?
Ze ging rechtop staan, plantte haar duimen in haar flanken en haalde model adem. Haar longen vulden zich, haar borst zette uit. Fijntjes op een nasaal gehouden toon, neuriede ze een melodietje en even later straalde haar stem voluit door de kamer.
‘Hoor nóu eens,’ zei vrouw Geurts tegen het knechtje van bakker Van Dijk, die juist bij haar aan de deur stond. ‘Ze krijgt het of ze heeft het.’ Natuurlijk had Lien al wel eens vaker gezongen. Maar nu stond haar besluit opeens vast: ze ging op haar eigen houtje weer serieus studeren. Misschien... misschien? Wie weet!
|
|