| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
‘Heb je alles?’
Dirkje knikte. Ze stonden in de kleine, ouderwetse huiskamer. Het was nog donker, want de ‘Minister’, zoals de boot van Het Stadje naar Rotterdam algemeen genoemd werd, vertrok al om zes uur.
De lente was nog niet op dreef. Het was mistig en koud deze laatste weken van april.
‘Je geld?’,
‘Ja, vader.’
Even kwamen hun ogen in elkaar. Even, want ze wendden ze schielijk af. Beschaamd? Eigenlijk wel.
‘Heb je moeder gegroet?’
‘Natuurlijk.’
‘Huilde ze?’
‘Och! Zullen we maar gaan?’
Ze nam de tamelijk zware koffer op, liep naar de gangdeur, die kraakte toen ze haar opendeed. Ze dacht: wanneer zal ik dat weer horen? In de gang trok vader zijn lange, donkergrijze jas aan en zette zijn hoed op. Hij nam de koffer niet van haar over, hoewel ze haar handtasje, waar haar geld in zat, ook moest dragen. Ze liepen de lange winkel door naar de Heerenstraat. Even neep Dirkje haar ogen samen. Het was heel wat, dat ze wegging.
Vader hield zijn hand aan de fraaie, zwaarvernikkelde knop van de glazendeur. Wilde hij nog wat zeggen? Een beetje moeilijk zei hij: ‘Met de mensen heb je niets te maken. Maar je moet met God in het reine komen.’
Vader maakte het te erg. Ze dacht: God heeft er niet eens op gelet. Als het nu overspel was geweest. Ze ging niet om wat er gebeurd wás, maar om wat er gebeuren kón als ze bleef.
Er was een grijs, onvolgroeid licht in de hellende straat. Ze moesten ertegenop. Het Marktplein, waar de Grote Kerk en de voornaamste huizen stonden, lag heel wat hoger dan het deel van de stad waar zij woonden. Eenmaal op het Marktplein moesten ze de onaanzienlijke Walstraat langs. Daar woonden Jaap en Lien in het huisje tegen vaders kerk. Vanaf de ingang van de Walstraat nog een paar huizen en dan stond, geheel vrij, ‘Het Wapen van Holland’. Je kon er bijna rondomheen lopen. Achter de schuren van ‘Het Wapen’ was de stenen trap naar de zeedijk, die om ‘Het Wapen’ heen een bocht maakte. Ze wist dat allemaal zo
| |
| |
goed. Ze was nu achttien en ze was nooit van huis geweest. Ze kende alles van Het Stadje. En dat ze nu weg moest. Voor ze bij de haven kwamen, aan de zogenaamde Kade, moesten ze door de dijk, die daar was doorgegraven. Aan weerszijden twee stevige muren met hardstenen gleuven, waar de vloedplanken in werden gezet als het springvloed was. Je kon dan niet aan de haven komen. Ze dacht aan al deze dingen. Ze hield ervan. Dat voelde ze nu sterk. Er waren twee steigers. Aan de ene steiger lag de ‘Minister’. Er was daar al een hele drukte. Het achterdek werd volgeladen met kisten, manden en ook werden er een paar koeien op gedreven.
Vader nam een kaartje voor haar. ‘Nee’, hoorde ze hem zeggen, ‘geen retour.’ Je kocht altijd een retour, want je kwam 's avonds terug. Zij zou in de vreemde stad blíjven, het grote, onbekende Rotterdam.
De kaartjes werden verkocht in het houten kantoortje op de wal. Ze wachtte, met de koffer even neergezet, voor de loopplank.
Toen kwam Arie: ‘Ha, die Dit! Naar de stad?’ Hij nam haar koffer, zei: ‘Dan reizen we samen.’ Tegelijk tikte hij tegen zijn hoed: ‘Goeie morgen, meneer Vermeulen.’ Vader groette terug, gaf Dirkje het kaartje.
Hij bleef aan de wal, keek Arie na, die met Dirkjes koffer de loopplank opging. Het was moeilijk. Dit had hij nooit gedacht. Ze was zijn enig kind. Hij wist niet precies wat er gebeurd was. Geruchten! Nu ja, die deerden hem weinig. Maar toen ze erop aandrong om weg te gaan, was dat zó vreemd dat hij het wíst. En daar kom je niet zo makkelijk over te praten met je dochter. Goed! Er was een aannemelijke reden. Meneer De Vries had het nu al weer een paar jaar geleden, aangeboden: ze kon in zijn zaak komen werken en een opleiding krijgen zoals ze wellicht nergens anders vond. Daar was toen amper over nagedacht. Ze wilde ook niet. En nu ging ze om dat met haar en de man van haar vriendin. Ja, wel erg. Ze stonden zwijgend te wachten op het fluiten van de boot. Het eerste fluiten hadden ze thuis gehoord. Na het tweede zou ze aan boord moeten gaan, daarna werd de loopplank ingetrokken. Ze kenden het gebruik. Maar Dirkje was nog nooit alleen weggegaan.
De boot floot. Schril zo van kortbij. Ze keken elkaar weer aan. 't Was tijd. Hij boog zich voorover. Ze kuste hem. ‘Dag kind.’ Ze probeerde niet eens iets te zeggen. Hij ging mee tot bij de reling, pakte haar arm. ‘Dag lieve kind! De Here zegene je.’ Zijn stem ontroerde haar. Ze liep haastig weg naar de salon. Toen ze de trap afdaalde, dacht ze pas aan Arie. Vermeulen bleef op de Kade staan. Het was nog steeds niet volledig dag. Hij lette er niet op. De kabels werden losgegooid, nadat de loopplank was opgetrokken en de balustrade, die de reling beveiligde, weer veilig was afgesloten. De machine begon heviger te stampen en de schroef deed
| |
| |
het water onrustig borrelen en schuimen. Langzaam week de boot van de steiger. Dirkje was niet meer op het dek verschenen om naar hem te wuiven. Toch bleef hij staan. De paar walknechten keken naar hem. Eén tikte zelfs tegen zijn pet, Vermeulen merkte het niet. De boot voer het grote water op. De contouren vervaagden al direct in de mist.
Chieleke - want dat is zijn voornaam en zo kennen velen hem in Het Stadje - stond er wel wat vreemd, vonden die in het walkantoortje. ‘Hij heb zijn dochter weggebracht. 't Werd tijd ook. Dat hete bliksempje!’ ‘Ja, maar die vent deugt óók niet. Die Chieleke zal er wel spijt van hebben, dat hij die lui in zijn huisje heeft gehaald.’ Maar deze had er de hand des Heren in gezien, want hij was de Blikken Dominee, voorganger bij een groep christenen die het niet in de gewone kerken kon vinden. Het was in zijn kring de gewoonte, gesproten uit een vaste overtuiging, dat men overal de leiding des Heren in kon zien. Zijn leiding bleek immers in ieder gebeuren, in ieder voorval, dat anderen gemakshalve toeval noemden. Eindelijk, toen er al niets meer van de boot te zien was, draaide Chieleke zich om en liep terug. Hij wilde niet rechtstreeks naar huis. En hij kon moeilijk zo maar door Het Stadje gaan zwerven. Dat zou opzien verwekken en het zou zeer waarschijnlijk in verband gebracht worden met hetgeen omtrent zijn kind verteld werd. Er had eens, nu al weer jaren geleden, een getrouwde man zich met een jong meisje ingelaten. De vader had toen die man aangehouden op straat. Dat was op een vechtpartij uitgelopen en ze hadden voor het gerecht moeten verschijnen. De vader werd veroordeeld, maar de meeste mensen hadden dat een groot onrecht gevonden. Stel je voor, dat hij naar Jaap ging! Toch overwoog hij dat. Niet om te vechten. Stel je voor! Maar hij moest tóch praten met hem. Want wat wíst hij eigenlijk? Als Dirkje niet met het vreemde plan voor de dag was gekomen om Het Stadje uit te gaan, zou hij van de praatjes niets hebben geloofd. Er wordt zoveel gekletst. Maar toen ze hem vroeg naar meneer De Vries in Rotterdam te schrijven of ze nog wel komen kon en hij even wat nader op de zaak inging, begreep hij, dat er toch iets voorgevallen was. Nooit van Jaap gedacht! Van Dirkje? Ook niet! Een vader denkt niet gauw zo
iets. Maar Dirkje had er weken aan elkaar het huishouden gedaan, toen het mevrouwtje ziek was. En ja! Geneigd tot alle kwaad! Zo'n jong ding! Maar Jaap? Dat díe...? Een huisvriend van hen! Naaste buur! Ze woonden om zo te zeggen onder één dak. En een ernstig mens. Niet van zijn richting: romanschrijver. Romans werden in zijn kring niet gelezen.
Hij daalde toch maar van het Marktplein de Heerenstraat in, waar zijn bazar gevestigd was. De straat was oud. Toeristen kwamen er naar de oude gevels kijken. Als ze zijn moderne bazar zagen, schudden ze hun hoofd. Hij had eens iemand horen zeggen: ‘Gewoon een vloek in een
| |
| |
gebed.’ Dat was een dichter. Toch gebeurde het nogal vaak, dat dezelfde toeristen zijn zaak binnenliepen. Vooral als ze in Het Stadje logeerden. Het was eigenlijk voor honderd procent de winkel van Sinkel. Zijn vader was begonnen met de zaken uit te breiden en hij had het voortgezet. Toch, hoewel het aantal artikelen zo zachtjes aan legio was geworden, vormden textiel en woninginrichting nog steeds de kern. Toen hij zijn zaak naderde viel het hem, niet voor het eerst, op, dat de gevel, met een pui van zo goed als louter glas, wel uit de toon viel. Hij ontsloot de glazendeur juist toen het carillon van de Grote Kerk half speelde, met daarna de sonore slag van het uurwerk. Zo, dus slechts een half uur! En wat was er in die korte tijd niet door zijn gedachten gegaan! Hij liep langs de zogenaamde lange toonbank enerzijds en de verschillende gondola's aan de andere kant, vol speelgoed, snuisterijen, schrijfgereedschap, modebladen en noem maar op. Achterin, in de linkerhoek als je binnenkwam, was zijn kantoor. Oók van glas. ‘O, dat glas,’ heeft hij wel eens verzucht. Hij bleef even staan, keek naar zijn plaats achter het bureau en naar die van Dirkje. Daar zou hij haar het meest missen. O, ze had kleine Willy van ‘oom Bas’ aardig ingewerkt de laatste weken, toen het er door was dat ze naar De Vries zou gaan. ‘Om het vak grondig te leren,’ mompelde hij en liet er een spotgeluidje achter klinken.
'n Handig ding, die Willy. Ulo-diploma verleden jaar. Direct bij ‘oom Toon’ van de oliemolen op kantoor. Bezig aan haar boekhoud-diploma. Ze zou het wel redden. Maar zijn huis en zijn zaak waren leeg zonder Dirkje. Kinderachtig, dat wist hij zelf. Ze hadden niet anders, hij en Marthe z'n vrouw. En ze was nooit de deur uitgeweest. 't Duurde nog bijna twee uur voor de zaak openging. Even na acht kwamen de meisjes pas. Er zou wel wat te doen zijn als hij wilde. Werk genoeg. Altijd! Een meter of vier naast het kantoor was de deur naar de afdeling stoffen en lingerie. Een dubbele deur. Hij kon die wel vast opendoen. Hij deed het. Weer viel het hem op, dat de architect dat toch mooi had bedacht. Het nog prille licht van deze morgen viel door de grote, schuin geplaatste ramen. Eigenlijk door het schuine dak boven de brede gang, die de zaak van het woonhuis scheidde. Daar was ook de brede open trap van staal en donker uitlands hout.
Naast de trap was de deur naar de eigenlijk maar bekrompen woonruimte. Hij aarzelde om naar binnen te gaan. Maar wat moest hij anders? Trouwens, hij wilde wel koffie en zou dat zelf moeten verzorgen. Een hulp voor het huishouden hadden ze niet. Eigenlijk was Dirkje dat ook geweest. Terwijl hij bezig was in het smalle keukentje, dacht hij opeens aan Neel. Jammer van die meid! Ze was hoofd van de verkoopsters. Als Dirkje nog wel eens - 's zaterdags - in de winkel moest helpen, dan stond ze onder Neel. Dat ging altijd goed. Neel was wat ouder en prima voor
| |
| |
haar werk. Jammer! En als ze nu maar wou zeggen, wie de vader van het kind was dat ze verwachtte. Maar geen denken aan! 't Duurde niet lang of de koffie pruttelde. 's Morgens dronk hij nooit thee. Zo maar in de keuken maakte hij een paar boterhammen klaar, ging op een kruk bij het aanrecht zitten, de boterhammen gewoon op de broodplank. Hij schonk zich een kop sterke koffie, vouwde zijn handen en bad. Voor de tweede keer, tegen zessen had hij in de huiskamer met Dirkje gebeden. 't Kind kon geen hap door haar keel krijgen. Hij had ook slechts een beschuitje genomen en een kopje thee. De bordjes en de kopjes stonden nog op de gedekte tafel. Zijn gebed had dit keer weinig betekenis voor hem. Hij kwam niet tot het echte bidden. Here, ik weet het niet meer. Wat is dat toch met die ene zonde? Dirkje weg, omdat ze dat met die man heeft gehad! Neel, die een kind verwacht! Ik weet het niet. Zo dacht hij met gevouwen handen en gesloten ogen. 't Was nauwelijks nodig om er woorden bij te gebruiken. Altijd maar diezelfde zonde, waarin de buitenstaanders zich verkneuterden. ‘Amen,’ zei hij half hardop.
Na het eten maakte hij een paar beschuiten klaar, legde die op een bord, schonk een kopje niet meer zo verse thee in, zocht even naar een dienblad en ging de slaapkamer in, achter de huiskamer. Het stonk er. En als je dan pas van buiten komt! ‘Asjeblieft!’ Moe-Marthe richtte zich moeilijk op. Ze was ook zo groot en zo dik. ‘Is ze weg?’ vroeg ze. Daar hoefde hij niet op te antwoorden. Hij kon er ook niet toe komen met zijn vrouw te praten. Maar ze waren gewoon om de dag met gebed te beginnen. Dus voor de derde keer? Hij kon het niet. ‘Marthe, je moet vanochtend maar alleen bidden. Ik kan het niet. Het is me alles te veel.’ Dat was niet zo best. Maar Moe-Marthe begreep het wel. ‘Och Chiel!’ Hij zette het bordje en het kopje op het nachtkastje en ging de slaapkamer uit.
Nog geen zeven uur, zag hij, toen hij in de huiskamer kwam.
Traag kroop de morgen voort. Vergeefs probeerde hij zichzelf te vermanen. Moest hij zo ondankbaar zijn? Nu, bij de eerste, werkelijk grote tegenslag zo bij de pakken neer zitten? Als hij de Blikken Dominee maar niet was. Hoevelen kwamen er bij hem om raad of om steun in moeilijke ogenblikken. En wat heeft hij nu zelf aan zijn geloof?
Als hij eens nuchter naging wat er dan helemaal was? Goed, Dirkje had iets met die man gehad. Dat zou dan wel, al wist hij het rechte er niet van. Maar 't kind had dan toch maar ingezien dat ze beter weg kon gaan. Dat was toch nogal wat. Paulus zegt toch: vlied de hoererij. ‘Och!’ Hij schudde weerbarstig zijn hoofd. ‘Hoererij!’ Dacht je dat ze zó ver gegaan was? Zo'n lief kind! Zo'n fijne meid! 't Brak een beetje los bij hem. Hij was zo'n gevoelsmens. Zijn ogen werden vochtig en zijn adem ha- | |
| |
perde in verdrietige zuchten. ‘Die éne zonde, Here! Vergeef toch!’ Misschien kon hij beter naar Jaap gaan. Direct maar. Geen gras over laten groeien. Hij ging in zijn zorgstoel zitten om er over na te denken. Hij kon door de achterdeur van zijn huis en dan door de tuinen zo bij de achterdeur van Jaap en Lien komen. Jaap en Lien! Zó eigen waren ze aan elkaar. Nog geen jaar geleden, dat hij de kerel ontmoette. Zo maar ‘bij toeval’. In de trein. Ze hadden direct contact. Een lieve jongen vond hij. Sympathiek. De jongen was al getrouwd, maar ze hadden geen huis en hij had in de Walstraat al jaren een huisje leeg staan. Verder maar niet denken over dat huis. Alsjeblieft niet! Hij zei toen: ‘Je zal wel gebonden zijn, wat je werk betreft.’ Maar dat was de man níet. Schrijver was hij en 't klonk een beetje raar toen hij opmerkte: ‘Waar de post komt, kan ik gaan wonen.’ Nou en dus had Chieleke, de Blikken Dominee, een huis voor het jonge paar. 't Zal augustus zijn geweest toen ze in Het Stadje kwamen wonen.
Wonderlijk, wonderlijk! Hij was er blij om geweest, vooral voor Dirkje. Die had zo weinig en dan twee van die aardige jonge mensen in de onmiddellijke nabijheid. Ja, ze waren blij met die jongelui. Zijn vrouw ook. Die zei direct tegen Lien: ‘Zeg maar noom Chiel en Moe-Marthe.’ De kerk! Chieleke zuchtte maar eens weer. Want de kerk, dat werd ook een heet hangijzer. Laat ik er dat nu niet bij halen, vermande hij zich. Dat met Dirkje is al erg genoeg. Hij wilde het toch weten! Wat was er gebeurd? Hoever had de satan Dirkje en Jaap in zijn greep gehad? Voor 't eerst vanochtend glimlachte hij, want Jaap had pas nog gezegd: ‘Jullie geven de satan wel wat makkelijk de schuld.’ Chielekes glimlach duurde niet lang. 't Stond voor hem vast dat de duivel de zonde in de wereld had gebracht en steeds bezig was te proberen de mens te doen zondigen. Jaap was zo'n licht gereformeerd mannetje van De Bruin uit de Doelstraat. Ze hadden al wat afgeboomd over de godsdienst. En Chieleke moest erkennen dat hij een ‘kwaaie’ aan Jaap had. De man had dan ook drie jaar studie aan de V.U. achter de rug en had een goeie kop. Maar dit was allemaal nu niet aan de orde.
't Was nu de vraag of hij naar Jaap zou gaan of niet. 't Zou moeilijk zijn. Je bent als vader wel sterk bevooroordeeld. Je komt er gemakkelijk toe om te zeggen: ‘Zo'n smerige vent!’ Alsof het altijd van de mán uitgaat. Nee, hij ging nog maar niet. Eerst maar eens laten betijen.
Traag kroop de tijd voort. Hij ging maar naar het kantoor. Kon hij zijn werkplan voor vandaag opmaken. Als 't eenmaal acht uur was, begon de drukte.
De mensen in Het Stadje vonden de bazar in de Heerenstraat een familiezaak. Geen wonder. Om te beginnen werkten er nu drie ‘oomzeg- | |
| |
stertjes’ van Chieleke: Neel van Dolderen, een dochter van Toon, de rijke eigenaar van de fabriek van veevoederartikelen voorheen de Oliemolen op de Molenberg. Daar ging het praatje over dat ze een kind verwachtte van een getrouwde man. Verder Lena, de dochter van Bas de Goede en dan, nu Dirkje weg zou gaan - de mensen wisten nog niet dat ze weg wás - Willy, een zusje van Lena. Allemaal familie. Chieleke was met een zuster van Toon van Dolderen getrouwd en Toon weer met een zuster van Chieleke. Bas de Goede, die vóór z'n bekering een uitgesproken wereldling was geweest, met Chiels andere zuster. Dat had toen heel wat voeten in de aarde gehad, want de ouwe Vermeulen was niet mis. Die was indertijd met de kerk in de Walstraat begonnen. Hij had er zijn grote pakhuis voor laten verbouwen en in de Achterstraat een grote schuur gekocht om het pakhuis te vervangen. Een vrome man, dat zei iedereen, maar ziekelijk, zeiden de gereformeerden. Van de hervormden kwamen er wel eens overgelopen als er zo'n echte ouderwetse dominee kwam preken. Nu was Chieleke zelf de voorganger in de gemeente, die zijn vader gesticht had. Een heel verhaal, waar de buitenwacht weinig van begreep. Hij preekte zo goed, dat de kerk soms te klein bleek om de schare te bevatten. Vandaar zijn bijnaam.
Behalve de drie meisjes werkten nu ook twee neven als chauffeur in de zaak. Want reken er op dat de Blikken Dominee van zaken doen wist. Zijn bestelauto's reden het hele eiland af. Basje zelf had het oppertoezicht op de meubelafdeling, die in de schuur was gevestigd. 'n Knappe meubelmaker, die met een drietal knechten werk genoeg had. Want hij was nog stoffeerder ook.
Allemaal familie, en allemaal erfgenamen van de ouwe Vermeulen. En toch was de zaak helemaal van Chieleke. Vlak voor de verbouwing - en dat was toen de zaak honderd jaar bestond - had hij Toon en Basje uitgekocht. Toon kon het geld goed gebruiken om zijn fabriek uit te breiden en Basje was geen man om leiding te geven. Opmerkelijk zoals die na zijn bekering een bekend en geacht man was geworden, die ‘in de vreze des Heren’ leefde. Hij wilde zelfs maar amper ouderling zijn, omdat Chieleke nog lang niet zwaar genoeg preekte.
Deze ochtend, alleen in zijn kantoor, overwoog Chieleke al deze dingen en telkens kwam hij dan uit op Dirkje. Eigenlijk de eerste van de familie die het buiten Het Stadje zocht. Ja, en waarom?
Niet zo mooi! Er zal ook weer flink geroddeld worden. Wéér een van Chielekes kerkje! Misschien dat juist deze zonde meer onder hen voorkwam? ‘De zonde des vleses’, zo noemden ze dat kwaad in eigen kring; een van hun voorgangers sprak zelfs van de Davidjes-zonde. 't Werd van ‘de andere kant’ algemeen gezegd. Ik zal er eens met meester G.G. over
| |
| |
praten, nam hij zich voor. Meester G.G. kent alle oude families tot in verre geslachten terug. Hij heeft alle mogelijke statistieken opgemaakt en is thuis zowel in het gemeente-archief als in dat van de hervormde kerk. Als een van hun dochters was ‘uitgegleden’, zei de buitenwacht: natuurlijk weer een van die fijnen. Wat haalde hij toch allemaal door zijn hoofd? Bovendien deed hij nu net of het met Dirkje ook al zover was als met Neel. En dat was het beslist niet. Wat zou er toch aan de hand zijn geweest? Nu ging hij warempel dát weer oprakelen. Zo bleef hij aan de gang. Kon hij er niet radicaal een eind aan maken? Aan al zijn gegis en gepieker. Laat hij toch naar Jaap gaan! 't Zal niet meevallen. Met Dirkje kon hij als vader niet verder op de zaak in gaan. Veel te genant voor een vader. Maar Jaap! ‘Kerel, Jaap, ik kom toch eens praten. Wat is er toch voorgevallen?’ Hij schudde zijn hoofd. Dat ging toch óók niet aan. Werktuigelijk trok hij het lange boek naar zich toe, waarin de bestellingen werden genoteerd op de datum waarop ze uitgevoerd moesten worden. Dat was nogal wat voor vandaag. Dat Bas de Goede niet gezegd had dat ze wat vroeger moesten beginnen. Maar ja, tegenwoordig met al die rechten van de werknemers! 't Was op een maandag dat Dirkje er voor het eerst over begon om weg te gaan. Dat weet hij nog. En ook dat het de maandag was na de doop van Hermpje, het kind van Jaap en Lien. Hij schoof het boek terug, werd een beetje nijdig op zichzelf, dat hij maar steeds in die ene kwestie bleef wroeten. Want nu kwam hem weer zo duidelijk in de gedachten, hoe zwager Ton gefoeterd had dat Dirkje dat kind in de kerk had gebracht. ‘Schande’, mopperde zijn zwager, ‘laat je toch niet in met dat volk!’ Zijn eigen zuster, de vrouw van Bas de Goede, had ook al gezegd: ‘Ze hebben me verteld dat Dirkje ook nog zo werelds gekleed was, zo'n moderne japon met blote hals, net als die
griffemeerden, Chieleke toch!’ Ja, 't was die maandag geweest!
‘Ik wou toch maar naar Rotterdam gaan, vader. Meneer De Vries heeft dat toen eens aangeboden. En ik zou best willen. Als u eens schreef.’ Hij had er amper acht op geslagen. Toen wist hij ook nog niets van de praatjes. ‘Je moet er nog maar eens een nachtje over slapen,’ had hij gezegd. Maar een kleine week later kwam Toon.
Zo maar, waar Marthe bij zat, zei hij: ‘'t Is wat moois met die meid van jullie. Die gaat de weg van onze Neel op.’ Ze wisten niet wat ze hoorden. Moe-Marthe hield de adem in. ‘Wat zeg je nóu, Toon?’ ‘Dat ze betrapt is met die vent, hierachter, met die mooie romanschrijver. De mensen spreken er schande van. En dan zonder blikken of blozen die mensen d'r kind in de kerk brengen. En in de consistorie heeft ze dat arme mens nog gekust, bij het feliciteren.’ Chieleke weet nog hoe woedend hij werd. Want dat kón gewoonweg niet waar zijn. Dirkje?
| |
| |
En Jaap? Nee, dat kon niet! Laat Jaap dan maar een gereformeerde luchtspringer zijn, hij is een eerlijke, betrouwbare kerel.
Chielekes gezicht krijgt een verdrietige, peinzende trek. Och, dat zijn vrouw toen direct Dirkje had willen roepen en hoe hij dat voorkwam door te zeggen: ‘Eerst eens afwachten.’ Toon was toen al weg. ‘Toon is helemaal over zijn toeren, die maakt misschien van een jeweetwel een donderslag. Ik zal wel eens met 't kind praten. Ik geloof er niks van!’ Hij hád met Dirkje gepraat. Op zijn manier. Toon zou zeggen: op zijn slappe manier. Ze vonden hem slap, tegenwoordig. Hij preekt niet meer goed ook, volgens sommigen. Dat kwam ook al door die vent. Ze bedoelden Jaap. ‘Is het om die praatjes, vroeg hij, dat je weg wilt?’ Ze knikte snel achter elkaar. ‘Maar dat hoeft niet. Als je een goed geweten hebt.’ Hij weet nog, hoe hij hoopte dat ze zeggen zou: ‘Maar natuurlijk vader, wat denkt u wel van me?’ Maar ze zweeg. ‘Is je geweten niet zuiver?’ Hij schrok ervan. Ze schudde - en nu heel langzaam - haar hoofd. ‘Kind!’ Er zat toen angst in zijn stem. ‘Er is niks ernstigs gebeurd, hoor vader. Maar ik kan beter een poosje weggaan.’
‘Wat een schatje,’ zegt hij. 't Is weer mis met zijn ogen. Hij kan ook niet rustig blijven zitten. Hij ziet haar zo duidelijk met haar lief, knap smoeltje en dat bevallige jonge lichaam en hij vraagt maar weer eens: ‘Waarom toch?’ 't Is zo'n macht, die zonde. Juist díe zonde! Het is goed. Het is groot, dat ze gegaan is. Maar 't is zo moeilijk te aanvaarden. Dat zijn kind... uitgerekend zijn kind... En dan zijn goeie vriend Jaap. Nóg? Dat kan toch niet. Als iemand..? Die kan je vriend niet zijn..! Dan is er gerucht aan de voordeur. Neel? Hij kijkt om. Nee, 't is Lena. Ook zo'n lief, mooi jong ding. Ze lijken wel op elkaar. Die heeft geen sleutel, dus gaat hij naar voren om de deur open te doen. ‘Wat ben je vroeg, kind.’ Hij kijkt haar aan en denkt: wat is dat toch, dat fijne, dat net als van een bloem in zo'n jong gezicht, in de grote, vragende ogen? Zo vooraan in het leven, vol verwachting, zo breekbaar mooi. ‘Geen goeie boodschap, noom. Peet ligt met de koorse. Meer dan achtendertig.’ ‘Mense nog an toe! Hebben je de dokter gehaald?’ Ja, dat was gebeurd. ‘En vader zei, dat ik het eerst maar moest zeggen gaan, want u zou uw maatregelen moeten nemen.’
‘Asjeblieft,’ zucht hij. Dat wilde namelijk zeggen dat hij nu zelf achter het stuur moest. Er is immers geen ander. En ‘Handelshuis Vermeulen’, zoals de officiële naam luidt, levert op tijd. Moet je de reclame maar lezen in 't Stads Nieuwsblad. ‘Had hij de buitendienst?’ vraagt hij in de hoop dat dat niet zo is. Maar 't was wel zo. ‘Helemaal tot Stevenskerke, noom.’ ‘Mooi!’
De Grote Kerk speelde heel. Hij moest zich haasten, want hij wist dat
| |
| |
de wagens vroeg wegreden en hij wilde ruilen met Evert. Die moest die grote reis maar maken, dan kon hij Het Stadje nemen en de naaste omtrek. Zijn vrouw, Moe-Marthe, is opgestaan. Hij vindt haar in de keuken bezig. ‘'k Kan bekant niet meer, Chiel, 'k bin duuzelig ok.’ Hij zag het wel. Een beetje verontwaardigd zei ze: ‘En je staat me nog uit te lachen ook.’ Dat was echt niet zo, al plooide zijn mond zich tot een glimlach en al glansden zijn ogen. 't Kwam, omdat hij dacht aan een goeie twintig jaar geleden. Ze was toen wel geen Dirkje of Lena, maar toch een welgevormde flinke jonge vrouw. Hij bestrafte zichzelf, dat er zulke gedachten in hem op konden komen. Ja, hij was wel een beetje te werelds. Daar hadden zijn zwagers wel gelijk in. ‘Kom,’ hij nam haar arm en leidde haar naar de huiskamer tot in haar stoel. Ze zouden geen dag beginnen zonder Gods Woord. Dat hield hij ook zijn gemeente voor. Toen hij de bijbel van de schoorsteenmantel nam, knikte Moe-Marthe. Dat was beter dan vanochtend, toen hij zogenaamd niet bidden kon. Hij sloeg het vervolg op. Dat was een tot instelling geworden gewoonte: van Genesis 1 tot en met Openbaringen 22 het laatste vers. 't Was immers helemaal Gods Woord! Ze zaten midden in Richteren en eigenlijk zei het Woord hen niet zoveel in verband met hun moeilijkheden. Chieleke had weer echt plechtig gelezen. 't Was hem even of hij het onnatuurlijke van zo'n manier van lezen nu ook zelf ontdekte. Dat kwam omdat hij zo bezig was met Jaap. Want die had eens gezegd: Gods Woord is te verheven om het nog wat verhevener te maken. En dat dóen jullie. Och, zo maar een enkele zin uit de gesprekken met hem! Ze vouwden beiden hun handen en Chieleke bad. Of hij nog wat wilde eten, vroeg Moe-Marthe. Chieleke schudde zijn hoofd. 't Ging de laatste tijd wat ongeregeld, 's morgens. Dat moest maar weer eens op de oude voet gaan. Moe-Marthe wat vroeger opstaan, samen aan tafel eten. Vooral nu Dirkje
er niet meer is. Ze keken elkaar om dat laatste even aan.
Chieleke ging haastig weg om door de winkel naar zijn werk te gaan. Even nog wat met Willy bespreken. 't Kind stond er heel de dag alleen voor. Ze zat al op haar plaats en luisterde met een zekere begerigheid naar 't geen hij zei. Ze zou vandaag wel tonen dat ze Dirkje kon vervangen. Chieleke haastte zich naar de Achterstraat. Als Evert nog maar niet weg was. Maar Evert wás weg. ‘Och’, zei Bas, ‘daar heb ik niet bij stilgestaan. Ja, dat was werkelijk beter geweest. Sjonge ja, nou mot jij de buitendienst make. Ja, en Evert is eerst de kant van Wilnisse op. En maar net voor 't eten terug.’
Er was weinig meer aan te veranderen. Vooruit dan maar! De wagen was geladen. De route was gisteren al uitgestippeld en de papieren zaten op volgorde in de klem. 't Kon niet missen. In z'n jeugd had Chieleke zulke
| |
| |
reizen met de hittekar gemaakt.
Het zat hem niet mee, vandaag. 't Was nog guur weer ook. Hij reed eerst naar de winkel. Moe-Marthe moest weten dat hij niet thuis kwam eten. Er moesten boterhammen klaargemaakt en een thermosfles koffie. Daar ging ook weer wat tijd mee heen. Nee, 't zat niet mee. Terwijl Moe-Marthe voor een en ander zorgde, ging hij nog even naar het kantoor en daar kwam er nog heel wat bij. Want nauwelijks was hij bezig met zijn sigarenkoker te vullen, of Neel kwam er aan. 't Viel hem op, dat je het al heel goed aan d'r kon zien. Ze was geen mooi meisje. 't Grove gezicht van de Van Dolderens, bleek-roodachtig haar, en sproeten. Ze stuurde Willy de winkel in. ‘Ik moet even wat met noom Chiel bespreken.’ Hij voelde 't als het ware aan, dat het niet veel goeds zou zijn. ‘Ga zitten.’ Hij wees naar de stoel, waar Willy uit was opgestaan. En dan waren ineens in zijn hoofd weer allerlei gedachten. Als je zo bent als Neel en als er geen jongen naar je kijkt en als er dan iemand is die... Och een mens moest alles maar eens weten. ‘Zeg het maar, Neel.’
‘Dat ik niet meer in de winkel blijf, noom.’ Chielekes gezicht werd strak. Bijbelman als hij was, dacht hij: ik lijk vanochtend Job wel. Maar hij schaamde zich ook direct voor zoveel hoogmoed.
‘De mensen gaan me erop aankijken, noom.’ Ze zei het hard, alsof het de mensen waren, de liefdeloze mensen, die het haar onmogelijk maakten. Bitter vervolgde ze: ‘Ik wil niet bekeken worden en ik wil ze geen kans geven om te gnuiven.’
Chieleke wist niet wat te zeggen. Hij moest opschieten ook. ‘Als we daar vanavond eens rustig over praatten?’
‘Nee! Ik doe het geen dag meer. Ik wil Moe-Marthe helpen. Ik wil gewoon dienstmeid zijn, maar in de winkel: nee! Lena kan mijn taak overnemen.’ Ze zei het afgebeten. Je hoorde, dat ze vastbesloten was. Een echte Van Dolderen.
Chielekes hand streek over zijn voorhoofd om zijn gedachten te ordenen. Hij begreep Neel. Het Stadje was er op uit om een zondares te vernederen. Vooral zo een als Neel, die blijkbaar niet kon gaan trouwen, omdat er geen aanwijsbare vader was. Tegelijk met de gedachte dat het voor de winkel niet mee zou vallen, was er bij Chieleke de andere, dat het voor zijn vrouw dé uitkomst zou zijn. ‘Dus dat wil je, Neel?’
‘Graag, noom.’
‘Kom dan!’ Voor ze de huiskamer ingingen, zei hij: ‘Je loon...’
‘Dat begrijp ik, noom.’
‘Nee, je loon blijft zoals het is.’ Hij greep haar arm, keek haar aan. Ze sloeg haar ogen niet neer. Dat zou ze voor niemand doen en voor noom Chiel zeker niet, zijn ogen waren goed: ‘Ik zie niet op je neer, Neel. Ik ken het mensenhart. Maar je zou je vader z'n zin moeten doen.’
| |
| |
‘Nee, noom, nooit, al sloeg tie me dood.’ Toen zei ze, zonder de bedoeling om haar goede oom te kwetsen: ‘Ik dacht, nu Dirkje weg is...’ ‘Stil maar. We gaan naar Moe-Marthe.’ Hij deed de deur open en liet haar voorgaan de kamer in.
Het werd overigens een ongekend goede dag voor hem. Ja, harder werken dan hij gewoon was. Het rijden met zo'n bestelwagen valt niet mee, als het je dagelijks werk niet is. En het sjouwen met een stoel, soms een tafel of een rol vloerzeil, gaat in je spieren zitten. Maar hij kon het dan toch nog maar en als je tegen de vijftig loopt! Een zegen! En tijd om te piekeren had hij niet. Want het was uitkijken onder het rijden.
't Ging best. Zijn laatste vrachtje leverde hij af in Stevenskerke. 't Was juist theetijd en de boerin vroeg hem of hij zin had in een bakje. Trouwens hij had onderweg overal vriendelijke mensen ontmoet. Een mens is blij als hem wat gebracht wordt, ook al heeft hij het zelf betaald. En als het je dan thuisbezorgd wordt door de Blikken Dominee!
Op de terugweg, die hij nu in één ruk kon rijden, zat hij hardop psalmen te zingen. Niet dat hij Dirkje vergeten was. Maar hij had er veel aan, juist met het oog op haar, te zingen: ‘Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, op hen het oog, die nedrig knielen.’ En dat zou ze wel doen in de vreemde, grote stad en anders deed hij het wel voor haar.
Het was nog volop licht toen hij thuiskwam. Het was goedgegaan zonder Neel in de winkel en het was prima gegaan met haar in de huishouding. Maar er moest wel een advertentie in 't Stads Nieuwsblad: ‘Gevraagd een net winkelmeisje, goed loon, prettige werkkring. Handelshuis Vermeulen.’
't Mag wel een nét meisje zijn, hoonde vrouw Geurts, die tegenover Jaap en Lien in de Walstraat woonde. Ze nam de krant, liep er mee naar Manuel, de Jood. ‘Heb je 't gelezen, Manuel? Kijk eens’ - en ze las de advertentie met volle nadruk op net -. ‘Die meid is vanochtend weggegaan met de boot. Chieleke zal het zekere maar voor 't onzekere nemen. Anders komt tie net te pas als de grote meneer van de Oliemolen. Die meid wil de vader niet noemen. Beslist niet.’
Manuel ging niet op het geklets in. Hij begreep niet dat het mens altijd met haar praatjes juist bij hem kwam. ‘Over welke meid heb je het nu eigenlijk? Over drie tegelijk geloof ik.’ Ze stonden in zijn donkere antiekwinkel. Hij achter de toonbank en zij ervoor. ‘Maar dat begrijp je toch wel, Manuel. Die van de Blikken Dominee, die het met die schrijver aangelegd heeft.’ ‘Nee, dat weet ik niet. En als ik jou was, dan solliciteerde ik maar. Je bént toch immers een net meisje, al ben je dan wat oud geworden.’
| |
| |
Vrouw Geurts trok zich weinig van die spottende opmerking van Manuel aan. Ze wees met haar duim in de richting van het huis van Jaap en Lien, boog wat voorover, alsof ze een geheim ging vertellen en siste: ‘En dat mens weet nog van niks. Die ontving d'r gisteren nog in d'r huis en die kerel doet maar of er geen wolkje aan de lucht is.’
‘Ja, ja!’ Manuel begreep dat zoiets geen pas gaf. Daar moest een eind aan komen in de ogen van een der ijverigste behoedsters der stadse zeden. Maar hij zou haar toch eens op haar nummer zetten. Hij wreef zijn handen, trok een slim gezicht, kwam achter de toonbank vandaan, boog z'n hoofd naar het spitse neusje van zijn buurvrouw en alsof hij er intens van genoot, vroeg hij: ‘Dus dat meisje van de Blikken Dominee moet een kind krijgen?’ Zijn ogen spetterden glansjes door de heldere brilleglazen.
Vrouw Geurts deinsde terug voor die griezel. Hoe kwam hij erbij? Dat had ze toch niet gezegd. ‘Jij bent gek man.’
‘Je zei toch, dat ze de naam van de vader niet wil noemen?’
‘Ach man, dat ging over die ander. Over die meid van Van Dolderen. Je moet goed luisteren. Je zou me in opspraak brengen.’
‘En dat verdien je echt niet. Nee, dat zou me spijten. Een mens dat nooit praatjes over een ander heeft.’
De ogen van vrouw Geurts werden klein van nijd. Die Manuel kon je niet doorgronden. Hij opende de deur voor haar en zei: ‘Wij hebben een wijze koning gehad, dat weten jullie christenen ook, die leerde: die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke, maar die getrouw is van geest, bedekt het kwaad.’
Vrouw Geurts kwam ontstemd thuis. Ze nam zich voor ouwe Manuel voortaan links te laten liggen. Maar terwijl ze dit voornemen maakte, wist ze dat ze het nooit zou kunnen uitvoeren.
|
|