Reysen na Jerusalem ende Jordaan
(2016)–Jan Govertz– Auteursrechtelijk beschermdVrouwen op bedevaart naar Jeruzalem 900-1700 Ga naar voetnoot1In de laatste decennia heeft men erop gewezen dat vrouwen wellicht een aanzienlijk aandeel hebben gehad in de enorme pelgrimsbewegingen die zo kenmerkend zijn geweest voor het Europa van de latere middeleeuwen. Ga naar voetnoot2 De feiten en de omstandigheden lijken inderdaad die stelling te ondersteunen. Reeds in de 12e eeuw zouden volgens de mirakelberichten vrouwen en kinderen ¼ à ⅓ van het totaal aantal pelgrims naar genade-oorden hebben uitgemaakt. Ga naar voetnoot3 Een Duitse kroniek voor het jaar 1349 vermeldt dat ongehuwde en gehuwde vrouwen naar Lausitz op bedevaart gingen. Ga naar voetnoot4 De bewoners van het Zwitserse Einsiedeln zullen in 1466, naast de 130.000 bedevaartgangers die binnenkwamen, zeker ook de vrouwelijke pelgrim meer dan eens onderdak hebben verleend. Naar dit Maria-oord trokken immers net name kinderloze en als vermoedelijk onvruchtbaar beschouwde vrouwen ‘op hoop van moedervreugde’. Ga naar voetnoot5 Ook op het schip waarmee Franz Wessel in 1508 was uitgevaren naar Santiago de Compostela ontbraken de vrouwen niet: ‘In het jaar 1508 voer hij met een pelgrimsschip de Sont in en vandaar naar St. Jacob; meer dan 150 mannen waren daarin, gehuwde en ongehuwde vrouwen niet meegerekend […]’ Ga naar voetnoot6 Vrouwen, wel als afzonderlijke categorie maar niet met een nauwkeurige opgave van hun aantal vermeld, vindt men dus inderdaad her en der terug in de kronieken en reisverslagen. In allerlei befaamde Europese bedevaartsplaatsen waren ze erbij, wellicht zelfs prominent aanwezig, en zulks ondanks de afkeurende woorden die de Saksische kroniekschrijver Mathias Döring had geuit over de jongelui van beiderlei kunne die in de lente van 1487 op bedevaart naar Wilsnach waren getrokken Ga naar voetnoot7 en ondanks de grote reserve die de kerk koesterde tegenover pelgrimerende vrouwen in het algemeen.‘Women, it was alleged, were inclined to vanity, hysteria, or vice’. Ga naar voetnoot8
De vraag is nu of vrouwen uit Noordwest-Europa, en in het bijzonder uit de Lage landen, in de pelgrimages naar Jeruzalem en het Heilig Land eveneens zo’n groot aandeel voor zich hebben opgeëist. Om hierop een antwoord te geven -zulks onder alle voorbehoud ten gevolge van de onvolledigheid der historische gegevens waar het de activiteiten van vrouwen betreft- staan ons enerzijds gegevens in de literatuur ter beschikking en kunnen we anderzijds een aanzienlijke groep van primaire bronnen raadplegen. Allereerst zijn daar de gegevens die Reinhold Röhricht indertijd verzameld en gepubliceerd heeft in zijn befaamde Pilgerverzeichnis over de periode 1300 tot 1700; daarin blijkt hij gelukkig de gegevens over de vrouwelijke pelgrims naar Jeruzalem niet achterwege te hebben gelaten. Ga naar voetnoot9 Voorts heeft Lampen over die periode nog enkele aanvullende feiten over speciaal Nederlandse pelgrims bijeengezocht; onder hen blijken zich ook af en toe vrouwen te hebben bevonden. Ga naar voetnoot10 Een heel belangrijke, maar tot nu toe nog niet systematisch onderzochte groep van primaire bronnen wordt gevormd door de itineraria en reisverhalen welke in die tijd in de Lage Landen geschreven zijn. Ga naar voetnoot11 Van de totale hoeveelheid van 51, zoals Wasser die opgeeft, Ga naar voetnoot12 heb ik er 25 nader geanalyseerd op mededelingen over meereizende vrouwen. Ga naar voetnoot13 De overige kwamen daarvoor niet voor in aanmerking of moesten noodgedwongen buiten beschouwing blijven, enerzijds daar het zogenaamde geestelijke pelgrimages betrof (waarbij dus van enige reële verplaatsing in de ruimte geen sprake was), anderzijds omdat een aantal teksten in de loop der tijd verloren was gegaan en enkel bekend is dat ze ooit hebben bestaan.
Hierbij moet evenwel een belangrijke aantekening geplaatst worden. Het zou onjuist zijn zich geforceerd te beperken tot alleen die gegevens waarbij overduidelijk sprake is van reizende vrouwen uit de Lage Landen. De soms zeer omvangrijke reisgezelschappen –groepen van enkele honderden personen, tot 450 à 500 toe, duiken regelmatig in de literatuur op Ga naar voetnoot14- waren immers veelal samengesteld uit personen van zeer verschillende herkomst. In de loop van de tocht naar Venetië (van waaruit men de overtocht naar Jaffa maakte) kon zo’n gezelschap erg bont van samenstelling worden: Vlamingen, Brabanders, Rijnlanders, Elzassers, Engelsen, Bourgondiërs, Fransen, Duitsers enzovoort. Zo vertelt Philipp von Hagen in 1523 wie naast zijn zoon de overige pelgrims waren: Duitsers, Brabanders, Hollanders, Zwitsers en Spanjaarden. Ga naar voetnoot15 Zo werden op 14 augustus 1579 in Jeruzalem tot ridder van het H. Graf geslagen: 8 Duitsers, 4 Polen, 6 Nederlanders en Engelsen, 3 Spanjaarden, 1 Italiaan, 2 Fransen en 1 Schot. Ga naar voetnoot16 Evenals Röhricht deed bij pelgrims in het algemeen, zal ook ik dan in voorkomende gevallen zonder onderscheid naar landaard de bedevaartgangsters uit andere Noordwest-Europese, bv. Duitse gebieden in aanmerking nemen om een indicatie te krijgen van het vrouwelijk aandeel in de tochten naar Jeruzalem. Trouwens, een andere handelwijze is vaak niet mogelijk: de (mannelijke) reisbeschrijvers deden niet anders en zij laten dus ook ons geen andere keus. Zo schrijft Hugo van Ryck (1561) dat zijn reisgezelschap in Jeruzalem als volgt was samengesteld: ‘De Duitsers telden in de dertig man, en wij Nederlanders waren wel zestien man sterk, en Fransen, Spanjaarden en Italianen vormden de rest, zodat wij in totaal in de zestig pelgrims telden onder wie vijf vrouwen’. Ga naar voetnoot17 Op nog een andere wijze dient het te raadplegen bronnenmateriaal ruimhartig benaderd te worden. Men kan niet het feit negeren dat enkele vroege Latijnse reisverslagen (overigens door Duitsers geschreven Ga naar voetnoot18) grote invloed in Europees verband, dus ook in de Lage Landen, hebben uitgeoefend Ga naar voetnoot19. Dat geldt voor Boldensele (1336), Ludolf van Suchem (1350), Johannes Poloner (1421), en voor de drie latere van Anselme Adorno (1470), Bernhard von Breydenbach (1481-1483) en Felix Faber (1483), maar dat geldt ook voor Burchardus de Monte Sion. Afwijkend van de ietwat dorre stijl waarin eerdere itineraria als die van Eugesippus-Fretellus en van Johannes von Würzburg waren geschreven, heeft hij immers met zijn Descriptio Terrae Sanctae uit 1283 als het ware de toon gezet voor de latere, al dan niet Latijnse geschriften over het Heilig Land die meer en meer de ruimte boden aan het verhaal van de uiterlijke belevenissen en van de innerlijke beleving der pelgrims. Ook deze Latijnse teksten zijn derhalve in het te onderzoeken corpus van bronnen opgenomen en het ligt dus voor de hand daarin Descriptio Terrae Sanctae van Burchardus bovenaan te plaatsen. Het aantal der door mij onderzochte reisverslagen komt aldus op 35. Ga naar voetnoot20 Om deze gegevens, opduikend uit de reisverhalen na 1283, te kunnen inbedden in het grotere geheel is tevens nagegaan wat over reizende vrouwen naar Palestina in de vier eeuwen vóór dat jaar 1283 bekend is, en welke bedevaartgangsters eventueel genoteerd staan. Daartoe is de zeer uitvoerige lijst van Röhricht in diens Beiträge zur Geschichte der Kreuzzüge II van groot nut geweest. Evenals in zijn Pilgerverzeichnis heeft hij ook hier zich niet beperkt tot de Duitse pelgrims stricto sensu maar ook de namen van Nederlandse, Vlaamse en Friese bedevaartgangers, mannen én vrouwen, aangetekend. Tevens zal later blijken, dat ik de eindgrens der te bestuderen periode niet bij 1550 moest leggen, maar dat die zich naar mijn inzicht niet eerder aandiende dan met een treffende passage in het verslag van een Poolse reiziger uit 1583. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwelijke pelgrims naar Jeruzalem in de 13e eeuwVoor de periode van 880 tot 1200 staat slechts een zeer bescheiden getal van veertien (meestal adellijke) dames genoteerd dat naar het Heilig Land is getrokken, Ga naar voetnoot21 maar daarna, tot ± 1260, is een toenemend aantal van naar Palestina reizende vrouwen te constateren. Het zij evenwel erkend: voor de eerste decennia na 1200 hebben de kronieken ons niet zozeer de namen van bedevaartgangsters als wel van emigranten overgeleverd. Reeds op de grens van de 12e en 13e eeuw, namelijk in de tweede helft van het jaar 1200, zijn verscheidene edelvrouwen met hun echtgenoten en kinderen naar dat land verhuisd. Ze deden dit in navolging van graaf Berthold von Neuenburg (Breisgau) die op 22 juni 1200 al zijn bezittingen verkocht had en met zijn zoon overzee pelgrimeerde. Ga naar voetnoot22 Ook van Maria, echtgenote van graaf Boudewijn van Vlaanderen is bekend dat zij iets later, in 1203, naar het Heilig Land is gereisd, haar man achterna die al in 1201 of 1202 daarheen was getrokken. Zij stierf in Akko. Ga naar voetnoot23 Voorts vermelden de kronieken dat Ulrich von Kalbenberg, zijn broer en zijn zussen in februari 1231 hun kasteel aan bisschop Hermann van Würzburg verkocht hebben om op pelgrimstocht te kunnen gaan. Ga naar voetnoot24 Toch heeft de kerk juist in die eerste decennia na 1200 een zeer gereserveerde en zelfs ontmoedigende houding aangenomen ten aanzien van de gang naar Jeruzalem, ingegeven door de opvatting dat de moslims zich te zeer konden verrijken door de pelgrims – aanvankelijk nog enkel mannen – allerlei tolgelden en belastingen af te persen, en inderdaad zijn de klachten over deze praktijken even menigvuldig als deerniswekkend. Ga naar voetnoot25
Maar de Hollanders lieten daardoor hun offerbereidheid voor het Heilig Land niet verflauwen. Niet alleen namen ze in groten getale deel aan met name de zesde kruistocht (1227-1229) onder keizer Frederik II, ook lieten ze vaak hun vrouwen geheel zelfstandig naar Jeruzalem reizen, hetgeen dan weer -ook om bovenvermelde reden- van kerkelijk zijde met argusogen bekeken werd. Zoveel wrevel wekte hun handelwijze op, dat het hun in 1260 door de pauselijke legaat Thomas vanuit Akko nadrukkelijk verboden werd. Ga naar voetnoot26 Hij vermaande de aanvoerders en leiders van Holland voortaan de vrouwen thuis achter te laten. Ga naar voetnoot27 Blijkbaar waren zij vergeten dat de kerk al zeer vroegtijdig vrouwen had ontraden op bedevaart te gaan en wel bij monde van St. Bonifatius. Ga naar voetnoot28 Wellicht echter is dit verbod van Thomas tevens ingegeven door het feit, vermeld bij de 13e-eeuwse kroniekschrijver Matthew Paris, ‘that large numbers of women went on the Seventh Crusade (1248-1254) so that they could obtain the crusading indulgence’. Ga naar voetnoot29 Of deze chroniqueur hierbij niet enigszins de werkelijkheid verfraaid heeft door een ten aanzien van vrouwen sociaal wenselijke aantekening te maken, en of hier niet óók, ja veeleer sprake is van een geheel ander type vrouw, zo vaak aanwezig in elke legertros, doet niet terzake: reizende vrouwen, ook die welke op bedevaart trokken, wekten wrevel op bij kerkelijke instanties. Wat op hen in de elfde en twaalfde eeuw van toepassing was geweest, gold ook nog in deze 13e eeuw, ook in Akko in 1260: de vrouwelijke roeping was op de eerste plaats: kinderen baren en opvoeden, Ga naar voetnoot30 thuis natuurlijk, en niet langs de weg naar Jeruzalem, hoe geheiligd die ook mocht zijn. En nog manifester was die opvatting ten aanzien van vrouwelijke religieuzen: hun werd zelfs de ‘vrome onbeweeglijkheid’ aangeraden. Ga naar voetnoot31 Pelgrimages waren inderdaad in de ogen van velen, priesters en leken, een gevaar voor de goede zeden, gelegenheden tot bevrediging van de nieuwsgierigheid en van het ‘voortdurend aanwezige en verderfelijke verlangen uit te gaan en door de wereld te zwerven’. Ga naar voetnoot32 En tegen elke aanslag op de goede zeden moest de vrouw –religieuze of leek- beschermd worden. Ga naar voetnoot33 Deze weerzin, die velen klaarblijkelijk koesterden tegen al dan niet over zee pelgrimerende vrouwen, wordt treffend verwoord in de oude Duitse uitdrukking: ‘Als pelgrim vertrekken en als hoer terugkeren’. Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1283 tot 1483: van Burchardus de Monte Sion naar Felix FaberOmwille van dit alles is het dan ook niet vreemd te noemen dat in de Noordwest-Europese itineraria en reisverhalen van de 12e, 13e en 14e eeuw, ja zelfs in de 15e eeuw tot 1483 toe, niet of hoogstens zijdelings sprake is van vrouwen op bedevaart naar het Heilig Land. Zelfs reizende vrouwen tout court zijn in de teksten slechts sporadisch waar te nemen. Wel zegt Jan van Mandeville (1336) over de vrouwen van de Egyptische sultan: ‘Ze kunnen naar believen reizen naar andere plaatsen en hij komt hen bezoeken als hij dat wil’, Ga naar voetnoot35 maar het betreft hier een wel heel ander type vrouw dan dat waarnaar onze aandacht hier uitgaat. Evenzo vertelt Anselme Adorno (1470) dat er op de boot van Tunis naar Alexandrië ongeveer 100 Moren meereisden, onder wie mannen én vrouwen. Onder hen waren sommige mannen kooplui, andere (mannen) waren pelgrims op weg naar Mekka maar ook hier zijn we ver verwijderd van een vindplaats over vrouwen uit Noordwest-Europa op weg naar Palestina: Mekka is Jeruzalem niet, en blijkbaar zijn alleen mannelijke pelgrims bedoeld: ‘alii peregrini’ staat er, niet: ‘aliae peregrinae’. Ga naar voetnoot36
Voor dit onderzoek biedt Ludolf van Suchem (1350) dan tenminste enig, zij het beperkt, aanknopingspunt. In verband met de noodzaak van een kerkelijke toestemming tot de bedevaart merkt hij op: ‘Toch is er meer dan een reden waarom, naar ik vernomen heb, zonder toestemming de overtocht gemaakt kan worden, namelijk als de reiziger een religieus is, of als iemands vader, moeder of vriend ginds ziek is geworden of gevangen wordt gehouden. Dan kan hij zonder toestemming de overtocht maken om hen op te halen of vrij te kopen’. Ga naar voetnoot37 Opmerkelijk is hier dat een vrouw dus in theorie expliciet nog steeds als mogelijke pelgrim werd beschouwd. Ga naar voetnoot38 Maar concrete mededelingen betreffende pelgrimerende vrouwen naar Jeruzalem zijn in de dertien door mij geraadpleegde reisverhalen tot 1483 geheel afwezig. En dat terwijl de mogelijkheid om vrouwen in Jeruzalem goed en veilig onderdak te bieden in geval van ziekte nog steeds bestond, althans officieel. Het pelgrimshospitium der johannieters voorzag (volgens de reglementen uit 1187) in een tegemoetkoming aan specifiek-vrouwelijke behoeften, ja zelfs waar het de meest vrouwelijke aller vrouwelijkheden betreft: bedevaartgangsters konden er hun kind baren. Daartoe moesten (alweer: volgens de reglementen!) voortdurend wiegjes gereed staan en moeder en kind zouden daar onder medisch toezicht de beste verzorging ontvangen. Ga naar voetnoot39 De hier onderzochte reisverhalen zwijgen daarover echter in alle talen. Het contrast is wel sterk: waar tot 1483 de relazen wél nauwkeurig en volledig de aflaten vermelden die in het Heilig Land te behalen zijn en ons het beeld voor ogen brengen van de grote hoeveelheid mannen die jaarlijks daarheen getrokken zijn, bewaren de auteurs over pelgrimerende vrouwen een diep stilzwijgen. Pas in 1459, zes jaar nadat de clarissen in Jeruzalem een klooster hadden gesticht dat later onderdak bood aan vrouwelijke pelgrims, wordt voor het eerst – doch buiten de reisverslagen!- melding gemaakt van een bedevaartgangster naar Jeruzalem. In dat jaar vertrok Jutta van Raesveldt met haar man Hendrik van Wisch, heer van Middachten, op bedevaart naar het Heilig Land. Zij overleefden de reis echter niet. Ga naar voetnoot40 Enige jaren later, in 1465, reisde Agnes, weduwe van Georg Finger en vermoedelijk afkomstig van Görlitz of omgeving, samen met onder meer de burgemeester van Görlitz, Georg Emmerich, naar Palestina. Ga naar voetnoot41 Of zij dat deed omdat zij eerstgenoemde Georg hoe eerder hoe liever de hemelse zaligheid wilde doen genieten blijft onzeker. Ga naar voetnoot42 Wel is duidelijk hoe zeer zij als vrouw beducht moest zijn voor allerlei gevaren onderweg, hetgeen wel blijkt uit het feit dat zij uit voorzorg deze reis maakte als monnik verkleed. Waarschijnlijk echter is zij behouden thuisgekomen, ja misschien is het zelfs zo dat ze elf jaar later de zware tocht opnieuw heeft gemaakt. In 1476 immers sloot genoemde Georg Emmerich zich aan bij het omvangrijke reisgezelschap van Albrecht van Saksen (het was een groep van 145 personen) en vertrok hij voor de tweede maal naar het Heilig Land. Dit gezelschap telde ook vier vrouwen: twee uit Cyprus, één uit Olmütz en één uit Görlitz, de twee Duitse bedevaartgangsters werden vergezeld door hun man. Ga naar voetnoot43
Het eerste reisverslag echter waarin uitvoerig melding wordt gemaakt van meereizende vrouwen, is dat van Felix Faber uit 1483. Waar de twee andere grote en befaamde reisverhalen uit die jaren, dat van Joos van Ghistele met zijn schat aan gegevens, dat van Bernhard von Breydenbach met zijn bijzondere illustraties, evenals de minder belangwekkende als die van Jan Aerts, Claes van Dusen en Georges Lengherand zwijgen over bedevaartgangsters in hun omgeving, geeft Felix Faber in een wat uitgebreidere passage aan welk misschien onverwacht maar levensgroot probleem de vrouwen op reis naar Palestina konden ontmoeten: verzet van de mede-pelgrims. De zes welgestelde en vrome vrouwen op leeftijd, die in het grote en bontgeschakeerde reisgezelschap –geestelijken, hoog en laag; leken, edel en onedel- in Venetië wachtten op passage naar Jaffa, leverden met hun aanwezigheid immers aanzienlijke consternatie op. Ga naar voetnoot44 Toonde immers Felix Faber zich verwonderd over de wilskracht en het doorzettingsvermogen van deze niet meer zo jonge vrouwen die de zware inspanningen van de reis als sterke kerels wilden doorstaan, de trotse edelen in dit gezelschap, op weg naar de ridderschap van het Heilig Graf, dachten daar anders over en wensten niet met die oude vrouwen op één schip naar Palestina te reizen. Ga naar voetnoot45 Tot dit standpunt trachtten zij ook de andere pelgrims over te halen, maar die waren minder hoogmoedig en minder bijgelovig; zij wezen op de kans dat de vroomheid der vrouwen de overtocht juist veiliger zou maken. Het hielp echter niet: vrouwen op een schip brachten ongeluk met zich mee! Het eind van het lied was dat deze zes geplaatst werden op een ander schip, ver uit de buurt van de trotse edelen [‘superbi nobiles’]. Men zou misschien denken dat het hier een zeer uitzonderlijk belevenis betrof, maar dat was toch niet zo, want eenzelfde incident –‘Geen vrouwen aan boord!’- zou Felix Faber ook enkele maanden later meemaken op de thuisreis en op een geheel ander traject, nl. juist voor de afvaart van Alexandrië naar Venetië. Als de vriendin van een Italiaanse goudsmid aan boord komt, wekt dat zoveel misnoegen, dat de meeste passagiers, uit angst voor hun gemoedsrust, van boord willen gaan en alsnog andere passage zoeken. Slechts na uitdrukkelijk beloofd te hebben dat ze zich uiterst terughoudend zal opstellen en in genen dele een gevaar zal vormen voor de goede zeden, mag ze meevaren naar Venetië. Dientengevolge heeft ze gedurende de gehele reis, weken lang, haar stanza niet mogen verlaten, ook niet als de andere reizigers in de havens onderweg gingen passagieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1483 tot 1583: van Felix Faber naar Nikolaus RadzivilWanneer we tot hier toe slechts één keer aan de hand van de negentien reisverslagen tot het jaar 1488 hebben kunnen spreken over pelgrimerende vrouwen, doet het bijna onwezenlijk aan, als Jehan de Tournay (1488-1489) bericht dat zich in zijn reisgezelschap (waarvan de totale omvang nergens vermeld staat) maar liefst achtentwintig vrouwen bevonden hebben. Over hen geeft hij trouwens geen enkel detail, behalve het feit dat ze in Jeruzalem logeerden in het klooster van de clarissen. Inderdaad, het zijn er ongelooflijk veel. Als dit aantal correct is weergegeven Ga naar voetnoot46, zou dat betekenen dat hij alleen al meer dan de helft van alle in de reisverhalen geboekstaafde bedevaartgangsters in zijn onmiddellijke omgeving heeft gehad, zulks gerekend over een periode van 300 jaar: 1283 – 1583. Mij dunkt dan ook dat we ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het originele manuscript –van dit verhaal bestaat enkel een kopie uit 1549- een ander, geloofwaardiger want bescheidener aantal te lezen heeft gegeven.
Hoe het ook zij, na deze ‘overvloed aan vrouwen’ in dit éne relaas volgt in de reisverhalen weer een lange tijd van stilzwijgen waar het gaat om vrouwelijke pelgrims naar het Heilig Land. Wel vertellen veel reizigers wie hun reisgenoten waren (vaak met naam, toenaam en beroep), maar tot 1525 vernemen we niets over bedevaartgangsters. Ga naar voetnoot47 Dan echter is de toestand geheel veranderd: van 1525 tot 1565 treffen we in maar liefst vijf reisverhalen berichten aan over vrouwen op bedevaart naar Jeruzalem. Het zijn de reisverhalen van Arent Willemsz (1525), van Jan Govertz (1525), van Jan van Beveren (1536), van Hugo van Rijk (1561) en van Adriaen de Vlaming (1565). Deze vijf bronnen heb ik kunnen aanvullen met vier korte berichten bij Lampen en bij Röhricht. Ze hebben betrekking op een zekere Maria Jansens (1551), op enkele vrouwen in een groot gezelschap van 410 pelgrims (1561), op acht vrouwen in het gezelschap van Petrus Villinger (1565) en op drie vrouwen in een gezelschap van 41 reizigers (1569). Ga naar voetnoot48 Uit deze groep van aanvullende berichten wordt alleen het reisverslag van Petrus Villinger in dit artikel besproken vanwege de speciale belangwekkendheid ervan.
Achter het verslag van Arent Willemsz bevindt zich een lijst van de deelnemers aan deze reis uit 1525. Daaruit blijkt dat naast de ruim honderd mannen ook een achttal vrouwen meetrok naar Palestina: Ga naar voetnoot49
Twee van deze vrouwen zouden de reis niet overleven. Evenals Willem Cornelisz. Bol uit Haarlem, wie ‘die doot op die lippen stont (….) alsoe dat hij starff tien daghen daer nae’, overleed Maria van Rijssel vrijwel onmiddellijk na haar ontscheping in Jaffa en werd begraven op het strand aldaar: Ga naar voetnoot50 ‘Bij ons was ook een zieke vrouw, Maria van Rijssel genaamd, die eveneens heel erg ziek was, maar haar man wilde haar niet achterlaten maar bracht ze in een hangmat gesnoerd aan land. En zodra zij in de krocht was, stierf ze in tegenwoordigheid van haar man en ze werd ook op het strand begraven’. De dienstbode van de familie Opt Meer, Ghijslant Jansdochter, stierf tijdens de terugreis te Salines op Cyprus en werd daar begraven; en ook haar dood kwam niet alleen zoals uit Willemsz’ korte, welhaast laconieke mededeling blijkt: ‘En een van de twee die daar stierven, was een priester van Leeuwarden uit Friesland, geheten heer Vop. De ander was een vrouw uit Amsterdam, geheten Ghijzlant Jansdochter’. Ga naar voetnoot51 Ook een vijftal andere, minder treurige mededelingen over de bedevaartgangsters in dit gezelschap kan de lezer in dit verhaal tegenkomen. Ga naar voetnoot52 Enerzijds zijn het vier berichten over het feit dat de bedevaartgangsters na elke afgesloten excursie naar hun eigen onderkomen gingen in het clarissenklooster – het pelgrimshospitium komt als geschikt onderdak voor vrouwen inmiddels blijkbaar niet meer in aanmerking – anderzijds is er een vijfde mededeling die hier bijzondere aandacht verdient. In dat fragment wordt verhaald hoe de groep Hollanders uit de Venetiaanse herberg ‘De Witte Leeuw’ vertrekt en gezamenlijk een kamer huurt bij kleermaker Ghilles nabij de Salvator-abdij. Uit de gemeenschappelijke huishoudbeurs, kopen ze eten op de markt waardoor ze veel goedkoper uit zijn. Bovendien hebben ze meer vrijheid dan in de herberg. Dit gezelschap, dat zo duidelijk een ‘dutch treat’ in praktijk brengt en ook later een nauwe band zal behouden tijdens de reis, bestond uit de volgende leden: ‘Ik, meester Arent Willemsz, barbier te Delft; heer Jan Govertz uit Gorkum, priester; Hendrik Pietersz. Optmeer uit Amsterdam; zijn huisvrouw Liesbeth Jacobsdochter met haar drie kinderen Pieter Hendriksz., Claer Hendriksdochter, Trijn Hendriksdochter, en onze dienstmaagd Ghijzlant Jansdochter die ons de kost bereidde’. Ga naar voetnoot53 Jan Govertz uit Delft, die zich bij deze groep had aangesloten, heeft eveneens het verslag van deze pelgrimsreis te boek gesteld. Ga naar voetnoot54 In de inleiding op de editie van zijn reisverslag is reeds uitvoerig aan de orde gekomen hoe beide verhalen, dat van Arent Willemsz en van Jan Govertz, zowel gelijkaardig als onderling verschillend zijn. Ga naar voetnoot55 Het fenomeen vrouwelijke pelgrim komt bij hem veel duidelijker uit de verf dan bij Willemsz, zelfs veel duidelijker dan in alle andere reisverhalen. Zie de fragmenten I, III, IV en VI na dit artikel. Over het algemeen blijken dan de presentatie en de verklarende context bij Jan Govertz voor ons aantrekkelijker dan bij Arent Willemsz omdat hij meer plaats inruimt voor de weergave van zeer menselijke gedragingen, zowel die van hemzelf als die van zijn medepelgrims. In dit verband van groot belang: hoe de vrouwen onder hen onderweg bejegend werden en de reis hebben doorstaan, komt bij hem wél, bij Arent Willemsz ternauwernood aan bod. Hij spreekt bijvoorbeeld, anders dan Arent Willemsz die daaromtrent niets verhaalt, over de grote opschudding die de familie Opt Meer bij de Venetiaanse bevolking heeft veroorzaakt. De Venetianen vonden het erg vreemd, Hendrik Opmeer met zijn vrouw en al zijn kinderen; om zoiets te zien verdrong men elkaar, want hij met zijn kinderen werd beter bekeken dan alle medepelgrims; met zwepen en knuppels moest men zich een weg banen door het volk om ons op het priesterkoor te doen geraken. Moeder Liesbeth Jacobsdochter met de kinderen werd op een grote, hoogverheven koorstoel geplaatst die geheel zeer fraai behangen was met goudlaken, opdat zij door jong en oud goed gezien zouden worden.’ Ga naar voetnoot56 Vergeleken met deze twee reisverhalen is dat van Jan van Beveren (1535) maar beperkt te noemen, in belang en in omvang. Ook zijn er in feite maar twee of drie summiere mededelingen over vrouwen in dit relaas te vinden. Niettemin is de eerste, een bericht over een gebeurtenis die afspeelt tijdens de overtocht van Cyprus naar Jaffa, in haar geserreerde vormgeving bepaald veelzeggend: ‘En er heerste een grote hitte op ons schip zodat wij van hitte schenen te versmachten en toen stierf er een vrouw wier lijk wij overboord in zee zetten (…)’. Ga naar voetnoot57 De tweede mededeling over de pelgrimerende vrouwen betreft hun onderdak in Jeruzalem: ‘En we werden gebracht naar onze overnachtingsplaats in Kaiphas’ huis, met twee of drie man op één kamer, en de vrouwen sliepen in Annas’ huis dat tegenover Kaiphas’ huis ligt (…)’ Ga naar voetnoot58 De enkele mededeling over de vijf meereizende vrouwen die Hugo van Ryck (1561) in zijn reisverslag opnam, hiervóór al geciteerd in verband met de naar huidige begrippen merkwaardige categorisering van de pelgrims, dient hier in haar geheel geciteerd te worden, omdat dit bericht ook iets verduidelijkt omtrent de mogelijke groepsvorming tijdens zo’n reis: ‘De 28e augustus bleven we de hele dag thuis en aten en dronken met de pater-gardiaan. Elke natie werd aan een aparte tafel geplaatst, want de Duitsers telden in de dertig man en wij Nederlanders waren wel zestien man sterk, en Fransen, Spanjaarden en Italianen vormden de rest, zodat wij in totaal in de zestig pelgrims telden, onder wie vijf vrouwen’. Ga naar voetnoot60 Omdat Hugo van Ryck en zijn vader zich aansloten bij het gezelschap van graaf Albrecht zu Löwenstein, kennen we dankzij Röhricht ook de namen van twee van hen. Het zijn Willeken Enten, echtgenote van Degen van Bal uit Friesland, en Elisabeth, vrouw van een zekere Lesander. Ga naar voetnoot61
Petrus Villinger, pastoor te Arth in Zwitserland, vertrok op 1 juni 1565 met een zestal streekgenoten naar Venetië. Daar sloten zij zich aan bij vijftig tot zestig andere pelgrims, Ga naar voetnoot62 onder wie 21 Hollanders, 5 Vlamingen, 5 Brabanders, 1 Limburger, 1 Henegouwer en 1 Artesiër. Voorts enkele Italianen, Fransen en een Armeense bisschop. In dit gezelschap bevonden zich tevens een viertal clarissen uit respectievelijk Praag, Napels, Lombardije en Spanje, één Brabantse en drie Hollandse vrouwen, nl. Johanna van Stoss [= van Staes / Stassen?] uit Antwerpen, Maria Cornech uit ‘Blaninck’ [=Vlaardingen?], Katharina Andereas uit Leiden en Lucia Cornely uit Dordrecht. Ga naar voetnoot63 Van een der Duitse medepelgrims, Johann Helffrich uit Leipzig, Ga naar voetnoot64 weten we dat de vier laatstgenoemden van dit achttal zich aan boord zeer wel wist te vermaken, ‘zodat de schipper na het avondeten op de cither liet spelen en liet dansen, want in ons gezelschap waren enkele Brabantse en Hollandse vrouwen, en dus gaven de matrozen ook veel bijzondere dans- en koorddansvoorstellingen en soortgelijk hopsen tot ’s nachts toe’. Ga naar voetnoot65 Door de gebeurtenissen op de terugreis echter zullen ze naderhand aan dit jolijt met spring- of evenwichtskoord wel met weemoed teruggedacht. Op 16 oktober leden zij schipbreuk bij Myra waarbij een pelgrim uit Neurenberg verdronk –niet het slechtste lot zoals zal blijken. Vier pelgrims uit Brabant, een uit Vlaanderen en die ene uit Limburg werden doodgeslagen toen ze het vasteland hadden weten te bereiken. Een aantal werd in de boeien geslagen en naar Attalia gebracht, en de rest op Rhodos gevangen gezet. Zij poogden zich vrij te kopen –Johanna van Stoss uit Antwerpen bijvoorbeeld bood 300 dukaten- maar slaagden daarin niet. Vervolgens werden de ongelukkigen op de galeien geplaatst. Of Johanna dat lot ook onderging is niet duidelijk, wel is echter zeker dat zij stierf in het jaar daarop, in 1566, evenals vier Vlamingen, twee Hollanders en een Zwitser. Een jaar later stierven nog eens vier Hollanders en twee Zwitsers. Hoe het de drie andere vrouwen vergaan is, werd hier niet opgetekend maar hun lot zal droevig geweest zijn. Ga naar voetnoot66 Tenzij ook zij erin geslaagd zijn zich eindelijk vrij te kopen zoals dat Petrus Villinger op 1 mei 1568 dan toch gelukte. Dat zij op de galeien geplaatst zijn, is trouwens niet erg waarschijnlijk, zomin als dat bij Johanna van Stoss het geval is. Men zie namelijk in dit verband een mededeling even verderop in dit artikel, opgetekend uit de reisbeschrijving van Adriaen de Vlaming.
In een convoluut met de misleidende titel Verscheyde voyagien ofte reysen gedaen door Heer Adriaen de Vlaming na Hierusalem &, Ga naar voetnoot67 staat op de keerzijde van de titelpagina bij het gedeelte waar het reisverslag van De Vlaming begint, in kort bestek aangeduid hoezeer de onderneming van een pelgrimage naar het Heilig Land aan het veranderen was: ‘Aantekening bij de reis van de heer Adriaen de Vlaming. De heer Adriaen de Vlaming was onder meer raadslid in Dordrecht, en zijn vrouw, mevrouw Maria van H****** de schoonzuster van de heer Jacob Braat, oud-burgemeester te Zevenbergen. Zij hebben op deze reis meegenomen hun hele huisgezin, knecht en meid, hond en kat, en ze hebben hen allen veilig thuisgebracht.’ Ga naar voetnoot68
Dat was natuurlijk prettig voor de twee huisdieren en hun verre reis met behouden thuiskomst is hoogstwaarschijnlijk een volstrekt unicum geweest in de historie van de Jeruzalem-bedevaarten, maar de afstand tot Agnes Finger, die exact 100 jaar daarvoor, in 1465, nog uit veiligheidsoverwegingen als monnik verkleed naar Jeruzalem trok, is plotseling wel erg groot geworden. Ons zou het bovendien liever geweest zijn, hadden we meer over de menselijke deelnemers aan de reis vernomen, hadden we de namen van het personeel vernoemd gekregen en was De Vlamings echtgenote met naam en toenaam vermeld geweest. Maar nee, Adriaens vrouw is tevreden moeten zijn met de vermelding van enkel de eerste letter van haar familienaam. Zeer waarschijnlijk hebben daarbij gevoelens van vrouwelijke terughoudendheid en dus vrouwelijke eerbaarheid (al dan niet ingegeven door de echtgenoot) een doorslaggevende rol gespeeld, maar dat de mededeling van haar familierelatie tot de oud-burgemeester van het plaatsje Zevenbergen dan toch niet mocht ontbreken, levert in onze ogen een wat merkwaardige prioriteitstelling op. Ook elders in het verslag voelen we dat gemis aan die door ons gewenste informatie. Nadat Adriaen de Vlaming en zijn reisgenoten de heilige plaatsen in Jeruzalem bezocht hebben –mét de hond en de kat?- aanvaarden ze de thuisreis: ‘Op de 20e september ’s morgens om vier uur zijn wij met ons vieren (ik, Adriaen de Vlaming, en mijn vrouw alsmede Adriaen Dircksz en Jacob Dircksz van Gouda) gereden van Rama naar Jaffa’. Ga naar voetnoot69 Men proeve de plaats van deze huys-vrouwe: opnieuw anoniem, ja zeker, maar wel veilig tussen eigen man en twee Goudse reisgezellen die wél beide met namen genoemd zijn. Personeel en huisdieren zijn nu trouwens geheel uit het zicht verdwenen, gelukkig slechts figuurlijk; ze waren immers veilig thuisgekomen [‘alle behouden wederom gebracht’] . Tot zover Maria. Nog een andere passage uit dit verhaal verdient de aandacht. Op de terugreis varend langs Rhodos maakt hij de opmerking dat op dit eiland drie vrouwen met een priester door de Turken gevangen worden gehouden. Ga naar voetnoot70 De mogelijkheid bestaat dat het hier de drie nog in leven zijnde vrouwen uit het hiervoor genoemde reisgezelschap van Petrus Villinger betreft, namelijk Maria Cornech, Katharina Andereas en Lucia Cornely. Als de gedetineerde priester zou bijvoorbeeld Johan Wilhelm uit Den Haag in aanmerking kunnen komen. Ga naar voetnoot71 Naar de tijd bezien zou het goed zo kunnen zijn. Weliswaar waren deze gevangenen pas op 13 november 1565 naar Rhodos afgevoerd, maar de thuisreis van Adriaen de Vlaming was na zijn vertrek uit Jaffa (eind september) aanzienlijk vertraagd. Alleen al in Saida bleef zijn schip ruim drie weken voor anker liggen zodat het beslist niet onmogelijk is dat hij pas nà 13 november langs Rhodos gevaren is. In ieder geval kwam hij eerst op 28 maart 1566 weer thuis. Toch blijft het dan wel onduidelijk waarom van de andere gevangenen geen gewag wordt gemaakt. Zou het soms zijn omdat gevangenschap van vrouwen (en priesters) als bijzonder schrijnend werd ervaren? In verband met dat wat in het laatst te bespreken reisverhaal, dat van Nicolaus Radzivil, als opmerkelijkste feit naar voren zal komen, is die mogelijkheid beslist niet uit te sluiten.
Van zéér groot belang in verband met dit onderzoek is het navolgende. Op 17 april 1583 vertrok de Poolse hertog Nikolaus Christoph von Radzivil met acht anderen vanuit Venetië naar Palestina. Radzivil volgde het gewone programma bij zijn bezoek aan de verschillende heilige plaatsen in Jeruzalem, en dat zou zijn reisbeschrijving (later uit het Pools in het Latijn vertaald) tot het gemiddelde hebben teruggebracht, althans tot niet zeer bijzonder hebben gemaakt, ware het niet dat hij in zijn verslag over Jeruzalem een uiterst belangwekkende passage had opgenomen. Hij verhaalt over een ongeveer 50 jaar oude Poolse vrouw, Dorothea Siekierzecka, die dakloos, zwak en vermagerd rondzwierf door de heilige stad, zich overal de toegang geweigerd zag, door sommigen als niet goed wijs werd beschouwd, maar wel steeds weer opnieuw de Grafkerk bezocht als ze daartoe de kans kreeg. Zij was een dankbaar object van allerlei Turkse jongetjes die haar regelmatig kwelden en met zweepslagen door de straten joegen. Ga naar voetnoot72 Zo erg was ze eraan toe, dat het een wonder mocht heten dat ze nog leefde: ‘Want door de slagen waren bijna alle ribben in haar tengere lijfje gebroken’. Ga naar voetnoot73 Maar dan treed Radzivil handelend op. Wanneer hij, zoals gebruikelijk voor elke pelgrim, zijn derde bezoek aan de Grafkerk wil brengen ziet hij hoe zijn landgenote wederom het slachtoffer van jonge Turken is geworden: ‘En terwijl wij doende waren toegang te verkrijgen tot de kerk van het Heilig Graf konden wij slechts met moeite verdedigend voor haar optreden en haar ontrukken aan de woestheid der Turkse jongeren’. Ga naar voetnoot74 Vervolgens beweert hij dat paus Gregorius XIII –op wiens persoonlijke vriendschap hij zich al eerder in het boek had laten voorstaan- naar aanleiding van juist dit incident dat de heilige plaatsen in opspraak had gebracht, het decreet heeft uitgevaardigd dat vrouwen op straffe van excommunicatie niet meer naar Jeruzalem zouden mogen reizen. Ga naar voetnoot75 Ten slotte schrijft Radzivil dat hij bij de Turkse kadi geld heeft achtergelaten om de terugreis van zijn arme en verdwaasde landgenote te bekostigen. Die heeft zijnerzijds toegezegd haar zijn toestemming tot vertrek naar Tripolis te geven. De afloop van een en ander is evenwel niet bekend. Nu, hoe persoonlijk de vriendschap tussen Radzivil en de paus ook geweest moge zijn, het valt moeilijk aan te nemen dat uitsluitend dit incident de aanleiding tot het verbodsdecreet is geweest. Veeleer heeft deze gebeurtenis enkel de doorslag gegeven tot het nemen van een besluit dat al eerder overwogen was. Welke argumenten daarbij een rol hebben gespeeld, is niet licht vast te stellen; misschien zijn niet alleen humane, maar ook politieke en theologische overwegingen van belang geweest. Een nader onderzoek in de Vaticaanse archieven zou wellicht daarover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Toch lijkt mij de hypothese niet te gewaagd dat naast de deerniswekkende behandeling van Dorothea Siekierzecka minstens twee andere zaken de paus kunnen hebben aangezet de oude kerkelijke ontrading te wijzigen in een regelrecht verbod. Enerzijds was er de ergernis – of was het deernis? – over het lot van de gevangen vrouwen en van de gedetineerde priester op Rhodos dat jarenlang de onmacht van het westen en zijn kerk tegenover het Turkse rijk had aangetoond. Anderzijds was er de ergernis – of was het verbittering? – over de niet aflatende kwellingen en vernederingen die àlle christelijke pelgrims moesten ondergaan. Zo bezien zijn het naast Dorothea Siekierzecka uit Polen ook enkele bedevaartgangers uit de Lage Landen geweest die – zij het indirect – de vrouwen gedwongen hebben hun devotie anderszins te uiten. Precies 1200 jaar nadat de eerste vrouwelijke pelgrim Egeria Jeruzalem had bezocht (ca. 383) kwam door het droevig lot van Dorothea Siekierzecka (1583) een eind aan de mogelijkheid voor vrouwen om de heilige stad te bezoeken. Ga naar voetnoot76 Hadden ze nu niet meer de mogelijkheid in een werkelijke bedevaart naar Palestina trekken, ze konden wel, indien gewenst, thuis een zogenaamde geestelijke pelgrimage Ga naar voetnoot77 verrichten. Het is in dit verband veelzeggend dat het bekende werkje Een devote maniere om gheestelijck Pelegrimagie te trecken tot den Heylighen Lande van de Brabantse karmeliet Jan van Paesschen na zijn eerste (postume) editie van 1563 in zijn Franse vertaling werd herdrukt in 1584, en dat het ongeveer 15 jaar nadien (± 1600) in het Engels werd vertaald. Maar geestelijke bedevaarten behoren niet tot de te bespreken werkelijke mobiliteit van vrouwen op de lange afstand over zee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwen op bedevaart naar Jeruzalem: verschijningsvorm en verklaringWanneer we de mededelingen over reizende vrouwen, zoals die uit de bronnen naar voren komen trachten te overzien, doemt het volgende beeld op: na de (altijd nog zeer bescheiden) groep vooral adellijke vrouwen die in de 12e en 13e eeuw naar Palestina togen en na de kerkelijke ontrading uit 1260 die daarop volgde, is in de door mij onderzochte reeks reisverslagen vanaf 1283 tot 1483 geen sprake van Noordwest-Europese pelgrimerende vrouwen naar het Heilig Land. Enkel bij Ludolf van Suchem (1350) kan men iets in die richting vernemen, maar zijn mededeling (hiervoor ter sprake gekomen) heeft eigenlijk meer betrekking op een toestand uit het verleden dan op zijn eigen tijd. Pas over de jaren 1459 en 1465 zijn ons (niet uit een reisverslag maar uit een andere bron) een tweetal berichten nagelaten over pelgrimerende vrouwen. Het eerste betreft Jutta van Raesveldt die, zoals gezegd, de reis naar Palestina samen met haar man ondernomen heeft, maar evenmin als hij de tocht overleefd heeft. Het tweede betreft Agnes Finger die in vermomming op bedevaart ging; zij kon voor onderdak terecht in het niet lang daarvoor gestichte clarissenklooster te Jeruzalem. Na een drievoudige deelname van vrouwen in 1476, 1483 en 1488-89 wordt er dan weer gedurende 35 jaar met uitzondering van de Nederlandse Duif (1516) niets van hen vernomen.
Als we dan ervanuit mogen gaan dat in de periode 1283 tot 1483 wérkelijk geen of nagenoeg geen vrouwelijke pelgrims naar Palestina trokken (en dus geen sprake was van een stelselmatig negeren van het tegendeel) is daarvoor denkelijk een drietal verklaringen te geven: -aan de kerkelijke ontrading uit 1260 bij monde van de legaat Thomas gaven de vrouwen nog onverminderd gevolg; -de verzorging in het pelgrimshospitium, voorzover die de bedevaartgangsters betrof, was inmiddels aanzienlijk in kwaliteit achteruitgegaan, zodanig althans dat het als een probleem werd ervaren een geschikt onderdak te vinden voor de vrouwen die immers gescheiden moesten worden ondergebracht; Ga naar voetnoot78 -de verhalen over de duurte en de gevaren van zo’n verre reis hadden voorlopig nog een verlammende uitwerking op de reis- en ondernemingslust van de vrouwen. Ga naar voetnoot79 Welke van deze factoren de doorslag gaf -zulks natuurlijk naast eventueel gevoelde gebondenheid aan huis en haard, bijvoorbeeld in verband met opgroeiende kinderen- zal wel voor iedere vrouw afzonderlijk verschillend zijn geweest.
In 1476, 1483 en 1488-89 is er dan sprake van een bescheiden poging van enkele vrouwen om deel te nemen aan een bedevaart. De vier bij Albrecht van Saksen schijnt dat ook zonder enige problemen gelukt te zijn; de zes bij Felix Faber hadden te kampen met grote tegenwerking van hun vermoedelijk bijgelovige medereizigers; de enkelen –de opgave van achtentwintig valt mijns inziens niet te vertrouwen- bij Jehan de Tournay zijn er waarschijnlijk eveneens zonder kleerscheuren van afgekomen.
Hoe zwaar echter de zeereis was naar Palestina blijkt wel uit het feit dat Jaffa als nefaste havenbestemming in het Nederlands spreekwoordelijk is geworden. Ga naar voetnoot80 Welke grove behandeling door Turken en Arabieren de pelgrims daar te lande moesten doorstaan, moge blijken uit de volgende kleine selectie aan gegevens. Georges Lengherand (1486-87) ervaart de intimidatie van de Turken die de pelgrims in Jaffa de stinkende pelgrimsverblijven inleidden aldus: ‘Het leek wel of ze hen dreigden te kruisigen’. Ga naar voetnoot81 Op weg van Jaffa naar Rama is de behandeling niet minder angstwekkend: ‘En onderweg passeerden we enkele dorpen waar de vrouwen en kinderen ons met stenen bekogelden, en wel zo dat ze enige pelgrims niet weinig verwondden’. Ga naar voetnoot82 En niet alleen de Turken en Arabieren, mannen, vrouwen en kinderen, maakten hun het leven zuur, ook de natuur eiste haar tol: ‘Maar vanwege de grote hitte die er die dag heerste, waren de pelgrims zo versuft, zwak en uitgedroogd dat het merendeel ziek werd ; en wel zo dat twee Duitsers, toen wij in het genoemde Rama aangekomen waren, daar drie uur later de geest gaven’. Ga naar voetnoot83 Ook Jan van Berchem (1494) ervaart de agressiviteit der plaatselijke bevolking: ook hij wordt in Rama en daarbuiten openlijk bespot en met stenen bekogeld: ‘Overal waar wij kwamen, troffen wij veel moslims en andersoortige lieden die ons veel ongemak bezorgden; en vooral de kleine kinderen die liepen ons op straat achterna en wierpen naar ons met stenen en dreven de spot met ons’. Ga naar voetnoot84 En Anselme Adorno had al enkele jaren eerder, in 1470, beschreven hoeveel ellende zij hadden moeten doorstaan en met hoeveel angst en moeite hij en zijn reisgenoten er uiteindelijk in slaagden uit Palestina te ontsnappen. In de laatste zin die hij wijdt aan zijn verblijf in die contreien, vat hij alles nog eens krachtig samen: ‘Voorzeker hebben de westerlingen daar geen enkel zeker, rustig en zorgeloos ogenblik, maar ze verkeren voortdurend in hevige angst en zorg dat ze gedood worden’. Ga naar voetnoot85 Dergelijke berichten over de behandeling die pelgrims in het Heilig Land konden verwachten, zullen allicht heel wat mannen én vrouwen ervan weerhouden hebben de staf op te nemen en de reis te aanvaarden. Ga naar voetnoot86 Hoe het ook zij, uitgezonderd de bedevaart van Duif in 1516, vernemen we niets meer over pelgrimages van vrouwen naar Jeruzalem tot 1525. Vanaf dat jaar noemen de Nederlandse reisverhalen zonder uitzondering ook vrouwelijke pelgrims. Ook vier andere bronnen (uit 1551, 1561, 1565 en 1569) laten zich in die zin uit. Opmerkelijk is voorts, dat Jan van Scorel een vrouwelijke pelgrim uitbeeldt op een van zijn groepsportretten van Jeruzalembroederschappen: de 24-jarige Heyltgen Dirck Evertsdochter die in 1530 met haar man Jan Willemsz naar Palestina getrokken is. Ga naar voetnoot87 Er is dus, voorzover de uiterst bescheiden aantallen zo’n karakterisering mogelijk maken, sprake van een zekere herleving van de Jeruzalem-bedevaart onder vrouwen waarvoor enkele omstandigheden zijn te noemen die tezamen een aanzet tot verklaring ervan kunnen vormen. Ga naar voetnoot88
Als nu de belangrijkste oorzaak niet hier in deze gewesten maar daar in Palestina gezocht moet worden, zou dit betekenen dat de grootste hindernis om daarheen te trekken, verdwenen was. Ga naar voetnoot89 Met andere woorden: dat de bejegening van de christenen vanaf ca. 1525 plotseling geheel anders, veel vriendelijker, was geworden. Maar hiervan blijkt niets in de literatuur. Van Soliman de Grote (r.1520-1566) is bekend dat hij inzake geloofskwesties een ijverig, ja streng orthodox moslim was.Ga naar voetnoot90 Ook de pelgrimsverslagen laten niets blijken van een mildere houding ten opzichte van de westerlingen. Jan Govertz spreekt daarover duidelijke taal; zie de fragmenten II en V na dit artikel. Maar ook andere bronnen laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Hoeveel moeite immers hebben De la Vigne en Ogier van Boesbeeck, respectievelijk Frans en Oostenrijks gezant in Istanboel, in 1559 wel niet gehad om pelgrims die waren gevangen genomen en naar de galeien verwezen, na jaren van ellendige gevangenschap eindelijk vrij te kopen. Ga naar voetnoot91 Welke verschrikkingen, hierboven gememoreerd, heeft het gezelschap rond Petrus Villinger wel niet moeten doorstaan voordat althans enkelen van hen na jaren slavernij zich met veel geld hun vrijheid konden verwerven. Dergelijke gebeurtenissen, die natuurlijk niet geheim bleven maar integendeel eerder nog werden aangedikt, lieten geen enkele twijfel bestaan aan het mogelijk harde lot dat élke pelgrim, man én vrouw, te verwachten kon hebben. Nee, van een grotere mildheid tegenover de pelgrims was geen sprake. Palestina was en bleef ‘pessima terra, mortis janua’(een kwaad land, een poort van de dood). Ga naar voetnoot92 Elke pelgrim, man én vrouw, die daarheen trok, deed er goed aan een testament op te stellen en zich in te stellen op een naderende dood. Reeds de tweede zin van het reisverslag van Joos van Ghistele, dat in de 16e eeuw een grote bekendheid heeft gehad, luidt niet voor niets: ‘Ten eerste behoort hij die van plan is op reis te gaan, zich de juiste instelling en een zuiver geweten te verwerven en zich te schikken in een onvermijdelijke dood, alsook zijn testament, regelingen en al zijn wereldlijke zaken goed geordend te noteren met de nodige aanwijzingen voor zijn erfgenamen’. Ga naar voetnoot93 Valt deze ‘oriëntaalse’ omstandigheid als verklaring af, evenmin is het zo dat de oorzaken voor de opeens sterk toegenomen deelname van vrouwen in de pelgrimsbeweging uitsluitend hier te vinden zijn geweest. Er is immers , meen ik, een factor aan te wijzen die vanuit Jeruzalem gewerkt heeft, hier in de Lage Landen op vruchtbare bodem is terechtgekomen en -zij het niet onmiddellijk doch wel op termijn- de deelname van vrouwen gestimuleerd kan hebben. Ik doel hier op de ‘propaganda’ voor de eigen aflaten door de franciscanen in Jeruzalem. De toestand was aldus: de zogenaamde volledige en gedeeltelijke aflaten die in Jeruzalem te verkrijgen waren, dateren eerst van kort voor 1350. Ze waren aldaar ‘verzonnen’ en toegeschreven aan Sylvester I (314-335). Ga naar voetnoot94 Alle moeite der franciscanen ten spijt om ze echt te doen lijken, bleven de pauselijke bullen echter zwijgen over de ‘indulgentiae Hierosolymitanae’. Wel schreef Christophorus van Varese, die omstreeks 1470 een toelichtend commentaar aan deze kwestie wijdde, dat er in Jeruzalem negen volledige (a poena et a culpa) aflaten te verkrijgen waren. Hij baseerde zich daarvoor evenwel op een, jawel, franciscaans geschrift dat kort voor 1350 vervaardigd was, en waarvan we de neerslag vooreerst in de pelgrimsgids, vervaardigd in het klooster te Jeruzalem, en daarna in alle latere pelgrimsverhalen terugvinden. Ga naar voetnoot95 Vanaf medio 1480 kon de pelgrim óók een volledige aflaat verwerven door een bezoek te brengen aan de Thomaskapel op Monte Sion, aan de Helenakapel in de Grafkerk, en aan de Magdalenakapel in Bethanië. Op verzoek der franciscanen had Sixtus IV (1474-1481) dit ter stimulering van de bedevaart vastgesteld. In 1489 wisten ze Innocentius VIII zover te krijgen dat deze nóg twee volledige aflaten verleende, namelijk voor twee plaatsen in de hof van Olijven. In 1561 heeft Pius IV dit alles nog eens bevestigd. Ga naar voetnoot96 Dit ‘propagandaoffensief’ van de franciscanen heeft als gezegd natuurlijk niet van het ene op het andere jaar effect gesorteerd. Er is een aantal jaren overheen gegaan voordat het althans enigszins merkbaar werd in een bescheiden toename van het aantal bedevaartgangsters. Ga naar voetnoot97 Zij moeten zich thans minder gehinderd gevoeld hebben door de faam van Palestina als pessima terra, mortis ianua maar zullen wellicht juist gestimuleerd zijn geweest door enkele andere factoren. Een belangrijke begunstigende factor was de grote religiositeit waarvan vrouwen blijk gaven, zoal niet als werkelijk aangeboren eigenschap dan toch in de belevingswereld der mannelijke waarnemers. Veelzeggend in dit verband is de uitspraak van de franciscaan Berthold van Regensburg waarmee hij de vroomheid der vrouwen roemde. Zij gingen, zei hij, vaker dan mannen naar de kerk, luisterden beter naar preken en waren ijveriger in het verkrijgen van aflaten. Ga naar voetnoot98 In het verlengde daarvan ligt de volgende gedachtegang open: hoeveel te ijveriger zullen zij zijn geweest waar het ging om de hoogst genoteerde aflaten te verdienen, te weten op die plaatsen waar Christus zijn voetsporen had gedrukt! Waren zij immers niet, bij de heersende melancholie in het Noordwest-Europa van de late middeleeuwen, behept met een grote ‘ontvankelijkheid van gemoed’, meer nog: een hevige vatbaarheid voor tranen en geestelijken ommekeer? Ga naar voetnoot99 Moest dat immers niet leiden tot een sterk zondenbesef, te groter waar de kerkvaders niet nagelaten hadden het vrouwelijk gevaar in een schril daglicht te plaatsen? Ga naar voetnoot100 Waar nu een dergelijke negatieve instelling in de loop der tijden vast verankerd was geraakt, hebben de questierders (aanprijzers en verkopers van aflaten) voortdurend goede zaken kunnen doen en zal zij niet gemakkelijk door hervormers, van welken huize dan ook, uit het gemene gedachtegoed verdreven zijn. Ga naar voetnoot101 Er is evenwel nog een geheel andere factor in het spel betrokken, een factor welke allerminst ‘spiritueel’ mag heten, maar die evenzeer, wellicht zelfs het meest heeft bijgedragen tot de toegenomen reislust der vrouwen in de 16e eeuw: de verruimde financiële mogelijkheden vooral in de Lage Landen. Hoge heren met plannen om op pelgrimstocht te gaan waren in staat de onkosten die zo’n verre reis met zich meebracht door grote leningen maar ook door directe belastingheffingen te dekken. Om met veel pomp en praal naar Palestina te kunnen trekken werden werkelijk zeer hoge geldbedragen ‘vrijgemaakt’ die dan met wisselbrieven waar nodig geïnd konden worden. Zo schijnt Hertog Wilhelm van Thüringen en Saksen in 1461 aan zijn pelgrimage liefst 200.000 mark besteed te hebben. Ga naar voetnoot102 In de 16e eeuw gebeurde het ook wel dat de pelgrim door middel van een parochiale collecte genoeg geld kreeg om zijn reis te beginnen. Pastoor Petrus Villinger, hiervoor genoemd, heeft op deze wijze de hoge onkosten kunnen dekken. Ga naar voetnoot103 Maar de pelgrims die zich onderweg bij Villigers gezelschap aansloten, konden natuurlijk niet op zijn zak teren. Zij moesten zelf het benodigde geld bijeen zien te brengen; zo ook de 38 pelgrims uit de Lage Landen in zijn groep. Hoe deze Nederlanders uit zuid en noord -evenals al die in andere Nederlanders die zo buitengewoon sterk onder de bedevaartgangers vertegenwoordigd waren- Ga naar voetnoot104 daartoe in staat konden zijn, is dunkt me het best te verklaren uit de veranderde economische omstandigheden. De feiten zijn bekend. Ga naar voetnoot105 In de zuidelijke Nederlanden begon, na het langzame verval van Brugge, vanaf ± 1450 de spectaculaire groei van Antwerpen, gebaseerd op de Brabantse textielnijverheid. In 1501 arriveerde de eerste lading Portugese specerijen en al spoedig was de Scheldestad de stapelplaats voor de Portugese specerijhandel geworden. Vanaf de jaren ’30 werd Antwerpen tevens een belangrijke zilvermarkt en zelfs de belangrijkste kopermarkt van Europa. Bovendien was het de stapelplaats voor de Engelse wol. Halverwege de eeuw bereikte de bloei van de stad haar hoogtepunt en werd Antwerpen het commerciële en financiële centrum van Noordwest-Europa. Ga naar voetnoot106 Kortom, nu de oorlogen en de verwoestingen der laatste anderhalve eeuw beëindigd of althans sterk verminderd waren, bleek zich in het laatste decennium der 15e eeuw in de zuidelijke Nederlanden een wending ten goede te hebben voorgedaan. ‘Population began to increase during the early decades of the sixteenth century, if not before. The cloth manufacture revived, and a period of renewed economic growth ushered in the modern period’. Ga naar voetnoot107 In dit gebied met de hoogste industrialisatie- en urbanisatiegraad van Europa (zulks afgezien van de dichtbevolkte Italiaanse steden) was het beschikbare landbouwareaal echter te klein om zelf in de graanproductie te kunnen voorzien: ‘Though highly fertile, the countryside was simply too limited to support its densely populated cities’. Ga naar voetnoot108 Hier komt de enorme betekenis van Amsterdam als belangrijkste stapelmarkt voor het ingevoerde Baltische graan in zicht. Dit graan werd merendeels geconsumeerd in de Lage Landen zelf; de rest werd op voordelige wijze daarna verder gedistribueerd. Ga naar voetnoot109 Omdat dit graan vanaf ca. 1500 werd ingevoerd, kon de Nederlandse bodem, vergroot nog door inpolderingen, voor de intensieve veeteelt gebruikt worden die zeer lucratief was, want zuivel en andere veeteeltproducten maakten een gunstige prijsontwikkeling door. Ga naar voetnoot110 In het algemeen was in de noordelijke gewesten inderdaad sprake van een gespecialiseerd grondgebruik met een grote opbrengst aan exportproducten. En in samenhang daarmee is vanuit de sociaal-economische hoek genoteerd: ‘De bevolking nam toe, handel en nijverheid groeiden verder, de prijzen stegen ten gevolge van de vermeerdering van de geldomloop (…)’. Ga naar voetnoot111 Naast het toegenomen belang van de zuidelijke gewesten werd aldus de opbloei van de noordelijke Nederlanden met het reeds sterk groeiende Amsterdam evenzeer een feit: ‘In the Low Countries, nourished by foreign grain and domestic specialties, urban and rural areas flourished together, population expanded, and the region became the major market and redistribution center for the cereals of central Europe’. Ga naar voetnoot112 Nog een andere factor die wellicht heeft bijgedragen tot de toegenomen reislust, mag niet onvermeld blijven: de vooralsnog stabielere militaire situatie in die streken, welke de reizigers naar Venetië moesten doorkruisen. Met de slag bij Frankenhausen (15 mei 1525) was immers een eind gekomen aan de boerenopstanden in het zuiden van Duitsland. Voor de pelgrims betekende dat een veilige route door de Duitse landen naar Venetië. En terwijl landen als Frankrijk en Italië door oorlog of burgeroorlog geteisterd werden, nam de welvaart in de Nederlanden, als gezegd, almaar toe. De politieke rust onder het bewind van Karel V bevorderde immers zowel het handels- als het reizigersverkeer, en tijdgenoten roemden dan ook de stabiliteit, de rijkdom en de welvaart in deze contreien. Ga naar voetnoot113 Het is onder deze – althans voorlopig – gunstige economische en politieke omstandigheden dat blijkbaar niet langer alleen mannen maar voortaan ook vrouwen als Johanna van Stoss uit Antwerpen, Lijsbeth Jacopsdochter uit Amsterdam met haar dochters, Margriet uit Leeuwarden en nog andere, naamloos gebleven bedevaartgangsters uit het noorden en het zuiden de financiële lasten van zo’n verre reis op zich konden en durfden nemen. Ga naar voetnoot114 Zeker, het is niet voor ieder een uitgemaakte zaak of maatschappelijke condities dan wel geestelijke drijfveren bij de individuele christen de meeste invloed hadden. Ga naar voetnoot115 Mij dunkt echter: pas wanneer aan die twee voornoemde uitwendige voorwaarden was voldaan, konden ook de andere, eventueel latent aanwezige factoren ertoe bijdragen dat men inderdaad de pelgrimsstaf opnam en naar Palestina vertrok. Het is dan ook, meen ik, niet te boud om te veronderstellen dat de oproep vanuit de kerk, hier of in Jeruzalem, om het eeuwige zielenheil veilig te stellen ook toen vanuit het dagelijkse, weerbarstige leven beantwoord zal zijn met de wedervraag wie dat dan wel moest bekostigen. In dit verband trouwens mag één veelzeggend gegeven niet onvermeld blijven: enkel met de bedelzak naar het Heilig Land trekken kwam wel voor, maar is toch altijd uitzonderlijk gebleven. Ga naar voetnoot116 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Balans en slotsomHet antwoord op de vraag, of vrouwen in Noordwest-Europa, en in het bijzonder in de Lage Landen, even vaak ter bedevaart naar Jeruzalem als naar de andere befaamde pelgrimsoorden in Europa zijn getrokken, is slechts bij benadering te geven. Wil men immers de balans opmaken aan de hand van de verschillende gegevens die ons iets kunnen zeggen over de hoeveelheid (percentueel en/of absoluut) aan vrouwelijke pelgrims, dan valt onmiddellijk in te zien dat die gegevens te vaag, te meerduidig en vooral te ongelijksoortig zijn dan dat ze ons tot een vast gefundeerde slotsom zouden kunnen voeren. De belangrijkste hinderpaal is wel dat men er steeds op verdacht moet zijn dat de bronnen onbetrouwbaar zijn waar het mededelingen over reizende vrouwen betreft. Een zo ruimhartige instelling als die van Felix Faber, hiervoor geschetst, mag men niet bij elke reisbeschrijver verwachten. Wel integendeel: ze is eerder opmerkelijk te noemen als we beseffen dat de weerzin tegen reizende vrouwen van kerkelijke zijde zelfs in hoge mate was gesanctioneerd. Deze weerzin kon zich bovendien zeer eenvoudig uiten door het volstrekt negeren van dit ongewenste verschijnsel. Een andere belangrijke hinderpaal is het feit dat in de reisverhalen maar een gebrekkig onderscheid naar landaard wordt gemaakt. Als men al de nationaliteiten der deelnemers vermeld vindt, staat daar lang niet altijd bij hoeveel pelgrims uit de diverse naties kwamen, en nog veel minder waar de eventueel meereizende vrouwen (als zij al genoemd werden!) vandaan kwamen. Niet zelden ook ontbreekt elke aanwijzing omtrent de totale grootte van het reisgezelschap. Illustratief voor deze uiterst sobere en in elk opzicht gebrekkige berichtgeving is dat wat Jan van Beveren (1535) in zijn verhaal heeft meegedeeld. Voorts dient erkend dat de hoeveelheid bronnen en de erin gevonden gegevens weliswaar niet gering in aantal zijn geweest, maar dat zij toch slechts zeer gedeeltelijk de feiten kunnen hebben weergegeven. Wellicht zou door een systematische en nauwkeurige bestudering van de verschillende stadsrekeningen en kerkregisters hier -en nog veel meer resultaat belovend: van de Turkse naamlijsten van pelgrims daar!- alsnog heel wat meer feitenmateriaal opgediept kunnen worden. Dat zou ons een aanzienlijk betrouwbaarder beeld voor ogen kunnen brengen. Gelet op de daartoe vereiste menselijke inspanning zal dat echter vooralsnog een vrome wens moeten blijven. Niettemin is het, meen ik, niet te gewaagd om op grond van de thans ter beschikking staande gegevens tot de voorzichtige slotsom te komen dat het aandeel van ¼ à ⅓ dat vrouwen en kinderen op het totaal aantal pelgrims naar Europese oorden hebben uitgemaakt, bij lange na niet bereikt wordt door de bedevaartgangsters naar het Heilig Land, ja waarschijnlijk veel en veel kleiner is geweest. Alle beschikbare bronnen wijzen in die richting. Ga naar voetnoot117 Op deze onmiskenbare stand van zaken lijkt mij ook nu nog wonderlijk goed van toepassing wat de befaamde reiziger én onbevangen waarnemer Cornelis de Bruyn in 1681 – dus bijna exact 1300 jaar na de reis van Egeria, 400 jaar na het relaas van Burchardus de Monte Sion, 200 jaar na het reisverhaal van Felix Faber en 100 jaar na dat van Nikolaus Radzivil – ten aanzien van vrouwen op bedevaart naar Jeruzalem noteerde: ’t Is niet vreemd, dat de reys na Jerusalem door mansperzoonen ondernomen word; maar dat zich de vrouwen hier ook toe laaten aandryven, moet voor yts ongemeens aangemerkt worden; ondertusschen geschied het, en men heeft er nu en dan voorbeelden van gezien’. Ga naar voetnoot118 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1In overzicht gepresenteerd leveren de bronnen inzake mededelingen over reizende vrouwen het volgende beeld op (tussen vierkante haken staan de gegevens die niet onmiddellijk uit het corpus reisverhalen geput zijn, maar die uit andere bronnen afkomstig zijn):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment I.In Venetië, wanneer de pelgrims als gasten van de stad de viering van Sacramentsdag mogen bijwonen, blijkt de familie Opmeer uit Amsterdam voor grote opschudding te zorgen: ‘Toen de heilige Sacramentsdag aangebroken was, las ik ’s morgens de mis in een kapel in de buurt van “De witte leeuw” en daarna ging ik naar mijn kamer waar zich enkele van onze groep pelgrims bevonden, en met name Hendrik Opmeer, zijn vrouw en drie kinderen. Vandaag immers was het de feestelijke onthaaldag der pelgrims: wie dan met de scheepseigenaar tot een akkoord was gekomen over het passagegeld, moest onder de hoogmis bij de Signoria van Venetië op het priesterkoor komen, zo was ons meegedeeld. En toen het tijd was, kwamen onze tolken, te weten Stephanus, Andries en Bartholomeus, naar ons toe en leidden ons paarsgewijze naar de kerk. De Venetianen vonden het erg vreemd, Hendrik Opmeer met zijn vrouw en al zijn kinderen; om zoiets te zien verdrong men elkaar, want hij met zijn kinderen werd beter bekeken dan alle medepelgrims; met zwepen en knuppels moest men zich een weg banen door het volk om ons op het priesterkoor te doen geraken. Moeder Liesbeth Jacobsdochter met de kinderen werd op een grote, hoogverheven koorstoel geplaatst die geheel zeer fraai behangen was met goudlaken, opdat zij door jong en oud goed gezien zouden worden.’ Ga naar voetnoot120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment II.Aangekomen in Jaffa maakt het gezelschap ieder op zijn beurt kennis met de ronduit agressieve behandeling door de Turkse autoriteiten: ‘En toen wij het land naderden, konden wij niet droogvoets uit de bark aan land geraken, zodat de matrozen ons op hun schouders aan land droegen. En daar stonden de Turken ons op te wachten als briesende leeuwen. De eerste van ons pelgrims die aldus aan land gebracht werden, werd losgerukt door de Turken en ze sjorden hem vervolgens de berg op tot aan het paviljoen, waar hij zijn naam aan de Turken bekend maakte, juist alsof men een dief in gevangenschap voerde. En ze sjorden hem weer uit het paviljoen tot in de krochten, waar ze hem dan binnen lieten. En opnieuw gingen ze een ander halen uit de bark, op dezelfde wijze, de een na de ander tot de laatste man aan toe. Een ieder verdroeg dat geduldig en wie een duw naar opzij kreeg, kon zeggen: “Dank u wel, altijd tot uw dienst”, en terstond was ik aan de beurt. Ik werd door de matrozen met mijn ransel aan land gedragen en werd door de Turken in het voornoemde paviljoen gesjord; daar trof ik de bevelhebber van Jeruzalem aan, zittend op een tapijt dat op de grond was uitgespreid, met de benen in elkaar gevouwen zoals de kleermakers bij ons op de tafels zitten te naaien, en zijn secretaris zat bij hem aan de ene zijde van het paviljoen; aan de andere kant zat onze schipper met diens secretaris. Ze vroegen mij naar mijn naam en toen ik mijn naam opgaf, zaten de twee secretarissen klaar met de pen en schreven allebei mijn naam op. En toen brachten ze mij uit het paviljoen in de krocht bij de andere pelgrims. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment III.In de nabijheid van Latrun ervaart vooral Liesbeth Gerrritsdochter uit Amsterdam hoe zwaar de tocht van Jaffa naar Jeruzalem is. Gelukkig krijgt zij bijstand van onverwachte zijde: ‘Nabij deze vesting Latrun bevindt zich een mooie put met heel zoet water. En bij deze put staat een mooie grote boom in een groot vierkant perk dat rondom afgeschut is met grote stenen. Hier stegen wij allen van onze ezels af en gingen onder deze boom liggen rusten omdat we allemaal erg moe waren. Velen biechtten hier en lieten zich aderlaten. En met name Liesbeth Gerrit Garstendochter uit Amsterdam die het lange tijd zo erg benauwd had, dat wij niet beter wisten of ze zou sterven. De vrouwen omringden haar, maar wat zij ook voor haar deden, zij bleef even benauwd en koortsig. Een Turk zag deze miserie en ellende en hij liep van ons weg. En uit mededogen met de ongelukkige toestand van deze vrouw is hij haastig teruggekomen met een kan water en hij goot dit water bij de vrouw tussen haar borsten in haar boezem en in haar gezicht. En daardoor kwam ze bij bewustzijn en langzamerhand weer tot zichzelf. Wij rustten op deze plaats tot na middernacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment IV.In het verslag van de bezoeken aan de heilige plaatsen in Jeruzalem staat een korte passage die duidelijk maakt dat –naar het oordeel van de schrijver- mogelijke indringers in het verblijf de vrouwen en kinderen zouden kunnen belagen. Of zouden ze dan op zoek zijn naar iets anders? ‘En toen wij God dank gebracht hadden, gingen wij allemaal naar ons logies, elk naar het zijne: de minderbroeders naar hun klooster, wij mannen naar het huis van de patriarch dat dicht bij de Grafkerk gelegen is, en de vrouwen gingen naar een groot, stevig gebouwd huis waarin enkele nonnen wonen, niet ver van het klooster der minderbroeders. Hier sliepen de vrouwen en hier sliepen de kinderen van Hendrik Opmeer uit Amsterdam en daar verbleven zij overdag als wij geen plaatsen gingen bekijken in het Heilig Land. Want het was een sterk huis met twee muren ommuurd, zodat er geen Turken gemakkelijk tot bij hen konden geraken. In dit huis was een kelder waarin de minderbroeders hun wijn, vlees en levensmiddelen voor de Turken in verborgen hielden.’ Ga naar voetnoot124 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment V.Ook op de terugweg heeft het gezelschap, en vooral Hugo Foyt uit Utrecht, veel te stellen met de Turken, tot op het allerlaatst toe:
‘Het is niet goed mogelijk de ellende die ons de moslims bezorgden, helemaal te beschrijven, vooral tussen Jeruzalem en Jaffa. Want enkele van de medepelgrims werden van hun ezels gestoten en geslagen; bij sommige werden de ransels, de leeftocht, het vlees én de wijn losgesneden van hun ezels en van hun lijf en ze moesten niet wagen daartegen te protesteren, maar wie die pech had moest zich in zijn lot schikken. In het onderkomen [te Rama] deden zij ons groot geweld aan, want zij handelden al naar believen, als verwoede honden onze kamertjes in- en uitlopende. Ik ontving net vijf of zes asperen van een medepelgrim en dat zag een Turk; ik moest ze meteen aan hem afstaan, hetgeen ik liever deed dan te worden geslagen. Omstreeks dat tijdstip was er onder ons grote opwinding in dit onderkomen. Een Turk deed een medepelgrim, genaamd Hugo Gerritszoon Foyt (uit Utrecht) enigerlei geweld aan, want toen voornoemde Hugo eten aan het kopen was, pakte deze Turk met geweld zijn geld uit zijn handen af, met het gevolg dat Hugo de Turk voor zijn gezicht sloeg dat hem zijn tanden kraakten, waardoor wij allemaal ernstig in de problemen zaten. Hugo Foyt werd gevangen genomen. Onze schipper heeft zijn uiterste best gedaan deze ‘Turrekie’ tevreden te stellen opdat hij geen verdere klacht zou gaan indienen en hij gaf hem daartoe drie gouden dukaten en acht marscellen. Aldus waren wij altijd in gevaar. Daarom: wie hier wil rondtrekken, moet duldzaam zijn, zelfs al was hij van koninklijken bloede.
De moslims ontzien toch geen enkele mens;
wie komt in hun blikveld, die krijgt op zijn pens.
In dit onderkomen kochten wij palmtakken Ga naar voetnoot125 en we verbleven daar tot dinsdag, de feestdag van St. Jans onthoofding Ga naar voetnoot126 en wij reden omstreeks negen uur uit Rama weg over een mooie, vlakke, geurige weg tot aan Jaffa toe, vol angst en met groot gevaar zoals hierboven beschreven is. En op het zeestrand stegen wij af van onze ezels en ik gaf mijn ezeldrijver Machomet drie marscellen, en wij moesten onmiddellijk allemaal opnieuw in de krochten zo lang totdat onze reisleider de Turkse autoriteit tevreden had gesteld, onder meer betreffende de rest van ons aller cijns die we per persoon schuldig waren. Toen het tijdstip naderde dat wij met de bark naar het schip zouden varen, toen hadden we de meeste last en ellende te verduren, want zo lang wij onder de macht der Turken stonden, waren zij tevreden, maar toen zij zagen dat wij hen gingen verlaten, schenen zij in woede ontstoken te zijn. Want toen wij door onze matrozen tot aan de bark gedragen werden, liepen zij ons in het water achterna en smakten veel pelgrims tot de hals in het water. Wie dit avontuur te beurt viel, moest kalm blijven en het verdragen. Ook ik werd aan mijn jaspanden van de rug van mijn matroos in het water getrokken en liep met kousen en schoenen aan verder door het water totdat ik in de bark geraakte. Dit vertrek valt hun zeer bitter; ook al werpen we hun daar massa’s fooien toe, het helpt niet: zij blijven even agressief en onmeedogend. Maar wij haastten ons zo snel mogelijk weg van deze verwarde hoop mensen. God zij gedankt en geloofd! Nooit was een Turk of mammeluk zo lastig als bij het afscheid zoals ik eerder gezegd heb. En wij kwamen op deze dinsdag van St. Jans onthoofding tegen de avond met grote vreugde op het schip.’ Ga naar voetnoot127 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment VI.Op Cyprus wordt de dienstbode van de familie Opmeer, Gyslant Jansdochter, doodziek in de haven van Salines aan land gebracht. Jan Govertz, die terugkeert van een uitstapje naar Famagusta, treft haar eenzaam in een herberg aan, staat haar in haar laatste dagen bij en zal tenslotte ook zorg dragen voor haar begrafenis.
‘In dit dorp Salines trof ik ook een zieke vrouw uit Hendrik Opmeers gezelschap, een dienstbode, die door de matrozen uit het schip in deze herberg gebracht was, alwaar ik ze ellendig en eenzaam aantrof. En zij was zeer verheugd over mijn komst want zij lag daar bij vreemde gezichten en zij konden elkaar niet verstaan, en daarom wenste zij innig dat ik bij haar zou blijven, zoals ik deed, helemaal alsof zij mijn bloedeigen zuster was geweest. Want ik liet haar alles bezorgen en aanreiken wat zij nodig had en wat ik kon krijgen in het dorp. En omdat zij steeds zieker werd, biechtte ze bij mij en ik liet haar de sacramenten van de Heilige Kerk toedienen door de pastoor De Sancto Lazaro. En daar mij dit langdurig waken en opblijven te zwaar viel, kreeg ik na veel aandringen hulp van Griet Yevensdochter uit Sneek die de priester zijn ogen had gesloten. Ga naar voetnoot128 En de tijd dat ik bij Ghijslant Jansdochter uit Amsterdam was, duurde van Exaltatio Sancta Crucis tot aan de vigilie van St. Lambertus. Ga naar voetnoot129 En zij stierf ’s nachts om ongeveer vier uur, wat mij een grote zorg op de hals laadde, want de waard en waardin van de herberg maakten groot misbaar op straat en wilden het lichaam kwijt zijn, wat te vroeg was want het lichaam was nog niet koud zodat het te vroeg was om te begraven. Aldus was ik bij deze zaak zeer betrokken omdat ik daar alleen was; een ieder was zijns weegs gegaan, de een naar Famagusta, de ander naar Nicosia, en nochtans moest deze zaak afgehandeld worden. Zonder uitstel kwam ik met de pastoor De Sancto Lazaro overeen dat ik het dode lichaam zou kunnen laten brengen in zijn kerk en dat men dat lichaam pas de daaropvolgende dag zou begraven. En daartoe gaf ik de pastoor een gouden dukaat pro admissione Ga naar voetnoot130 en liet het dode lichaam respectvol brengen, dat wil zeggen: in processie. De matrozen droegen de kist op hun schouders, zonder baar, en de kist was niet toegespijkerd, en velen, allemaal vrouwen en mannen uit het dorp, liepen in deze processie mee met allemaal brandende kaarsen. En deze kerk staat wel zo ver van het dorp weg als de Oude kerk verwijderd ligt van het Koningsveld. En toen wij in de kerk kwamen, liet ik de kist met de dode voor het priesterkoor plaatsen met een brandende kaars aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde, tot ’s anderendaags, op zondag. Toen kwam ik weer in de kerk en liet het graf delven. En bij de hoogmis verschenen met mij bij deze exequiem Ga naar voetnoot131 veel matrozen van ons schip met veel andere mannen en vrouwen. Ik liet de pastoor de uitvaartmis zingen en toen die mis uit was, liet ik het lijk zien en daarop de kist toespijkeren. En zo werd zij begraven. Daarna voer ik naar het schip. Niet veel later naderde de tijd dat wij onder zeil zouden gaan; dus haastte een ieder zich naar het schip. Onder hen was ook Hendrik Opmeer uit Famagusta naar Salines gekomen en hij vernam het overlijden van zijn dienstbode Ghijslant Jansdochter. Hij stuurde naar mij op het schip een bode dat ik bij hem moest komen, zoals ik meteen deed. En toen ik hem en zijn echtgenote alles verteld had over de bijstand die ik de vrouw verleend had, waardoor zij zich grotelijks vereerd voelden, ben ik wederom naar het schip gevaren.’ Ga naar voetnoot132 |
|