Reysen na Jerusalem ende Jordaan
(2016)–Jan Govertz– Auteursrechtelijk beschermdBredere aantekeningen
1. Deze tekst van Jan Govertz is stelselmatig vergeleken met het relaas van zijn reisgenoot Arent Willemsz in de uitgave Gonnet (1884) die is opgenomen in de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren. Zie www.dbnl.org/tekst/will067bede01_01/
2. Het overzicht van de hoofdstukken waarin Jan Govertz zijn relaas heeft verdeeld, ontbreekt bij Arent Willemsz. Maar terwijl Govertz’ indeling in zijn tekst niet is terug te vinden – de interlinies die her en der opduiken, corresponderen althans niet goed daarmee – biedt Willemsz boven elk hoofdstuk in twintig à dertig woorden de korte inhoud daarvan.
3. De handelende persoon is wel degelijk de gardiaan. Govertz heeft hier de meervoudsvorm bij een enkelvoudig onderwerp geplaatst, zoals hij dat bijna overal elders in zijn verhaal gedaan heeft. Omgekeerd gebruikte Govertz zeer vaak de enkelvoudsvorm bij een meervoudig onderwerp; een zekere regel in deze eigenaardigheid is niet te ontdekken.
4. Vgl. AW 2-3: Arent Willemsz noemt als reisgezellen: meester Gherbrant Vechterz, priester van Haerlem, Willem Cornelisz Boll van Haerlem en meester Adriaen Barthelmeusz van Alckmaer, met wie hij op 26 april in Dordrecht arriveerde. Daar voegde Jan Govertz zich diezelfde avond bij hen; bij elkaar vijf personen. Maar Govertz noemt er slechts vier; bij hem ontbreekt de naam Willem Cornelisz Boll. Ook geeft hij een andere datum op: 23 april als dag van samenkomst, 26 april als dag van vertrek uit Dordrecht.
5. Vgl. AW 3: Mer als wij quamen bij rosendael saghen wij twee snaphanen an comen stoten te paerde ende een te vuet, niet wetende wat haer begheerten was, mer dwers nae ons comende rijdende, ghemerckt ons ghereet in die weer, wacker ende dapper, een yghelijke met sijn gheweer, sijn sij van ons ghebleven, godt hebbe loff, ende sijn gecomen te berghen des smerghens te vij uren desen xxvij dach van april.
6. AW 4: ende sijn gecomen desen avont binnen diest te ix uren ende ghinghen ter herberghe in die wildeman. Mer alsoe ic een ooms soen hadde daer buyten, die pater van die cathuysers (was), soe (ben) ic daer gheghaen mit enen heer jan Govertz van gorcum, aldaer wij desen avont guet tzcyer maeckten ende werden wel ghetrackteert.
7. AW 4: aldaer wij ons middach mael deden in die vallick.
8. AW 5: In welke capelle nyemant sonder oorlof in en moet ghaen van die doom heren, alsoe dat wij van eenen doom here daer inghebracht worden.
9. De tekst is hier bedorven. De eerste letter van doedt is zwart gemaakt. Misschien was de oorspronkelijke lezing: dochte. Bij AW 5 staat in de transcriptie-Gonnet: (…) daer maximianus den keyser doen hij leefde voer (vacat) drie dusent guldens.
10. AW 5 noemt nog een andere relikwie: Item noch soe saghen wij ons lyef vrouwen melck.
11.Bij Arent Willemsz is deze passage over de gebeurtenissen tijdens de reis van Maastricht naar Aken met 75% ingekort en niet meer dan een sober verslag van een ogenschijnlijk tamelijk onbelangrijke gebeurtenis geworden. Het enige (vrij onbenullige) feit dat Govertz niet, en Willemsz (AW 5) wel vermeldt, is: Item mits desen sijn wij voorts ghereden uut die stadt van maestricht dese meydach ende aten rijpe kersen.
12. Deze mededeling over het Akener kasteel-stadhuis staat bij Arent Willemsz. ná het verhaal over de badstoven.
13. Deze passage over de reis van Aken naar Keulen vertoont bij Arent Willemsz enkele verschillen met het verslag van Jan Govertz. Bij Willemsz is er sprake van drie (met namen vermelde) boeven; bij Govertz zijn deze drie de grootste schurken binnen een grotere groep rovers. Beschrijft Govertz hoe de zenuwen van de reizigers te paard op de proef werden gesteld, Willemsz geeft aan hoe zij tijdens de ontbijt-pauze meer rechtstreeks geïntimideerd werden: AW 8: Ende comende ter plaetsen daer wij ontbeten, quamen die snaphanen ter naester doere ende setten hoer ghalavien ofte lancien voer die doere om ons te vervaren. Willemsz (AW 7-8) vermeldt dat de pelgrims tot hun spijt niet in staat waren onderweg het hoofd van St. Anna te bezichtigen; Govertz zwijgt daarover.
14. AW 9: Ende enyghe hoofden hadden noch schoen haer seer suverliken ende gheluy (hoogblond).
15. AW 9 noemt als bezichtigd relikwie ook nog dat hooft van conanus des brudeghums uursule en hij vermeldt ter afronding van dit bezoek: Ende een yghelick screef sijn selfs name in dat boock des broederschaps van sinte uursulen.
16. AW 9 voegt aan dit genoemde getal 9 toe: alsoe hem Rauwert Allertz van Amsterdam bij ons gevoecht hadde.
17. De hierna genoemde plaatsen liggen op de gebruikelijke pelgrimsroute van Keulen naar Venetië: over de Rijn tot Speyer, de Saar tot Stuttgart, de Fiks tot Ulm, de Iller tot Kempten. Dan het bergland in over de Fernpass naar het Inn-tal. Langs de Inn tot Pfunds, de Adige tot Trente, de Brenta tot Bassano. En ten slotte door de Povlakte tot Venetië. De plaatsen die Willemsz wel, maar Govertz niet vermeldt, zijn: Rilum (tussen Bonn en Andernach; AW 10), Oosbrinck (Urspring tussen Geislingen en Ulm; AW 13), Velthurns (Valtellina bij Merano; AW 17), Margarete (Margreid bij S. Michele; AW 18), Zynetzaengie, Leytzinghe, Leschalo en Woestania (Civezzano, Pergine, La Scala, S. Giustina in het Italiaanse bergland; AW 19).
18. Bij AW 10 ontbreekt deze mededeling.
19. Bedoeld is de Königsstuhl bij Rhens, in 1376 door keizer Karel IV gebouwd om daarop de Königswahl te laten plaatsvinden. Verwoest door de Franse invasiemacht in 1792, werd hij in 1841-1843 (in enigszins gewijzigde vorm) herbouwd. Onder de genoemde 14 pilaren moet men verstaan: acht pijlers + zes steunpilaren. Daarop rustte het oorspronkelijke bouwwerk. De middenpilaar – onmisbaar ter ondersteuning van het geheel – is echter onvermeld gebleven.
20. AW 12 spreekt van paulinen ofte bueren en drie regels verder van paulinen ofte lutheranen. De juiste herkomst van de term blijft duister. Noch Grimm, Deutsches Wörterbuch, noch het Lexikon für Theologie und Kirche, noch Zedlers Grosses vollständiges Universal-Lexicon, noch welk naslagwerk ook maakt melding van deze paulinen. Jan Bethlehem geeft zonder nadere verklaring de betekenissen: ‘heiden, ketter, hier: lutheraan’. Zie Voortgang, jrg. 9, 248. Ook digitaal: www.dbnl.org/tekst/_voo004198801_01/_voo004198801_01_0011.php
Maar er is nog een andere verklaring denkbaar. Mogelijk is paulinen een term die verwijst naar de apostel Paulus, die in de kerkgeschiedenis een belangrijke rol heeft gespeeld, niet het minst als de grote zwervende geloofsverkondiger. Hij maakte een viertal grote reizen. Samengevat: door Syrië en via Cyprus naar Klein-Azië en Griekenland, en over de Middellandse Zee via Rhodos, Kreta, Malta en Sicilië naar Rome. Deze missionaire activiteit van Paulus bevat mogelijk de herkomst van paulinen. Vervolgens heeft deze term de toegespitste betekenis gekregen van (boerse en gewelddadige) geloofsverkondigers en geloofsijveraars, te weten in dienst van het lutheranisme. De betekenisnuancen ‘boers en gewelddadig’ hebben betrekking op de feitelijke situatie waarmee Govertsz geconfronteerd werd: fanatiek-opstandige boeren in het zuiden van Duitsland. Generaliserend en depreciërend beschouwde hij hen als ‘lutheranen’.
21. AW 12 noemt het onwaarschijnlijk hoge aantal van drie hondert duysent gewapende boeren.
22. Maulbronn, dat echter niet ten zuiden maar ten noorden van Vaihingen ligt. AW 12 biedt dezelfde foutieve situering.
23. Deze tijdsaanduiding vermeldt AW 12 niet, evenmin als de hierna genoemde bijzonderheden over de plundering van het klooster en de mededeling over keizer Maximiliaan. Dit bericht is in Govertz’ relaas het enige dat iets meedeelt over de thuisreis.
24. Een ‘neus’ (Hollands: ‘noos’) is de valklink, bevestigd op een deur, die bij het sluiten van de deur valt in een haak, welke is bevestigd op de deurpost.
25. De mededeling in deze zin ontbreekt bij AW 12.
26. AW 12: sij ontnamen ons een busche ende enen schonen deghen.
27. Een zo uitgebreid en levendig verslag van deze confrontatie met de Paulinen ontbreekt bij AW 12.
28. WA 14: ons werde des anderen daghes gheseit, dat daer [bedoeld is: bij Ulm] wel verslagen waren wel xijc bueren lutheranen.
29. AW 14: Wij saghen oeck op dat kerrick hoff onsen heer int hoofkin [de Hof van Olijven] ghemaeckt al van hert steen seer costeliken nae tleven ende overdeckt mit een schoene uutghehouden tabernakel van harde steen seer costeliken.
30. AW 15 voegt aan diezelfde mededeling toe: mer wij en ghaven niet. De term vyrart lijkt te zijn samengesteld uit vierijzer en crusart. Een vierijzer was een kleine zilveren munt, oorspronkelijk ter waarde van 1 stuiver, later meer. Hij werd zo genoemd naar de afbeelding daarop van een vuurstaal, het symbool van de orde van het Gulden Vlies. Een crusart had de waarde van 2 ½ cent. Daarop stond een kruis afgebeeld.
31. AW 15: ende om dese nyewicheits wille soe znevlockten wij malkanderen.
32. AW 16: Gaude pater nycolae, Nicolaus episcopus semper fuit mitissimus. Quarta cum sexta feria semel augebat ubera etcetera. Deze tekst is op een essentiële plaats bedorven. St. Nicolaas heeft niet op woensdag (quarta feria) en op vrijdag (sexta feria) de moederborst vergroot (augebat), maar eraan gezogen (sugebat) dan wel ontvlucht / geweigerd (fugebat). De eerste mogelijkheid (sugebat) komt overeen met Legenda aurea, cap. 3. Daar leest men dat Nicolaas al op zijn allereerste levensdag rechtop in bad stond en dat hij vanaf dat moment eens en voor altijd (semel) alleen op woensdag en vrijdag gezoogd wilde worden.
Het hofken der geestelycker liedekens (1577)
www.dbnl.org/tekst/_hof001hofk01_01/_hof001hofk01_01_0041.php alsook:
33. Vermoedelijk geeft Govertz hier enkel het eerste deel van een spreekwoord, want bij AW 17-18 luidt het: Die peregrijnen seggen dat sij tot Termijnen drincken guede wijnen. Te monte flescoen verdrincken sij cousen ende schoen. Een drietal andere uitdrukkingen en/of spreekwoorden lijken hier samengebracht te zijn.
Voorts kunnen de volgende twee nevengedachten een rol gespeeld hebben.
Als men de bovenstaande gegevens met elkaar in verband brengt, mag men wellicht de volgende betekenis toekennen aan het spreekwoord Die peregrijnen seggen dat sij tot Termijnen drincken guede wijnen. Te monte flescoen verdrincken sij cousen ende schoen: Een pelgrim die, op weg naar het Heilig land, in Termino is gearriveerd, is niet alleen op de goede weg naar Venetië, maar óók met een gerust geweten goed op weg naar het eeuwige geluk, want hij zal sterven met kousen en schoenen aan. Als hij echter langs Monte Fiascone (80 km NW van Rome) reist, zal hij nooit in Palestina aankomen en niet met een rein gemoed sterven. Hij is immers in Monte Fiascone zijn geld kwijtgeraakt en heeft zich overgegeven aan de zonde van de drankzucht en het kwaad van de dronkenschap. Dit tweede deel van het bovenstaande spreekwoord (Te monte flescoen verdrincken sij cousen ende schoen.) zinspeelt op de befaamde wijn Est Est Est uit Monte Fiascone, waaraan een reiziger zich zou hebben dood gedronken. Zie het reisverhaal van Cornelis de Bruyn www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01/ → doorzoek de hele tekst → zoekterm: est est est. In het verlengde van dit alles ligt de oude uitdrukking ‘Met kousen en schoenen in de hemel komen’: gemakkelijk in de hemel komen. Cf. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden naar hun oorsprong en beteekenis verklaard door Dr. F.A. Stoett. Zutphen 19435, nr. 1263, pag. 504-505 met uitgebreide literatuuropgave aldaar. En op de achtergrond speelt wellicht de omstandigheid mee, dat Jeruzalem als pelgrimsoord het hoogst genoteerd stond en in dat opzicht meer aanzien dan Rome had.
34. Het lijkje van de peuter Simon werd op 1e paasdag 1475 in een Trentijns beekje gevonden. Veertien joden, verdacht van een rituele moord op het kind, werden terechtgesteld. Tot 1965 is Simon als martelaar vereerd; toen eerst zag men in dat de vermeende daders het slachtoffer van een gerechtelijke dwaling waren geweest.
35. De Duitse mijl bedroeg 7407 m; de Italiaanse slechts 1856 m.
36. AW 19: Ende aldaer huyerden wij een paert tot bassant toe om onse cleyderen ende packen daer op te leggen.
37. Willem Cornelisz Bol overleed vrijwel onmiddellijk nadat hij in Jaffa aan land gebracht was. Zie f. 62v-63r.
38. De woorden van Venetgen zijn centraal geplaatst in grote, dikke letters.
39. De Venetiaanse herberg A Leone Bianco (bij AW 20 genaamd ‘die witte leew’)wordt in verschillende reisverslagen genoemd. Ze was voor de Nederlandse en Duitse pelgrims de gebruikelijke gelegenheid tot logies.
40. De deelnemers aan deze pelgimage staan bij Arent Willemsz niet op deze plaats in diens relaas vermeld, maar ná het reisverhaal en vóór het verslag van de tocht naar de Jordaan (AW 173-177). Andere vermeldenswaardige varianten c.q. aanvullingen zijn: De volgende namen in deze lijst ontbreken bij Arent Willemsz: De jonkers Barent Ca en Albert Nata, de boeteling Michiel, de twee Franse pelgrims Heer Gwillibertus met syn dienaer, Jan Maria en Jan Pingho; laatstgenoemde was wellicht afkomstig uit Leuven.
Ook bisschop Rycomanus en heer Robbrecht leveren problemen op. Vgl. deze namen met de mededeling op f. 33r: Onder ons was een eerbaer doechsaemich heer ende biscop van Romen, Ricomanus genaempt, ende noch een graef uut Lyflant, heer Robbrecht genaempt. De kwalificatie van Romen moet niet letterlijk verstaan worden, want de bisschop van Rome is immers de paus zelf. Ze komt overeen met de toenmaals gebruikelijke zinsnede den paus van Romen welke men o.a. bij Joos van Ghistele leest (aldaar f. 39r, 85r, 276v). Die kwalificatie schijnt ontstaan te zijn ofwel tijdens het bewind van Alexander III (1159-1181) toen vier tegenpausen zijn uitverkiezing betwistten, ofwel in de periode 1378-1449, toen tegenover de zeven Romeinse pausen in deze 71 jaren zich zeven tegenpausen hadden geplaatst. Rycomanus was dus wel degelijk bisschop van Venafro in Campanië. Tevens was hij civis Romanus: onderdaan van (de paus van) Rome.
41. Govertz heeft hier de naam van de rederij (wellicht toebehorend aan de beroemde en steenrijke familie Delfino) aangezien voor een functiebetiteling. Maar het was vanzelfsprekend op het kantoor van de rederij waar men passage boekte en betaalde, de kapitein of de bootsman hadden hier niets mee te maken, tenzij zich gevallen voordeden als later in dit reisverhaal geschetst. Zie f. 60r.
42. AW 23: den tweeden dach van Julius.
43. Al deze voorbereidingen en de toebereidselen tot deze pelgrimstocht zijn bij Arent Willemsz (AW 20-24) veel uitgebreider, systematischer en concreter verhaald; Jan Govertz noteert die pas aan het begin van hoofdstuk III (f. 46v). De persoonlijke ervaringen bij de boeking van de overtocht, zoals door Jan Govertz 20r-20v verhaald, ontbreken echter bij Arent Willemsz.
44. AW 24: beghinnende van des manendaechs in die pinxter heilige dagen off tot tswoendaechs toe exclusive.
45. AW 25: elcks sijn plaetse mitten sijnen ghenoechte bedrivende.
46. AW 26 beschrijft hierna nog een bezoek aan een ander klooster met nog een menigte andere relikwieën: de lichamen van St. Helena, van Zacharias, van twee Onnozele Kinderen en van St. Sabina, van de HH. Gregorius, Theodorus, Pancratius, Nereus en Achilleus, een kristallen glaasje met het lijkvocht van de drie laatstgenoemden, alsook een flesje met lijkvocht van St. Katharina. Merkwaardig is dat Arent Willemsz geen melding maakt van de inleidende rol die Jan Govertz daarbij vervuld heeft: Wy waren oock in een clooster vul schoender nonnen ende sijn seer opsichtighe vrouwen, bloot van hoofde ende naeckt van halse ende van bursten, het waren uutermaten seer schone suverlike creaturen. Hier begheerden wij dat heilichdom te syen. Ende alsoe haer pater niet thuus en was, soe ghaven sij die slotelen enen heer jan Govertz van gorcum onse medebroeder, die de selfde tombe op dede alsoe hij priester was. Dit bezoek aan dat andere klooster, de getoonde relikwieën aldaar en de rol van Jan Govertz komen bij Govertz eerst veel later aan bod. Zie f. 35v-36r.
47. Vgl de retoriek bij AW 27: Al hadt ic hondert tonghen ende hondert monden ende een yseren stemme, soe en mach icks niet uutspreken.
48. Vermoedelijk is slotelen hier een metafoor van ‘transcties van achter slot en grendel te bewaren goederen’.
49. AW 28 voegt hieraan toe: Ende nu ter tijt alsset oorloch is, soe gheltet duytsche huus tsjaers .lx. dusent ducaten tsjaers ende alsset gheen oorloch en is soe gheltet tsjaers .cc. ducaten tsjaers.
50. Al deze mededelingen op f. 24r – 25r over de stad Venetië vindt men ook bij Arent Willemsz 27-28, zij het in een geheel andere volgorde. Ook de hierna volgende beschrijving van het Venetiaans Arsenaal stemt vrijwel overeen met die van Arent Willemsz 28-30, zij het dat enige elementen op een andere plaats gezet zijn, en afgezien van enige toevoegingen (hierna in de aantekeningen vermeld) die bij Jan Govertz ontbreken.
51. AW 29: doer een minrebroeder die seer welbekent was mitten ghenen die daer beveel van hadden.
52. De zinsnede ende groete kennisse want dese plaetze zeer nauwe bewaect werdt als ghy hoeren sult ontbreekt bij Arent Willemsz.
53. AW 28 voegt aan deze mededeling over de leerjongens toe: Opdat bij lanckheyt van tijden die ghevonden consten niet vergheten en sellen werden.
54. De spyetzen ende staven zijn niet bij Arent Willemsz vermeld.
55. AW 28 voegt aan deze zin bewonderend toe: ‘O een groot schipper’ waneermen alleen hoort die name ende syet die banyeren van veneetgien.
56. AW 30 voegt ter verduidelijking hieraan toe dat deze schepen schoen ende droech lagen.
57. AW 29: die daer wel sijn tot vijffdusent man toe.
58. AW 29 zegt: in vier daghen. Dit oorzaak van dit verschillende detail is onduidelijk. Óf Willemsz óf Govertz moet de gids verkeerd verstaan hebben.
59. De zinsnede ende die daer draeyt die loep siedenlinck voert ende den spinner staet stil ende heeft die henp onder syn voeten leggen ontbreekt bij Arent Willemsz.
60. Bij AW 30 staan de volgende twee afsluitende mededelingen over het Arsenaal. Ende dit Archionael wert onderhouden van die Cingerie, dat is den raet van veneetgien, die uut haer eyghen auctoritheyt alle dese oncosten betalen ende die dese plaetse onderhouden. In werkende mannen ende vrouwen sijnder wel int ghetal dach uut dach in over de vijfduysent menschen.
61. De zinsnede ronts om met huysen ende een pant onder te gaen ende int middel een leechge plaetze als dat bagyen hof tot Amsterdam ontbreekt bij Arent Willemsz.
62. ende kynderen ontbreekt bij AW 30.
63. In plaats van tot hoeren apetyt heeft AW 30: ten hoochsten penninck.
64. Bij AW 30 luidt het evenwel: Sij toenden ons veel wonders te vercopen ende waeren begheerliken om ons te bedrieghen van ringen, van ghestyenten, van zijde, van fluweelen cleyderen etc. Van enige koop is dus geen sprake.
65. Vóór deze beschrijving van de S. Marco heeft AW 30-31 een kort hoofdstuk ingelast over het vondelingenhuis te Venetië en over een Turkse ambassade naar die stad. Dit gezantschap komt bij Govertz pas veel later aan de orde, op f. 33v-34r.
66. Deze mededeling van Jan Govertz ontbreekt bij AW 32. Ook het hierna volgende bericht over de S. Marco en over St. Marcus is bij AW 32-33 uitgebreider.
67. AW 32: Sinte marcus kercke is een schone heerlike plazante kercke seer suverlike van metselarie.
68. AW 32: Ende die vluer al ghepaveyet mit marmoren stenen.
69. De jacobieten belijden een monofysitisch christendom: zij erkennen enkel de goddelijke natuur van Christus. Zij komen later nogmaals ter sprake op f. 91v.
70. Lees: …in Alexandrien alwaer Sinte Marcus plach te woenen ende dickwyls godts dienst gedaen heeft.
71. AW 32 specificeert: Daer na ghesloten in een kercker. Daer na wert hij wederom ghebonden mit een zeel an sijn hals ende ghetoghen doer die stadt.
72. AW 32-33 laat aan deze mededeling voorafgaan: Dese structuer van sinte marcus doom is verheelt mit dat pallas des hertoochs van veneetgien alsoe dattet een regement is ghesloten an een.
73. AW 33 specificeert: paerlen, zaffyeren ende zmaragden.
74. AW 33: Item Een hoorn van enen hoorn ende veel meer ander costelike scyerheyden ende rijckdommen.
75. AW 34: wantmen daer anders gheen was en barnt dan wit, gruen ende root.
76. AW 34: daer na epistolaer daer na ewangeliaer.
77. AW 35: Soe waneert tijts is omt ewangelium te singhen, soe wert den ewangeliaer ghebracht vanden hoghen outaer in manieren als voer, mer op enen anderen hoghen stoel, staende int hooch choor, vercyert behanhen becleet mit ghulden fluweelde lakenen.
78. Met de term ‘fabridoen’ heeft Govertz vermoedelijk de zangstem fa-baritono aangeduid, welke een bereik heeft van de A1 tot de F1. Een verbastering van fr. fauxbourdon, ‘eenvoudige vorm van meerstemmigheid’ [zie Jan Bethlehem in Voortgang, jrg. 9, 233 e.v. Ook digitaal: www.dbnl.org/tekst/_voo004198801_01/_voo004198801_01_0011.php] is m.i. onwaarschijnlijk, gelet op het tekstverband met de begrippen simpel sange (eenstemmig gezang), contrapunt (tweede stem) en bovensanck (diskant; hier echter: countertenor met het bereik van de F1 tot de E2). De gezangen die Govertz hoorde, hadden dus een aaneensluitend bereik van A1 tot E2.
79. De mededelingen in deze zin ontbreken bij AW 35.
80. Voor een goed begrip van de hierna volgende passage in Govertz’ reisverhaal is deze uitleg van het begrip ‘vespers’ van belang:
81. Aan de sobere mededeling in deze laatste zin voegt AW 37 een hoogdravende passage toe: Ende dit sal een yghelyck devoet christen mensch ghenoecheliken sijn om horen, watten eere watten reverentie watten heiligen sacrificie den almoghende godt an ghedaen wert desen dach. Dese triumphe is ongheloefeliken alst schijnet voer den ghenen die dit selver niet ghesyen en hebben mer het is inder waerheyt waer. Ic hebbet met mijnen oghen selver gesyen ende is onghelijck costeliker dan ic uut scriven mach.
82. De bisschop van Venetië voert vanouds de titel patriarch.
83. Na de consecratie hief de celebrant de kelk met de geconsacreerde wijn tot boven zijn hoofd om deze aan het kerkvolk te tonen. Hij bleef daarbij met zijn rug naar het volk gekeerd.
84. AW 38: In manieren offet een kelck waer gheweest.
85. Heel deze passage over deze Sacramentsdag vanaf de ochtend tot en met de viering in de S. Marco is bij Arent Willemsz (AW 37-38) zeer sober en kort, in niet meer dan twintig regels beschreven. Elke persoonlijke noot is eruit weggelaten.
86. De mededelingen over de collegien in deze twee zinnen heeft AW 39 genoteerd ná het bericht over de witte gildekaarsen, dat Govertz pas op f. 32r te berde brengt.
87. AW 39 vult aan: Ende dit was een maniere om syen ghelijck bij ons die ghildekaersen ghedroghen worden voer dat heilige sacrament in onse stede van delft van die oude kercke in die nyuwe kercke.
88. AW 40 vult aan: sonder ghetal wanter .lxxij. prochy kercken sijn.
89. Deze emblemen blijven onvermeld bij AW 39.
90. AW 40 preciseert dat hier sprake is van moraliteiten: Veel personen quamen te vuet, al spelende batementen.
91. AW 40 vult aan: ende dit isser altoe ghemaeckt dattet in den thoern doer mach, passerende doer die doere vant hoghe choor ende voorts die zijdel doer uut.
92. AW 40 spreekt niet over personayges maar over maechden, en hij vult aan: Bij ons trecken die paerden die waghens voort inden ommeghanck.
93. AW 40: die schoelyeren mits die doomheren.
94. Bij AW 40-41 is het niet de baldakijn, maar het tabernakel dat met vier gouden staken gedragen wordt.
95. Met die seer wonderlycken mytter is de befaamde berretta van de Doge bedoeld. Zie afbeelding II.
https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Gentile_bellini,_ritratto_del_Doge_Giovanni_Mocenigo.jpg
96. AW 41 is hier ietwat beknopter: Hyer na soe volchde die cingerie dat is die wijse ende vernufte wet van veneetgien, mits oock alle onse pellegrums ende deden ons die ere als dat wij musten ghaen op die hogher sijde van den raet, elcke raetsheer een pellegrum neffens hem.
97. Deze mededelingen over Ricomanus, Robbrecht en Jan Govertz zelf ontbreken bij AW 41.
98. AW 41: Ende dat waslicht datter verbrant werden desen merghenstondt van groen was, van with was ende van root was, was wel .vj. hondert ducaten waerdich twellick schoen ende devoteliken was om syen voer alle guede kersten menschen.
99. AW 41: Mer hoe ende in wat manieren dattet den turcks ambasiaet mit sijn turcken in ghinck datmen god almachtich dese ere ende reverentie beweesen, des beveel ic godt die een kender van allen herten is.
100. De mededelingen over de uitsluiting van pelgrims die nog geen passagegeld hadden betaald, over het versierde S. Marcoplein, en over de persoonlijke begroeting door de Doge staan bij AW 42 in andere volgorde. De persoonlijk getinte opmerking van Jan Govertz over hemzelf en het gezin van Hendrik Opmeer is daar niet te vinden.
101. Deze afsluitende passage over de viering van de vespers ontbreekt bij AW 42
102. Dit convent met de ongesluierde en (blijkbaar) nogal werelds geklede vrouwen – zou er soms sprake zijn van een adellijk stift? – is bij Arent Willemsz al veel eerder ter sprake gekomen. Zie hierboven f. 24r en de aantekening aldaar. Anders dan Govertz met zijn beschrijving van dit convent, met zijn vermelding van het vondelingenhuis en van de processie in en rond de S. Salvator (f. 35v-36v) biedt Arent Willemsz op deze plaats in zijn reisverhaal een tamelijk uitgebreide beschrijving van het hertogelijk paleis in Venetië (in- en uitwendig), van de eetzaal en de ceremoniële maaltijden van de Doge, van diens beperkte bewegingsvrijheid en machtsuitoefening, en van een aantal door de paus verleende privileges (AW 43-46). Ook Govertz beschrijft dit alles, maar wat korter (f. 39r-41r en 46r-46v). In plaats daarvan verhaalt hij uitvoerig over het conflict tussen Frederik Barbarossa en paus Alexander III (f. 41r-46r).En waar Willemsz ná zijn beschrijving van het paleis schrijft over de processie in de St. Rochuskerk (AW 47-49) doet Govertz dat daarvóór (f.37v-39r).
103. Evenals het Turkse gezantschap heeft Arent Willems ook dit vondelingenhuis al eerder in zijn relaas ter sprake gebracht. Zie AW 30-31.
104. Deze door beschadiging deels onleesbare woorden zijn aangevuld conform AW 31.
105. De hoofdzaken van de preek die Govertz hier weergeeft, zijn bij AW 48 onvermeld gebleven. Hij zegt enkel: Ende onder die hooftmisse werden ons een troestelike sermoen ghedaen van die heilighe reyse van iherusalem ende waren daer seer wel in ghesticht.
106. Deze aanduiding van de grootte ontbreekt bij AW 49.
107. Bedoeld is Spoleto, in 1155 door Frederik Barbarossa verwoest.
108. Tijdens het pontificaat van paus Alexander III (1159-1181) traden vier tegenpausen op: Victor IV (1159-1164), Paschalis III (1164-1168), Calixtus III (1168-1178) en Innocentius III (1179-1180). Een tegenpaus Bonifatius heeft nooit bestaan.
109. De vergaderkamer van de Minor Consiglio. Zie f. 41r.
110. De redactie van deze mededelingen laat te wensen over. Mede gelet op de twee vergissingen in de volgende zin (End, gescylder) lijkt deze passage te haastig genoteerd te zijn. AW 44-45 maakt alles veel duidelijker: Inden eersten als dat sij huyden te daghe gebruyken dat plumbum tot horen zeghelen. Ten anderen alsdat sij noch huyden te daghe zijn dat derde hooft der heiliger kercken. Ten derden soe heeft papa alexander oeck ghegheven den hertooch van veneetgien end all sijn successores te draghen op hoeren hoofden enen costeliken myter ofte huet (…). Ten vierden heeft papa alexander noch ghegheven den hertooch van veneetgien dat zwaert der iusticien welcke zwaert altijts ghegheven wert in handen vanden hertooch als hij ghecomfirmeert wert ende is een costelick zwaert, veel guets waert wesende. Ten vijfden soe heeft papa alexander ghemaeckt die veneetcianen maerschalck vander zee opten heiligen ascentioensdach, alsoe dat uut desen groten feest ghehouden wert desen dach, ende tot een ghehoeghenisse vaert die hertoech van veneetgien mit die cingierye alle jaers in der zeede ende trout die zee mits dat hij daer in werpt enen gouden rinck (…).
111. De aanschaf van deze noodzakelijke victualiën heeft Arent Willemsz al veel eerder (en systematischer) ter sprake gebracht (AW 20-21). Hij spreekt echter niet van 11, maar van 12 pond boter. Naast de benodigde leeftocht noemt hij ook: een paer linde kousen, wambays ende een paer lichte schuen. (…) Ende oock mede een tobbekijn, by syeckte ende suchte u secrete daer op te doen bij nachte, bij daghe, alst u van noode sal sijn. De onmisbaarheid van een draagbare WC staat ook vermeld in het reisverhaal van Jacob Kreynck en Derk Vogel (1479). Cf. Gaspar (ed.), Reis naar het midden van de wereld. Dieren 2005, pag. 27. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/krey002reyz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: eyken vat.
112. Deze (gelote) toedeling van de ligplaatsen in het algemeen en die aan Jan Govertz en de familie Opmeer in het bijzonder ontbreken in het relaas van Arent Willemsz (AW 50).
113. St. Eufemia stierf de marteldood onder keizer Diocletianus te Chalkedon in Klein-Azië, maar in Legenda aurea, cap. 139 staat de bijzonderheid dat het lichaam van St. Eufemia uit Klein-Azië naar de Dalmatische kust was komen aandrijven in een marmeren tombe, niet vermeld. Ook bij Arent Willemsz (AW50-51) overheerst onzekerheid hierover. In de transcriptie van Gonnet luidt het: (…) ende aldaer rust die heilige maghet eufemia ghenoomt wyens lichaem ons werden ghetoont, die seer miraculoes mit haer (vacat) daer an lant is comen driven door dat meer, ende dese selfde tombe is van marmoersteen. Mogelijk is hier sprake van een verwisseling met een vrome legende over St Mamas op Cyprus. Over hem wordt inderdaad verhaald dat hij in een marmeren grafkist van Klein-Azië naar Cyprus zou zijn gedreven. Cf. Gaspar (ed.), Ambrosius Zeebout. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Hilversum 1998, pag. 272 en aant. V, 5. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: mamas.
114. Parenzo / Piran (op de noordkust van Istria / Istra). Vgl. Van Ghistele (1481): Te deser voorseyder steden pleghen de pilgerims die metten galleyen varen, eerst an land te gane als zij van Venegen scheeden, omme hemlieden te provancierne van versschen watere ende andere verssche saken. Cf. Gaspar, o.c., pag. 52. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: provancierne.
115. Cf. Lucas 2, 25 e.v. De relikwieën van de H. Simeon, die in de 6e eeuw in Constantinopel opdoken, werden in 1243 naar Zadar (Zara) gebracht en in de Santa Anastasia geplaatst.
116. Vermoedelijk heeft de kopiist zich hier vergist en stond in zijn legger niet: voorby peryckel dese clyppen, maar: voorby peryckeloese clyppen. Hij heeft dus de o als een d gelezen.
117. De identificatie van Montangie Lezeelo is zeer onzeker, temeer daar Govertz zichzelf enigszins tegenspreekt. Wellicht bedoelde hij de eerste keer de vele eilanden voor de Kroatische kust; bij de tweede vermelding heeft hij misschien het steenrots Biševo aangeduid, die immers vlakbij het rotseilandje Sveti Andrija, d.w.z. Sint Andreas, ligt. Ook bij AW 51 luidt het: (…)passeerden wij voerbij enen groten hoghen scherpen berghe ende leyt seer wonderlicken int midtsen des zeets ende hyet montaengie mele zelo ende aldaer nestelen veel valkens op.
118. Met Zozano is wellicht Monte Gargano bedoeld. Colpho duidt de Golf van Venetië aan. Deze benaming voor wat thans de Adriatische Zee heet, gold tot aan de landtong van Monte Gargano. Die twee geografische namen, evenals de opmerking over de zeggenschap der Venetianen ontbreken bij AW 52.
119. Welke berg of bergketen Govertz hier op het oog heeft gehad, is onduidelijk. Misschien de Abruzzen?
120. Het Cikës-gebergte. De overweldigende indruk op de passerende schepeling is mede te danken aan het feit dat deze bergkam – de hoogste top is 2045 m – als het ware recht uit de zee oprijst.
121. Du Cange,Glossarium mediae et infimae Latinitatis, s.v. Stratiotae: ‘Militum genus, nostris Stradiots (...), Estradiots a Graeco ώ’. Zie Du Cange, s.v. Strategus. Bedoeld zijn de Grieks-orthodoxe Chimarioten die in het verleden zeer afgezonderd in enige hooggelegen dorpen woonden en tot in de vorige eeuw semi-onafhankelijk zijn gebleven. Zij komen tijdens de terugreis nogmaals ter sprake; zie f. 156v.
122. AW 53 is zeer sober, ja afstandelijk over dit alles: Ende dese selfde nacht starff ons off enen broeder hans dirckz. kueremuery van middelburch. Den .v. dach van Julio (…) werden onsen doden broeder buyten boort gheset.
123. AW 54 vult aan: Nochtans waren daer sommighe van onsen bruederen in ende seyden dattet eens deels was vervallen overmits grote aertbevinge die daer gheweest hadde ende dit eylant hoort toe die van veneetgien ende is mede griecks.
124. Morea is de Peloponnesos; op de westelijke landtong ligt de plaats Modon (Methoni). De vermelding van de plaatsen Columna en Corinten ontbreekt bij AW 54.
125. Al deze bijzonderheden over de aankomst op Kreta zijn niet vermeld bij Arent Willemsz (AW 55). Alleen de voormalige functie van de broer van de kapitein wordt later genoemd (AW 57).
126. Hetzelfde bericht in andere reisverhalen, bijvoorbeeld Bernhard von Breydenbach: Prima literis iura dedit (…) studium musicum in ea primo repertum fuit (…).
127. Hier is een onjuiste tijdsbepaling het relaas binnengeslopen. Prekaersdach is immers de feestdag van de H. Dominicus, welke valt op 8 augustus. Het bezoek aan Kreta echter vond precies één maand eerder plaats: van 8 tot 20 juli. Ongetwijfeld is hier sprake van een vergissing van de kopiïst die de term ad predicatores vertaald heeft als prekaersdach. Vgl. AW 55: Des anderen daghes te weten den .x. dach van Julio soe ghingh ic ad predicatores aldaer ic sach enen wijnghaert ende ath van die druven die alle jaers .vij. werfs rijpe druven voort brenckt, alsoe ic oock wel sekerlike bekende doer die vruchten die ic aldaer an sach hanghen, die som rijp som onrijp.
128. Isidori Hispalensis Episcopi Etymologiarum sive Originum Libri XX, XIV, 6, 15: (…) gignit et lapidem, qui Idaeus dactylus dicitur. De onjuste vermelding van de bron én de incorrecte lezing ervan heeft Govertz kunnen overnemen van Ambrosius Zeebout of rechtstreeks van diens bron Bernhard von Breydenbach. Vgl. Van Ghistele (1481): Item Ysidorus Siclus seit tsijnen xven boucke, datmen in Candien vindt dierbare steenen, ghenaemt jacte dactali, dat alte oorboorlicke steenen zijn. Cf. Gaspar, o.c., pag. 386. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: jacte dactali.
129. Over deze geschiedenis met de twee dieven is bij Arent Willemsz helemaal niets vermeld.
130. AW59 beperkt zich tot de mededeling In dese stadt van Candien wonen veel Joden ende draghen al gheluwe bonetten. Van enige koop is dus bij Arent Willemsz geen sprake. Vgl. eenzelfde gang van zaken in Venetië (f. 26v).
131. Deze afgebroken zuil komt later in het reisverhaal uitgebreider ter sprake; zie f.101r.
132. AW 58: die somighe stonden teghens die muere overeynde ende die sommighe laghen ghebalzemt in kisten.
133. Onduidelijke lezing: boven de v staat een abbreviatuurstreep; het volgende woord lijkt naderhand tussengevoegd te zijn; het daaropvolgende bevat door elkaar geschreven letters.
134. Bij Arent Willemsz ontbreekt deze beschrijving van het rouwbeklag.
135. Ook andere reizigers vermelden – overigens geheel ten onrechte – dat opengesneden bananen een afbeelding van de gekruisigde Christus vertonen. Bijvoorbeeld Bernhard von Breidenbach, 125r: (…) et quacumque parte scindantur utraque pars scissure crucem cum crucifixi imagine gerit impressam.
136. Dit opgetogen verslag van deze feestmaaltijd wordt bij AW 57 afgedaan in ca. 60 woorden, terwijl Govertz ruim zevenmaal zoveel tekst daaraan besteed heeft. Wel verhaalt Arent Willemsz t.a.p. dat de gasten nuttichden die spijse al uut silveren vaten en vermeldt hij die schone suverlike cristallinen ghelasen daer wy die lyefelike costelike wijn uut droncken.
137. Vgl. Van Ghistele over de berg Ida: up den welken men seit dat Saturnus ende Jupiter begraven ligghen, ter welcker plecken de oude gentilen ende heydenen plaghen te commene alle jare in peregrinaigen met grooter devocien versoucken de voorseyde lichamen ende sepultueren (…). Cf. Gaspar, o.c., pag. 386. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: gentilen.
138. Bij Arent Willemsz worden deze smid en zijn vrouw niet vermeld. Bij hem is dus geen opheldering te vinden over die alten vreemden manier van blasen.
139. In 1522 – Govertz meent: 1523 – dus kort voor de reis van Jan Govertz, was Rhodos in Turkse handen gevallen.
140. Rhodos. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
141. Dit bericht over Rhodos is bij Arent Willemsz weggelaten.
142. Bedoeld is de baai van Kekov aan de zuidkust van Turkije. Aan deze baai, die ook wel Cacabo – d.i. “hel” – genoemd werd, is de hierna volgende geschiedenis verbonden.
143. Vgl. de uitgebreide en gruwelijker versie van dit verhaal bij Van Ghistele. Cf. Gaspar, o.c., pag. 363-364. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: cacabo.
144. De komst van deze franciscaan staat bij Arent Willemsz pas later vermeld, even voordat de pelgrims de kust van Palestina in het oog kregen (AW 61-62).
145. Bedoeld is Richard Leeuwenhart. AW 60 heeft: als sij was reysende ten heilighen grave. Ook Van Ghistele spreekt van zijn zustere. Cf. Gaspar, o.c., pag. 274. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Limijtson.
146. AW 61 vult aan: ende sach dat choorne alte nyuwelicke wannen.
147. AW 61 vult aan: ghemaeckt seer vreemt van linde laken
148. Dit bericht over de dolfijnen staat bij Arent Willemsz vermeld vóór de pelgrims in Limasol arriveerden (AW 60).
149. AW 61 spreekt van twee grote schepen.
150. Deze voorbereidingen op een eventueel zeegevecht zijn bij Arent Willemsz weggelaten. AW 61 heeft enkel: aldus soe waren wij seer beanxt ende bevreest voerden turck alsoe dat wij alle ghereschappe maeckten om ons te verweren ende ons selveren stellende in gueder ordonantien. Wel zegt hij duidelijk: Mer god danck sij en sijn ons niet an gecomen.
151. Deze laatste twee zinnen ontbreken bij AW 62. Bij Willemsz loopt de vorige paragraaf ononderbroken door. Met Hoornebrugge heeft Govertz vermoedelijk een brug over de Watersloot van Delft naar Den Hoorn op het oog gehad. De afstand van het oudste deel van Den Hoorn tot het centrum van Delft is ca. 2 km. Opmerkelijk is dat AW 63 (dus verderop) een àndere vergelijking biedt: Du selste weten dat wij legghen mittet schip voer Jaffa ghelijck ofte wij laghen een quartyer mijls voer scheveninck van t stranghe in hollant.
152. Namelijk om (zoals gebruikelijk was) enige franciscanen van het klooster te Monte Sion in Jerusalem te vragen de pelgrims te begeleiden naar Jeruzalem.
153. Over deze loods schrijft AW 62: twellick een out grieck was ende die bekentste pylooth der zede daermen in alle dat lant van wiste te spreken want hij alle sijn leven in dat lant voer zeerover ghevaren hadde.
154. AW 62 verduidelijkt dat de tolk en de loods, aan land gekomen, gehoord hadden als dat die arabianen mit groten hopen seer starck op die bene waren, also dat sij bij daech niet en dursten avontueren te rijden na iherusalem.
155. met eenyge ander Turcken van zynder kennisse; AW 63 biedt een andere kijk op deze actie: (…) teghens den avont, soe vuer ons trosman mit onse pyloothe, ghehabituweert als turcken (…).
156. AW 63: Ende binnen middele van desen tyden soe quamen die turcken alle daghe an onse schip twee mael ende brachten ons vitaelgie in maniere van dien lande, eyeren hoenderen mellick meloenen ende scytronen etc. mits oock druven ende ander vruchten. Het bleef dus niet, zoals Govertz zegt, bij een eenmalig bezoek, en van de waaiertjes maakt Willemsz geen melding.
157. Ter verduidelijking van de zinsnede binnen Veneetgien byden dolphyn zie de desbetreffende aantekening bij f. 20v.
158. De mededelingen in deze alinea (geldomhaling, protest van Govertz en Willemsz, aankoop van een voorraadzak) ontbreken bij Arent Willemsz.
159. AW 64 schrijft sober: (…) want als sij tschepe quamen soe seyden sij hoe ende in wat maniere die van arabien seer starck op die been waren, overmits dat op dat pas gheen heer van iherusalem en was(…).
160. AW 64-65 is hier wat uitgebreider. Hij meldt dat de deputatie vertrok op 28 juli, en: Dese tijt vyel ons seer langhe ende dit hanghen ende verlanghen en was gheen eynde. Altijts vlijteliken begherende gratie van god dat wij die heilighe plaetsen muchten versoken, mer als wij dit regiement wel doer saghen soe wasset beter te duchten neen dan ja, ende dat principaelicken overmits dit langhen merren, wantmen ghemeenliken seit: het is oock certeyn alsoe het sijn qua cansghen die langhe merren.
161. AW 65 voegt hieraan toe: niet teghensstaende al wasset dat onse bootsghesellen gheweest hadden in hoer schip.
162. Arent Willemsz schrijft niets over deze visvangst. Wel maakt hij melding van de weddenschappen die de pelgrims onderling afsloten over de kans toegelaten te worden tot het Heilig Land. AW 66: (…) die een wedden bij settende .xl. ducaten, die som .l. ducaten dat wij niet op ghaen en souden [nl. naar het hoger gelegen Jeruzalem], die ander wedden contrarie dat wij dat heilighe lant betreden souden.
163. AW 65 formuleert scherper: Ende (…) waren wij wederom heel desolaet, menende en sorrighende dat wij oppet heilighe lant niet comen en souden (…).
164. De mededelingen in deze twee zinnen (Die reeden was……rontsomme den thoerne) ontbreken bij Arent Willemsz.
165. De mededelingen in deze alinea ontbreken bij Arent Willemsz.
166. Het hierna geplaatste relaas over de dood van Willem Cornelisz Bol en van Maria van Rijssele is veel uitvoeriger dan dat van Arent Willemsz. De betreffende passage bij Jan Govertz is ruim tweemaal zo lang. Ook het hele verslag over de wachttijd voor de kust van Jaffa is bij Govertz ca. 1000 woorden langer dan bij Willemsz.
167. In de lijst van pelgrims (f. 19r) is zijn naam Hugo Frod. In de lijst van Arent Willemsz (AW 175) heet hij Hugo Frowe. In het eigenlijke reisverslag van Arent Willemsz (AW 67) blijft hij naamloos.
168. Met kellenaers zijn bedoeld de drie Cellaria S.Petri die door andere reizigers als bijzonder smerige krochten beschreven worden, waarin zij (eenmaal aan land) moesten verblijven tot zij toestemming kregen te vertrekken naar Rama en vandaar naar Jeruzalem.
169. AW 67 vult aan dat zij op het strand begraven werd.
170. Als Hugo Frowe niet al tijdens het verblijf van deze groep pelgrims in Palestina overleden is, betekent het dat Jan Govertz op zijn vroegst pas ruim een jaar later, dus ver in het najaar van 1526, met de redactie van deze passage bezig was. Toen eerst had hij van een deelnemer aan de jaarlijkse pelgrimstocht naar Jeruzalem dit feit kunnen vernemen. Tenzij natuurlijk de afschrijver RWC (zie f. 158v) deze mededeling aan Govertz’ relaas heeft toegevoegd.
171. Ongetwijfeld zat er wijn in die fles. In het vervolg van Govertz’ relaas blijkt meer dan eens, hoezeer de pelgrims de voorkeur gaven aan deze, in moslimlanden ongewenste drank.
172. Du Cange o.c. s.v. mucrelus: asinorum ductor. Vgl Tu. merkepçi: ezeldrijver. Ar. mokari.
173. Deze hele voorgaande passage vanaf het begin van hoofdstuk IV (over de behandeling door de Turken, over de ezeldrijvers en hun te huren beesten) ontbreekt bij Arent Willemsz.
174. Lees (conform AW 67): Vant welck. De achterliggende gedachte was, dat de schepen tijdens de zondvloed tegen die hoog tegen de bergwand bevestigde ringen vastgelegd waren.
175. Deze mededeling over de reus Adromandus – een verbastering van de mythe over Andromache en Perseus die zich eveneens bij Jaffa zou hebben afgespeeld? – ontbreekt bij Arent Willemsz. Ook in het Oude Testament werden in deze omgeving reusachtige wezens gesitueerd; zie II Koningen 21: 18-22.
176. De mededelingen in deze zin en die in de hele vorige alinea ontbreken bij Arent Willemsz.
177. Afwijkend van deze mededeling staat bij AW 68-69: (…) ons werde ghenooch vytaelgie ghebracht aldaer te coop, mer ghene wijn en consten wij crijghen om ghelt. Die selfde wijn die wij voer ons in onse phleschen uut den schepe voer ons ghebracht hadden om die te gebruyken in der noot, die was ons al fortseliken benomen ende uut ghedroncken tusschen Japha ende rama vanden turcken, die wij selver grotelike van doen hadden inden wech.
178. AW 68 voegt hieraan toe: Ende heeft oock een schoen regiement gheweest alsmen huyden te daeghe noch mercken mach.
179. Dezelfde mededelingen over deze schenking van Philips de Goede bij Von Breydenbach, 38v en bij Van Ghistele. Cf. Gaspar, o.c., pag. 77 Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Philips van Bourgoengen.
180. Hetzelfde verhaal bij Von Breydenbach, 73v en bij Van Ghistele. Cf. Gaspar, o.c., pag. 26 en 263. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: dondere.
181. Bijna alles wat in de voorgaande negen bladzijden is verteld, ontbreekt bij AW 68-71: Het verblijf en de brute behandeling van de pelgrims in Japha (64v); het huren van de ezels en hun drijvers (65r-65v); de tocht op de ezels naar Rama (66v); het verblijf in Rama (67v); het leger van Soliman, gezien vanaf het dak van het pelgrimshospitaal (68r); het graf van Mohammed (68v); de audiëntie bij Suleyman I (69r-69v). Vooral de laatstgenoemde weglating mag opmerkelijk heten. Hoeveel christelijke pelgrims mochten erop bogen dat ze oog in oog met de Turkse sultan Suleyman de Grote hebben gestaan? Hoeveel bedevaartgangers uit de Nederlanden konden naderhand vertellen dat ze gesproken hadden met een der allerhoogsten in de islamitische wereld? Alleen Joos van Ghistele was 40 jaar eerder op audiëntie bij de Egyptische sultan Ka’itbey geweest.
182. Janitzaar. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
183. Deze geschiedenis met Lysbet Gerrits en de helpende Turk is bij Arent Willemsz weggelaten. AW 69 heeft enkel: Daer waren sommighe van onsen broederen alsoe cranck dat wij niet en wisten wij en soudender een deels ghelaten hebben en hadde wij op dese plaetse niet gherust, want die sommighe die waren al uut haer verstant. Dat alles gebeurde bij Nova Porta, een vaste pleisterplaats op het traject van Rama naar Jeruzalem, waar de pelgrims vers bronwater en enige schaduw tegen de brandende zon konden vinden.
184. Ramathea/Armathia en Emaus, noch Daniël, Joseph en Cleophas worden bij Arent Willemsz vermeld.
185. Deze tolgaarder droeg immers een mijtervormig hoofddeksel.
186. Aan de passage vanaf de dood en de begrafenis van Maria van Rijssele op de kust van Jaffa tot de aankomst van de pelgrims bij Jerusalem (f. 63v-73v) heeft Jan Govertz ca. 4700 woorden gespendeerd. AW 67-71 heeft dezelfde episode afgedaan met ca. 1300 woorden.
187. De berg Sion met het kooster van de franciscanen. Bron: W. Tipping, The Jewish War…(ca. 1847)
188. De Lombardische of Italiaanse mijl was gelijk aan 1,85644 km; de Duitse mijl aan 7,40741 km. Beide afstanden zijn door Jan Govertz redelijk juist geschat. Van Jaffa tot Jeruzalem is niet bijna 60 km, maar ca. 70 km; van Rama naar Jeruzalem is niet ruim 55 km, maar ca. 40 km.
189. De Cenakelzaal (onder de koepel naast de minaret). Bron: W. Tipping, TheWar…(ca. 1847)
190. Deze mededeling betreffende de gezamenlijke ‘pot’ ontbreekt bij Arent Willemsz. Wel spreekt hij (AW 72) over de gunstige ligging van het logies, welke huus gevluchten staet dicht an den tempel van Calvarien, alsoe dat wij doer een veynster muchten syen soe dick alsset ons gelyefden, dat heilige graft. Ende muchten oock tot allen tijden climmen boven op den berch van Calvarien, also dicke alsset ons gheliefden, aldaer wij oversyen muchten ghans iherusalem ende muchten onse devotie pleghen bij daghe ende bij nachte.
191. De Cenakelzaal, die toen reeds enige jaren in een moskee was veranderd, bevindt zich op de bovenverdieping. Christenen hadden daar geen toegang meer. Ook gelijkvloers, in het gedeelte waar zich de joodse graftombes bevinden, mochten zij niet komen. Om nu de pelgrims niet teleur te stellen, hadden de franciscanen de bijbelse gebeurtenissen (laatste avondmaal en voetenwassing door Christus) eenvoudigweg ‘verplaatst’ naar het souterrain. AW 73 is daaromtrent heel duidelijk: Ende quamen aldereerst onder die kercke van die minrebroeders ende daer boven is die plaetse daer onsen heer ihesus ghebenedijt ath sijn laetste avont mael.
192. Op twee plaatsen spreekt de evangelist Johannes dat uit.
193. AW 75 heeft hier een ietwat andere versie: In die plaetse recht voer die cappelle staet een cleyn boomkijn mit steenen omme beleghen ende is die plaetse daer petrus vanden heer sijnen meester an worden ghesyen ende den haen crayde ende petrus schreyde seer bitterliken. Hier is oflaet. Uut dese selfde plaetse ofte hoff staet een straet neffens Cayphas huus ter rechterhant staet een steen inden hooke in welke stede maria stont als petrus alre bitterlickste schreyende uut quam uut die zale des princes der priesteren. Waer om hij van screyen, maria die gloriose maghet vraghende na haren sone, niet antwoorden en muchte. Daer heeft oock die ghebenedide maghet maria, die begheerlick was te weten van haren sone, verwachte tot smerghens toe wanneer sij ihesum ghebonden uut leyden tot pylatum den rechter, daer die alre bedroefste moeder haren lieven soon navollechde.
194. Psalm 18:25 en Rom.10:18. ‘Hun stem heeft zich over heel de aarde verbreid’. In het evangelie staat niet exiunt maar exivit De meervoudsvorm is hier gebezigd binnen het zinsverband met het onderwerp sy: (…) dat sy dat woort Godts condigen souden (…) alsoe dat…..
195. AW 76: Ende in dit cloester waren onse vrouwen ende kinderen in bewaert. Ende vysenteerden alle die heilighe plaetsen mit ons.
196. AW 76 vult aan: sonder twijfel doer ingheven des heiligen geests.
197. De tekst is hier bedorven, vooral door het woord hy. AW 76 geeft een duidelijker lezing: Neffens tcloester legghen twee stenen, opten enen plach onsen heer ihesus ghebenedijt te sitten preken dat vollick ende opten anderen steen so plach die moeder Jesu maria gebenedijt op te sitten hoeren haer lieve kint preken. Vlus hyer bij staet een pilaer besijden ander kercken ende aldaer soe plach die moeder goods te rusten wanneer sij die heilighe plaetsen versocht hadde (…).
198. Het woord braer(r)y is nergens opgetekend. Govertz gebruikt het driemaal (f. 79r, 79r, 81r) en bedoelt daarmee – naar eigen zeggen – de overdekte straten in Jeruzalem. Zie de afbeeldingen VII en IX hieronder. Het woord is denkelijk samengesteld: brae + rië/rij. De bogen in de overwelving (de richels, gevormd door een úitstekende rij stenen) hebben de vorm van wenkbrauwen. Voor een inderdaad mogelijk verband met ‘brauw’ zie W.N.T. III, 1155-1157, alwaar Eng. bree (wenkbrauw), Schots brae (steile oever, steilte, helling), Eng. brow (wenkbrauw, helling, overhangende rand, uitstaande lijst, richel), en Oostned. (ogen)braan (oogharen) met elkaar in verband worden gebracht. De gissing in kol. 1157, Aanm. 1, dat Holl. brae een gewestelijke bijvorm van brauw is, kan door deze vindplaats in Govertz’ reisverhaal wellicht vastere grond krijgen.
Straat in Jerusalem. Bron: E. Finden, Landscape Illustrations of the Bible (1835)
Via Dolorosa. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
199. De kopiïst heeft hier een woord overgeslagen, mogelijk het woord poerten. Vgl. Van Ghistele: Item als vanden inganghe vander plaetsen daer den tempel up staet, zo siemen wel datter vele diverssche poorten toe dienen, staende ten diversschen plaetsen.
200. Niet de koepel was op Griekse wijze gebouwd, maar de witmarmeren trappen naar de tempel, zoals ook Van Ghistele opmerkt. Cf. Gaspar, o.c., pag. 143. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Griecxschen werke.
201. De Omar-moskee. Bron: P. Lortet, La Syrie d’aujourd’hui (1884)
202. Volgens Van Ghistele, p. 143 waren het achthonderd lampen. De hierna volgende aantallen van 11.000 lampen en 600 paarden zijn bij Van Ghistele respectievelijk 700 lampen en 800 paarden. Cf. Gaspar, o.c., pag. 143.
203. Maar Govertz vermeldt niet is de reden waarom de moslims deze steen zo grotelijks vereren: Mohammes zou vanaf deze rots opgestegen zijn ten hemel, ten teken waarvan op een hoek van de steen een voetafdruk te zien is.
204. Hier mag niet vergeten worden, dat het verhaal van Lazarus en de rijke vrek een parabel is geweest, geen werkelijke geschiedenis. Deze parabel, verhaald bij Lucas 16: 19-31, wordt ook in andere reisverhalen gekoppeld aan de realiteit: bij Kreynck en Vogel (1479), bij Joos van Ghistele (1481-1485), bij Hugo en Cornelis van Ryck (1561-1562) en bij Cornelis de Bruyn (ca. 1685) Zie respectievelijk
205. Deze vergelijking met de Haagse Hofvijver naast het Binnenhof ontbreekt bij AW 80-81.
206. Deze mededeling over de ‘ingesloten’ pelgrims is weggelaten bij AW 82. Daarentegen bevat AW 82 wel een uitwerking van de zinsnede ‘omdat die joden compassy met Jesus souden hebben’: Ende pylatus arbeiden seer om van ihesum ontslaghen te werden ende presenteerden dit onnosel lam goods den volcke, segghende: Ecce homo, syet hyer een mensch gheghezelt mismaeckt bespoghen ende bespot. Of pylatus hadde willen segghen: Dese confuys hebbe ic ihesum an ghedaen, laetet hyer mede ghedaen sijn want ic en vinde gheen sake in ihesum daer hij doer schuldich soude wesen den doot.
207. Deze scène uit het lijdensverhaal, de confrontatie met Herodes, is bij AW 83 veel uitgebreider verhaald: daar is de desbetreffende passage bijna driemaal zo lang.
208. Ook deze scène is bij AW 83-84 veel uitgebreider. Willemsz besteedt er bijna viermaal meer tekst aan, waaronder deze felle anisemitische passage: O ghij vermaledijde Joden, verhert versteent verduvelt, ghij ontfanckt mits dese woerden [‘zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’] een ghruwelike vervaerlike anxtelike plaghe op dijnen halsen. Wantet is noch alsoe huyden op desen dach, datter noch vant gheslacht is binnen iherusalem die, van dese crijters ende ropers van hoeren zade voorts gecomen, wanneer van dese vrouwen enyghe vruchten ter werrelt brenghen, soe hebbense eens deels gheronnen bloets op horen hoofden tot een wrake ende teyken dat sij schuldich sijn int bloet ons heren Christo ihesu ghebenedijt. Ende oeck mede tot een wrake van die, soe is oock dat ghehele ghansche lant aldus desolaet ende blijvet onghackert ende onghebouwet, daer ic breder van schriven sal op sijnen tijt.
209. Deze tamelijk sobere mededeling is bij AW 85 fors uitgebreid met een paar bespiegelende gedachten alsook een hartbrekend tafereel bij het aanschouwen van de weg die Christus moest gaan. (…) soe schijnt een sijn herte te bersten van mededoghen ende benautheit. Alsoe dat ic nyemant en sach van onse peregrijnen die mit droghen oghen van hyer ghinc, ymmers die minrebroeder die inden naeme van den guardiane ons allen onderwees die circumstancien als hyer merkeliken verclaert wert, en conde ons nauwelike verclaringhe gheduen, alsoe bitterlike schreyde hij.
210. Via Dolorosa. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
211. Deze verwijzing naar Symeons voorspelling ontbreekt hier bij AW 87 maar wordt pas later, bij AW 93, uitvoerig vermeld. Wel staat hier, bij AW 87, dat Maria in zwijm viel: (…) dat swaert des rouwen doersneet ghansch dat maechdelike hert van maria gebenedijt ende vyel in ommacht ghans van haer selven.
212. [AW 87 vult aan: ende is nu ter tijt niets te reynliken, want die turcken hoer beesten in stallen.
213. Deze verwijzing naar Flavius Josephus ontbreekt bij AW 88. Wel verklaart hij de angst der vrouwen: Alsoe dat die vrouwen noch segghen souden: Salich is die buyck die noch geen vruchten ter werlt en hevet gebracht. Ende souden noch ropen mit die berghen ende hovelen bedecket te willen sijn, overmits die groten laste die haer ende haeren kinderen over souden comen.
214. Deze kruiswegstatie is bij AW 87 korter verhaald. De mededelingen over de verwaarloosde toestand van Veronica’s huis en de ligging ervan ontbreken op deze plaats, maar staan wel twee bladzijden verderop in het relaas van Willemsz.
215. Volgens de naderhand in zwang gekomen ordening van de kruiswegstaties zou dit de derde val van Christus zijn geweest. Zijn tweede val onder het kruis zou dan eerder zijn gebeurd, ná de ontmoeting met Veronica en vóór die met de wenende vrouwen. Deze twee staties zijn bij Govertz van plaats gewisseld.
216. AW 89-90 biedt over het verblijf van de vrouwen en kinderen geen nadere bijzonderheden: Die minrebroeders ghinghen mit onse vrouwen na hoer logys toe. Wel echter over het mannenverblijf: ende wij na dat patriarchs huus toe twellick daer dicht anden tempel des heiligen graves gevluchten staet.
217. Heel deze eeuwenlange ‘geschiedenis’ van de 30 zilverlingen, van Abraham tot Judas, ontbreekt bij AW 90.
218. Dit zeer oude en wijdverbreide verhaal over zijn gruwelijke dood, dat door de meeste kerkvaders aanvaard werd, schijnt zijn oorsprong te vinden in een apocrief geschrift uit het einde der eerste eeuw, Ascensio Isaiae, 63.
219. Natatoria Syloe. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
220. Deze mededeling over de hitte en het dorstlessende water ontbreekt bij AW 91.
221. Via een kanaal uit ca. 650 voor Chr. komt het bronwater van deze vijver naar Natatoria Syloe ten zuidoosten van het oude Jeruzalem.
222. De ezels en hun drijvers zijn bij AW 92 niet vermeld.
223. De fontein van Maria. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen….(1698)
224. De Aksa-moskee. Bron: P. Lortet, La Syrie d’aujourd’hui (1884)
225. Lucas 2:29: ‘Nunc dimmittis servum tuum Domine, secundum verbum tuum in pace’ (‘Laat nu, Heer, Uw dienaar volgens Uw woord in vrede gaan’).
226. Deze O.L.V.-basiliek zou gebouwd zijn onder keizer Justinianus in 536.
Robinson’s Arch. Bron: S. Manning, Those Holy Fields (1874)
227. Een zuster van de profeet heeft nooit bestaan, maar de legende omtrent haar graftombe was wijdverbreid. Volgens Van Ghistele zou zij begraven zijn in Damascus. Cf. Gaspar, o.c., pag. 295 en de desbetreffende aantekening 55. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: heerlike tombe.
228. Dezelfde mededelingen in deze twee zinnen bij AW 92.
229. Hierna volgt bij AW 93 een wat langer verhaal over de zielsbedroefde Maria die van Petrus hoopte te vernemen hoet mit haer lieve kint ghestelt was, maar hem geen antwoord kon ontlokken. Petrus was sprakeloos van verdriet over zijn verloochening van Christus.
230. De jacobieten belijden een monofysitisch christendom: zij erkennen alleen de goddelijke natuur van Christus. Zij zijn al eerder ter sprake gebracht; zie f. 27r.
231. Jacobus de Mindere – ter onderscheiding van Jacobus de Meerdere, de apostel – wordt beschouwd als de eerste bisschop van Jeruzalem. Hij stierf in 61 de marteldood door steniging.
232. AW 95 voegt hieraan toe: Ende visenteerden voorts desen dach sommighe heilige plaetsen. Een specificatie daarvan ontbreekt evenwel.
233. Het hierna volgende lange gedeelte (de vierde processie met o.m. de reis naar Bethanië) is bij Arent Willemsz nog veel uitgebreider. Bij hem is deze passage zowat tweemaal zo lang geworden.
234. Het dal van Josaphat. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
235. Het graf van Absalon met de hoop stenen ervoor. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(ca. 1695)
236. Het dal van Josaphat. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
237. AW 96: (…) hem selven verhanghende, int middel geborsten heeft.
238. Bethanië. De rechtertoren, gemerkt A, werd aangewezen als het huis van Lazarus.
239. AW 97 voegt hieraan toe de afkeurende reactie van Judas op deze handeling én, uitgebreid, de rechtvaardigende woorden van Christus daartegen. Voorts biedt AW 97-98 het verhaal van Judas die met de farizeeërs overleg pleegt over de wijze waarop Christus in hun handen gespeeld kan worden. Ook zijn beloning voor het verraad komt uitvoerig ter sprake.
240. De voetafdruk van Christus op de Olijfberg. Foto van de auteur 1979.
241. Gethsemane. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
242. AW 101 vermeldt hier tevens het zicht op de Dode Zee.
243. AW 101-102 geeft bij deze woorden een toelichting omtrent het laatste oordeel, dat zal plaatsvinden in het dal van Josaphat.
244. AW 102 spreekt hier – nog vóór zijn vermelding van Christus’ bewening van Jeruzalem in de naaste toekomst – kort over de feestelijke intocht van Christus in Jeruzalem.
245. De grafkerk van Maria. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
246. AW 107 vermeldt hier tevens de graven van Joachim en Anna in deze kerk. Govertz doet dat later, bij zijn tweede bezoek aan deze kerk. Zie f. 113r.
247. AW 107 specificeert: twee marcketten.
248. De plaats waar Stefanus gestenigd werd, varieerde nogal: ook de Effraïm-poort kwam daarvoor in aanmerking, terwijl in de Byzantijnse periode en in de kruisvaarderstijd eveneens de noordelijke poort aan de uitvalsweg naar Damascus Stefanuspoort genoemd werd. Tegenwoordig heeft uitsluitend de Leeuwenpoort in de oostelijke muur tevens de naam Stefanuspoort. Cf. Gaspar, o.c., pag. 82 en de desbetreffende aantekeningen. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: derde poorte.
249. AW 108 vermeldt hier nog een aantal bijzonderheden in verband met het lijden van Christus.
250. De deur van de Grafkerk. Linksonder het veynsterken waardoor de leeftocht werd aangereikt. Bron: W. Tipping, The Jewish War…(1847)
251. Al deze bijzonderheden over het beheer van de kerk door de Turken ontbreken bij AW 109.
252. De hiernavolgende globale beschijving van de grafkerk alsook de situering en de nauwkeurige beschrijving van Christus’ grafstede daarin ontbreken bij AW 109, maar staat genoteerd bij AW 114-116. Dat geldt eveneens voor de beschrijvingen van de geselkolom en van de berg van Calvarie. Over de scheur daarin die Govertz gemeten heeft door zijn hoofd erin te steken, mag de volgende parallelle passage niet onvermeld blijven. Govertz schrijft onderaan f. 110v: Die schore des steens daert cuys in gestaen heeft, is alsoe wyt datter een mensche syn hoeft in stecken mach, want ick myn hoeft daer in gestecken hebbe. Bij AW 115 heet het: Die schore des steens daert cruus in ghestaen heeft, is alsoe wijt datter een mensche sijn hooft in steken mach, want ic daer mijn hooft in gesteken hebbe.
253. Het heilig graf onder de open lichtkoepel. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698) Het priesterkoor in de Kerk van het Heilig Graf. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
254. De ingang naar het heilig graf. Bron: C. de Bruyn, Reizen…(1698) Het heilig graf. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
255. Zie f. 125v en de desbetreffende aantekening aldaar.
256. De betekenis van musirtenwerck is ongetwijfeld ‘mozaiekwerk’. Bij Cornelis de Bruyn, p. 287, heet het immers: De grond, gelyk ook de kapel, is zeer schoon, bestaande uit het fraayste mozaïsch werk ‘tgeen men met oogen mag zien. Zie ook afbeelding XXVII hieronder. De vormvariant musirtenwerck is weliswaar niet eerder, noch elders opgetekend, maar zie W.N.T. IX, kol. 1189-1190, alwaar naast mozaïek niet alleen als nevenvormnen staan vermeld: musaick, mosaick, mozaïsch werk, maar ook: musivisch werk. Deze laatste variant komt het dichts bij Govertsz’ term musirtenwerck. Bovendien verwijst het lemma MUSIEF (o.c., kol. 1269) rechtstreeks naar MOZAÏEK.
Golgotha. Bron: D. Roberts, The Holy Land…(1842)
257. Vergelijk deze zin met de laatste zin van f. 100v. Daar was sprake van de scheur in de hele rotssteen; hier is het een holte waarin het kruis opgericht was.
258. handelen ende vischen: hendiadys (met de handen eronderuit kan halen).
259. Zie ook de mededelingen van Cornelis de Bruyn, p. 286, over deze kolom. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: yzere tralie.
260. De plaats van Maria onder of naast het kruis alsook de richting van Christus’ blikveld komen bij Arent Willemsz later (AW 116) ter sprake.
261. Deze passage, voorafgaand aan de vijfde processie, ontbreekt grotendeels bij AW 109, maar Arent Willemsz vermeldt ze wel (deels) tijdens zijn beschrijving van de vijfde processie en uitvoerig ná afsluiting van de vijfde processie (AW 114-116).
262. Vergelijk de mededelingen over deze kolom op f. 101r. De plaatsnaam Lugdunen even verderop is onduidelijk. AW 111 zwijgt hierover.
263. voortganck: (hier) ‘uitvoering, verwezenlijking’. Ook AW 109 laat hier de vijfde processie beginnen.
264. Deze ‘voetboei’ staat ook vermeld in het relaas van Kreynck en Vogel (1479). Cf. Gaspar (ed.), Reis naar het midden van de wereld. Dieren 2005, pag. 39. In digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/krey002reyz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: twee holle.
265. Met die wapenen Ons Heeren zijn de pijnigingsmiddelen bedoeld die in de volgende zin vermeld worden: kruis, speer, spijkers en doornenkroon. AW 110 noemt enkel dat cruys ons heeren.
266. De kapel van Helena. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
267. De kapel van de kruisvinding. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
268. Vexilla regis prodeunt, fulget crucis mysterium quo carne carnis conditor suspensus est patibulo. (’s Konings banieren verschijnen, het mysterie van het Kruis schittert waar de schepper van het leven, mensgeworden, hangt aan het dwarshout.)
269. Deze voor Govertz persoonlijke uitspraak is bij AW 111 gewijzigd in: Als dan soe treetet een christen mensche ter herten ende wert heel ontroert.
270. Golgotha. Bron: D. Roberts, The Holy Land…(1842)
271. Lees: zenen (spieren, pezen) crackten. Deze plastische beschrijving wordt bij AW 111-112 niet aangetroffen, evenmin als de termen honden, vermaledide scakers ende Joden.
272. Pange, lingua, gloriosi proelium certaminis et super crucis trophaeo dic triumphum nobilem, qualiter redemptor orbis immolatus vicerit. (‘Spreek mij, tong, van de eindstrijd in de roemrijke kamp en vertel over de vermaarde overwinning in het zegeteken van het Kruis; hoe de Verlosser der wereld, geofferd, de overwinnaar zal zijn.’)
273. 150 jaar later heeft Cornelis de Bruyn beide grafschriften veel nauwkeuriger weergegeven. Dat van Godfried van Bouillon luidt: HIC⁞IACET INCLITVS⁞DVX⁞CODEFRIDUS⁞DE BVLLON⁞QVI TOTAM ISTAM TERRAM AQUISIVIT CVLTVI XPIANO⁞CVI’ ANIMA RECNET CVM XPO⁞AMEN. (Hic jacet inclitus Dux Godefridus de Bullon qui totam istam terram aquisivit cultui Christiano cuius anima regnet cum Christo. Amen.: Hier ligt de vermaarde hertog Godfried van Bouillon die dit hele land veroverde voor het Christelijk geloof [en] wiens ziel moge heersen met Christus. Amen).
274. Deze en andere graftomben zijn in 1808 verwoest, hetzij door een aardbeving, hetzij (zoals beweerd wordt) door Griekse monniken. Wellicht volgde de tweede oorzaak op de eerste.
275. AW 113 rept met geen woord over deze verdeling van de altaren over de priester-pelgrims. Het lijkt vreemd dat hij niet vermeldt, hoe zijn reisgenoot en kameraad, Jan Govertz, een mis mocht opdragen op het Heilig Graf, en wél schrijft: Ende aldaer dede een van onsen medebroederen, een devoot bischop van romen, sijn eerste misse op dat heilige graft ons heren, die welke ic hoerden.Maar deze ‘desertie’ kan heel goed verklaard worden uit de omstandigheid dat Govertz reeds om middernacht, toen alle andere pelgrims sliepen, zijn mis op die allerheiligste plaats had opgedragen. De zinsnede die welke ic hoerden lijkt deze veronderstelling te bevestigen.
276. Vgl Van Ghistele over deze straf: Daer zijn noch andere pugnicien, ghenaemt in paleren. Men maect eenen langhen, steercken staecke, den welken men wel vast inde eerde plandt dat hij van gheender zijden wijcken mach, ende daer steltmen de lieden up mettten fundamente, ende men trecse daer toot beneden toe, zo dat hemlieden den staecke ten hoofde of ter zijden vanden halse uut comt. Cf. Gaspar, Ambrosius Zeebout. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Hilversum 1998, pag. 23-24. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: paleren.
277. Deze gedwongen betalingen, in combinatie met die welke bij het verlaten van de kerk van het Heilig Graf dreigden te worden opgelegd, staan bij Arent Willemsz alle tezamen ietwat later vermeld. Zie AW 118-119.
278. De logische volgorde van het verhaal eist dat men deze alinea (Dese merghe…) plaatst vóór de alinea die begint met Ende was Ons Liever Vrouwen hemelvaertsdach. De orde der gebeurtenissen is als volgt. Op St. Hyppolitus (13 augustus) komen de pelgrims uit de kerk van het Heilig Graf en rusten de rest van die dag in hun logies. De volgende dag (14 augustus) draagt Govertz ’s morgens de mis op en hij rust verder die dag, tot hij ’s avonds met zijn medepelgrims de zielemis voor Hans Dirckz. Koeremuery bijwoont. Op O.L.V. Hemelvaart (15 augustus) had het gezelschap naar Bethlehem willen reizen, maar problemen met de Arabieren verhinderden dat.
279. In plaats van de hierna volgende mededelingen over Veronica, Symon van Cyrene, Maria de Spasmo staat bij AW 117 Ende ascenderende voorts van pylatus huus voorts tot porta starquilinia ter plaetsen buyten an die stadt van iherusalem aldaer sinte Steven prothomartyr gesteent is geweest, aldaer onse devotie gedaen hebbende sijn wij voorts gegaen doer dat suete dall van Josephat ende gecoem totten tempel van maria goods moeder gebenedyt (…).
280. Deze naamsvariant van Veronica staat ook tweemaal op f. 86r vermeld.
281. De Olijfberg, gezien van de berg Sion. Bron: Ch. Wilson, Picturesque Palestine (ca. 1882) Jerusalem, gezien vanaf de berg Sion. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
282. Over de situering van Jeruzalem vroeger en nu spreekt AW 143-146 – in geheel andere bewoordingen en veel uitgebreider, in ca. eens zoveel woorden – pas later, bij het definitief verlaten van de stad en het aanvaarden van de terugreis.
283. Lees: die tempel van Jherusalem in plaats van die stadt van Jherusalem. Met Conincksvelt is immers het gebied aan de noordgrens van het oude Delft bedoeld, daar waar thans het Koningsplein ligt. De afstand van dat gebied tot de Oude kerk is ca. 500 m, en de afstand van de plaats waar eertijds de tempel stond tot de Sionsberg is eveneens ca. 500 m. Bij AW 144 ontbreekt deze dubieuze afstandsbepaling. Zie afbeelding XXX hieronder. Jeruzalem. Bron: Vilnay, The Guide to Israel.
Het klooster van Monte Sion en de Cenakelzaal liggen even ten zuiden van de oude stad, ongeveer waar de letter N van MOUNT staat. Ten oosten van de oude stad liggen o.m. de Olijfberg., de Grafkerk van Maria, de Hof van Olijven en het graf van Absalom (zie f. 97r – 99r). Ten zuidoosten liggen o.m. Hakeldama, de Vijver van Siloam en de Fontein van Maria (zie f. 89r – 90r).
284. Mogelijk heeft Govertz hierbij gedacht aan Jan de Heuter, die vier jaar eerder (1521) naar Palestina was gereisd en aan wie hij wellicht ook de beschrijving van tocht naar de Jordaan heeft te danken. Maar ook Bernhard von Breydenbach en Joos van Ghistele komen als bron in aanmerking. Beiden verbleven immers na 1481 enkele jaren in de Oriënt, en hun reisbeschrijvingen waren zeer populair. Zie de beschrijving die Van Ghistele van Nazareth gaf. Cf. Gaspar, o.c., pag. 122-123. Ook in digitale vorm:
www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: dierne Gods.
285. De correcte en volledige tekst van deze introitus luidt: Gaudeamus omnes in Domino diem festum celebrantes in honorem beatae Mariae Virginis, de cuius Assumptione gaudent angeli et collaudent archangeli Filium Dei. (Laten wij ons allen verheugen in de Heer als wij het feest vieren ter ere van de gelukzalige Maagd Maria, over wier opneming ten hemel engelen en aartsengelen Gods Zoon loven en prijzen.)
286. AW 117 schrijft sober: Ende daer werden veel missen gelesen van onse priesteren.
287. De hierna volgende beschrijving van een Grieks-orthodoxe eredienst, het eenzame vertrek van Govertz uit deze kerk – zijn medereizigers waren al vertrokken – alsook het hachelijke avontuur bij de Gulden Poort ontbreken bij Arent Willemsz. Ook hij maakt melding van het grote lawaai in de kerk, maar besluit in weinig woorden (AW 119): (…)soe sijn wij mitte kurststen weder omme uut desen tempel gheclommen ende voerts doer dit suete dal van Josephat gheghaen, visenterende somighe heilighe plaetsen, te weten dat hoofkijn [de Hof van Olijven] mit sijn circunstancien ende van daen wederomme ghekeert tot die torrente van cedron [de Kidronbeek], voorts over die hoel ofte brugghe, alsoe voorts nae onse logijs ende maeckten desen noene guet tscyer vant gheen dat godt verleende.
288. Porta Aurea. Bron: W. Bartlett, Walks About Jerusalem (1844)
289. Jeruzalem. Bron: Vilnay, The Guide to Israel.
Het klooster van Monte Sion en de Cenakelzaal liggen even ten zuiden van de oude stad, ongeveer waar de letter N van MOUNT staat. Ten oosten van de oude stad liggen o.m. de Olijfberg., de Grafkerk van Maria, de Hof van Olijven en het graf van Absalom (zie f. 97r – 99r). Ten zuidoosten liggen o.m. Hakeldama, de Vijver van Siloam en de Fontein van Maria (zie f. 89r – 90r).
290. Mattheus 2: 9. AW120-121 laat hieraan de vermelding voorafgaan van een andere heilige plaats: de boom waaronder Maria zou hebben gerust op weg naar de tempel om daar Jezus op te dragen aan God. Cf. Lucas 2: 22-23. Govertz spreekt hierover pas veel later; zie f. 125r. En in tegenstelling tot Jan Govertz vermeldt Arent Willemsz ook de erop volgende voorspelling van Maria’s intense smart door Symeon (Lucas 2: 25-25).
291. In plaats van dit oudtestamentische verhaal over de profeet Daniel geeft AW 120 hier het nieuwtestamentische verhaal over de steenakker. Bij Govertz komt dat pas na afloop van het bezoek aan Bethelehem ter sprake. Zie f. 124r.
292. Deze bladzijde is geheel blanco gelaten om naderhand met een grote illustratie gevuld te worden.
293. Deze bijzondere werking van dit gesteente werd in brede kring geloofd, door Turken, Arabieren en Italianen. Cf. De mededelingen van Cornelis de Bruyn, p. 275, dienaangaande. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: witachtige.
294. Deze plaats staat bij AW 120 vermeld nog vóór het bezoek aan de ‘Melkgrot’.
295. Het W.N.T. (supplement, kol. 1627, sub *ARKET I geeft als betekenis ‘Gebogen deel van een boograam of de tracerering daarvan’, en inderdaad vindt men boven enkele ramen van de Geboortekerk in Bethlehem enkele ramen met een dergelijke versiering.
296. De kopiïst lijkt hier het spoor bijster te zijn geworden. AW 126 heeft duidelijker: Alle die overdele der kercken is gemaeckt van marmoer stenen van menigherehande verruwe, welke vercyert is doer menigherehande bemalinghe, alsoe datmen niet werderen ofte bedencken en mach, na dat duncken van veel menschen, hoeveel dattet waerdich is ofte gecost heeft.
297. Het priesterkoor van de Geboortekerk. Rechts een der toegangen tot de geboortegrot.
298. Dit aantal pilaren is overdreven: het zijn er 48 plus 4 halve pilasters. Op de grens van het priesterkoor en de absis staat aan weerskanten één pilaar. Zie hieronder afbeelding XXXIII van de plattegrond van de kerk.
Plattegrond van de Geboortekerk in Bethlehem. Bron: Vilnay, The Guide to Israel.
299. De indeling van de geboortegrot van Christus is vrij ingewikkeld. Zie ter verduidelijking de afbeelding van de plattegrond van deze grot onder nummer XXXII.
Plattegrond van de geboortegrot in Bethlehem. Bron: Vilnay, The Guide to Israel.
300. De geboortegrot in Bethlehem. Bron: D. Roberts, The Holy Land…(1842)
301. Deze bladzijde is geheel blanco gelaten om naderhand met een grote illustratie gevuld te worden.
302. De mededelingen over het noteren van de namen der celebranten, en van de mis die Govertz opdroeg op de kribbe zijn bij Arent Willemsz weggelaten.
303. In plaats van deze duidelijke intentieverklaring heeft AW 124 deze rommelige passage: In deser manieren guet tscyer gemaeckt ende een weynich tijts gherust daer nae alleghader vlijtich ende naerstich gheweest om desen schonen heerliken tempel wel te doer syen, mits die heilighe plaetsen, ende want icker wel merck op ghehadt hebbe, soe sal ic verclaren te weten, die gheschicktenisse des alre heilichste stadts van bethleem ende des tempels der geboortenisse christi.
304. Vgl. wat Cornelis de Bruyn, p. 278, over de waterput van David schreef: ’t Is een groote put met drie gaten of monden, staande eenige treeden van den weg af. Zy word voor dezelve gehouden daar David uit begeerde te drinken, ‘tgeen hy echter, wanneer hy verstond dat het water met zodanig een gevaar gehaald was, niet en deed, gelyk geschreven staat 2 Sam. 23:14: David was toen in een vestinge, ende de bezettinge der Philistynen was toen te Bethlehem. Ende David kreeg lust en zeyde:’Wie zal my water te drinken geven uit Bethlehems born-put die in de poorte is?’ Toen braken die drie helpers door het leger der Philistynen ende putteden water uit Bethlehems born-put die in de poorte is, ende droegen het en kwamen tot David, doch hy wilde dat niet drinken maar goot het uit voor den Heere, ende zeyde:’Het zy verre van my, ô Heere, dat ik dit zoude doen; zoude ik drinken het bloed der mannen die heenen gegaan zyn met perykel haars levens?’ Ende hy en wilde het niet drinken. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: born-put.
305. De zinsconstructie is gebrekkig. Wellicht moet je lezen (…) is een stede eens stals (…).
306. Deze bladzijde is geheel blanco gelaten om naderhand met een grote illustratie gevuld te worden.
307. AW 127 heeft een duidelijker lezing: (…) ende heeft den eersten tafel daer sij anquam enen bete gegeven dat die tafel daer of terstont ontween is ghebersten.
308. Het woord slangende is een vergissing van de kopiïst, ongetwijfeld ingegeven door de aard van de hoofdfiguur in deze mirakelvertelling, een grote slang. Bij AW 127 staat begrijpelijker slaende.
309. AW 127 heeft deze begrijpelijker lezing: Ende men syet daer noch dat lichaem des serpents opten dach van huyden in alle die tafelen daer sij doer geghaen heeft ghelijkerwijs offet vant vuer verbrant waer.
310. Ietwat afwijkende versies van dit wonderverhaal bieden verschillende reisverhalen. Cf. Gaspar, o.c., pag. 102 en de daarbij behorende aantekening 264. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: weercman.
311. AW 127 besluit de voorgaande mirakelvertelling met een mededeling waardoor deze eerste regels van f. 124r zinvol worden: In deser manieren desen nacht overghebracht mits misse te horen, want alle die nacht doer aldaer inder kercken veel sacrificys gheschyeden van die minrebroederen ende van onse priesteren, ende vysenteerden alle die heilige plaetsen seer naersteliken ende besaghen desen schonen tempel, van wyens costelickheit ende schoenheit seer te verwonderen is. Ende want ic daer ghenooch van gescreven hebbe, soe laet ic dat hyer bij blijven.
312. Gelet op het tekstverband doelt Govertz hier wellicht op het feit dat men de Geboortekerk enkel kan ingaan door een heel klein, laag deurtje. Zie Afbeelding XXXIII hieronder.
Plattegrond van de Geboortekerk in Bethlehem. Bron: Vilnay, The Guide to Israel.
313. Dit verhaal over de steenakker heeft Arent Willemsz al eerder vermeld, voordat de pelgrims Bethlehem binnengingen: zie AW 120.
314. Ook deze boom heeft Arent Willemsz al eerder vermeld, nog voordat de pelgrims Bethlehem binnenkwamen: zie AW 119.
315. Voor de eerste maaltijd zie f. 73v.
316. Marcus 16: 1-3: ‘Wie zal ons de steen wegrollen van de ingang van het graf?’ Hij was immers heel groot. De drie vrouwen waren Maria, de moeder van Christus, Maria Magdalena en Maria van Bethanië.
317. Dit afzonderlijk bezoek van Jan Govertz, Thomas Jansz en Jacop van Parys aan Cayfas’ huis is door Arent Willemsz niet vermeld.
318. AW 131 heeft duidelijker: Een yghelike seckte menende die beste ende heilichste wette voerhande te hebben ende god alre naeste te sijn.
319. De hierna volgende beschrijving van de verschillende christelijke groeperingen is bij Arent Willemsz bij lange na zo uitgebreid niet. Waar Govertz ruim 2500 woorden eraan wijdde, had Willemsz aan een kwart van dat aantal genoeg. Zie AW 131-133.
320. Het vormsel werd in de Latijnse kerk toegediend door de bisschop.
321. Met het begrip heidenen of ongelovigen worden alle niet-christelijke mensen, en in het bijzonder de moslims aangeduid. De term Saracenen verwijst specifiek naar het begrip ‘moslims’. Het begrip Saraceense spraak kan dus zowel naar het Turks als naar het Arabisch verwijzen alsook naar andere talen van de mohammedaanse volken in de Oriënt, in deze zin evenwel enkel naar het Turks.
322. Namelijk alleen de goddelijke natuur; niet tezelfdertijd ook de menselijke.
323. Bedoeld is dat zij het kruisteken met één vinger slaan om hun monofysitisme te belijden. Vgl. Van Ghistele hierover: (…) en houden in Gode van hemelrijcke maer eene natuere wesende, ende in teeckene van dien, als zij cruussen maken in haerlieder diensten oft in anderen seremonien, zo en maken zij die maer met eenen vinghere. Cf. Gaspar, o.c., pag. 33. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: (39v) vinghere.
324. Deze lankmoedigheid van Govertz heeft haar reden: de Armeense kerk was sterk gelatiniseerd, hetgeen dateerde uit de tijd van de samenwerking der Armenen met de kruisvaarders tegen Seldsjoeken en Byzantijnen. Daarop volgde de geünieerdheid met Rome tot 1441.
325. De tekst lijkt hier enigszins bedorven. Van Ghistele heeft duidelijker: Waer zij reysen of trecken inder heydenen landen, trecken altoes met hoepen ende cudden, voor hemlieden voerende eenen openen wimel metter figueren van Sent Jooris daer in.
326. In de tekst staat militeren. In dit verband zou dit woord, dat ‘strijden’ betekent, volstrekt onzinnig zijn. De emendatie mediteren is gerechtvaardigd, gelet op de voorgaande zin waarin het luidop bidden van de oosterse christenen als hoofdpijn-verwekkend is genoemd. Het W.N.T.(aanvullingen II, kol. 4583) noemt als oudste vindplaats Haarlem 1525. Govertz heeft hier een voor zijn tijd moderne term gebezigd. Met die term mediteren was de kopiïst blijkbaar niet vertrouwd.
327. De afschrijver is hier volledig de weg kwijtgeraakt en klakkeloos zijn verschrijving militeren (waar mediteren gelezen moet worden) volgehouden.
328. De passage aldaer ick myn ruste nam……als ick myn misse uut hadde ontbreekt bij AW 134.
329. De opvatting dat Jeruzalem het middelpunt der wereld was, vindt haar oorsprong in de letterlijke interpretatie van Psalm 73: 12 en van Ezechiel 5: 5. Die teksten luiden respectievelijk Deus (…) operatus est salutem in medio terrae [God (…) heeft verlossing gebracht in het midden der aarde] en Haec dicit Dominus Deus: Ista est Jerusalem, in medio gentium posui eam, et in circuitu eius terras [Zo spreekt God de Heer: Dit is Jeruzalem, midden onder de volkeren heb ik het geplaatst en daaromheen de landen].
330. Deze alinea ontbreekt bij AW 134. In plaats daarvan heeft Willemsz t.a.p.: diet belyeft mach sijn deken ende leeren oorkuschen mit hem brenghen in desen heiligen tempel om aldaer op te rusten. Ende oeck mede mach hij sijn vlesch mit wijne ende broot mit hem brenghen overmidts flauwicheit. Item Inden tempel is ene schonen puth mit seer costelick kuel waterkijn ende is een grote lafenisse voer die peregrijnen. Item Daer sijn oock secrete plaetsen daer die peregrijnen bij noode hoer gevoech doen moeghen.
331. De volledige tekst van deze gezongen spreuk (versikel), resp. gebed (collecte) luidt:
332. Volgens AW 139 werd na het Veni Sancte Spiritus ook de hymne Veni Creator Spiritus gezongen.
333. De rest van deze bladzijde is blanco gelaten. Hoe de genoemde afbeelding er juist heeft uitgezien, is vanzelfsprekend niet meer te achterhalen, maar het wezenlijke ervan wel, gelet op de hierna vermelde toespraak van de gardiaan.
* N.B. Het woord Independens, dat heel wel in dit verband zou passen, bestaat noch in het klassiek noch in het middeleeuws Latijn.
334. Deze passage over de rechtzinnigheid en over het uitroeien van de (lutherse) ketterij lijkt een latere, toenmaals recente, toevoeging aan de ceremoniële bewoordingen bij de ridderslag.
335. Al deze vermaningen van de gardiaan, vervat in het woord M-I-L-E-S, zijn bij AW 138 in veel algemener bewoordingen gesteld. Ook heeft hij enige vermaningen toegevoegd, o.a. zich niet over te geven aan gokken of duelleren, maar wel de wegen in zijn land voor de reizigers te beveiligen.
336. Lees: Si deest spriritus, non adiuvat locus (Als de ware geest ontbreekt, helpt het niet zich op de juiste plaats te bevinden). Het is een uitspraak van Tajo, bisschop van Zaragossa, naar aanleiding van wat Petrus 2: 2,7 zegt over Lot en de straffende God. Zie Migne, Patrologia Latina LXXX, pag. 868.
337. De grafkapel meet slechts 2,07 bij 1,93 m.
338. Hierna – evenals na de twee volgende zinnen – zijn twee regels blanco gebleven.
339. Afbeelding XX De deur van de Grafkerk. Linksonder het veynsterken waardoor de leeftocht werd aangereikt. Bron: W. Tipping, The Jewish War…(1847)
340. Deze mededeling over het ontvangen getuigschrift ontbreekt bij AW 140.
341. Govertz bedoelt hier de minaretten van de moskeeën en geeft hierna een wel zeer opmerkelijke verklaring van de oproep tot gebed. De angst voor een toekomstige numerieke overheersing door de moslims hoor je ook in de woorden van Ambrosius Zeebout in diens relaas van de reis van Van Ghistele, 40 jaar eerder. Cf. Gaspar, o.c., pag. 20. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: versteerckene.
342. De kopiïst heeft hier enige woorden overgeslagen, zodat deze zin onbegrijpelijk is geworden.
343. AW 141-142: Ende ic mit meer ander, hoe wel dattet in den avont was, ghinghen ende lyepen ter plaesen daer wij die heer van iherusalem in saghen comen, alte vreemdeliken, na die maniere vanden lande.
344. AW 142: Die mannen te paerde hadden op haer ghelavyen somencke hoofden vanden ghenen die sij versleghen hadden ende waren ghevillet ende ghevollet mit hoy, in een teyken van victorie.
345. Vergelijk deze beschrijving met die van AW 142 : Ende die te vuet ghinghen, al mit hoopen slechs mit een hantbooch op die turckse maniere mit somencke pijlen, al barvoets sonder hernesche ofte ander gheweer, alsoe dat na mijnen duncken .x. van onse duytsche knechten souden wel hondert turcken ter neder trecken. Mer die te paerde sijn sijn wel op gheseten ende hebben seer snelle paerden ende veel al clovers ende oock hantboghen ende ghelavien, ghemaeckt van dat grove ryedt dat daer te lande wast, daer sij alte fellike mede schyeten, ende seer weynich isser hernesch hebbende dan van die grote ronde schilden, die sij op hoer sijde draghen ende voer hem houwen als sij inden strijt sijn. Item Veel vrouwen ende kinderen bracht die heer van iherusalem in, ghevanghen, die des anderen daghes vercoft werden.
346. Govertz’ verblijf op de kloostermuren, zijn ervaring met de waakhonden en zijn schrijfopdracht van de gardiaan zijn bij Arent Willemsz niet vermeld.
347. Bij AW 147 luidt de reactie van de beroofde pelgrim evenwel: (…) huych gerritz. foyt (…) ghreep enen turck die hem slooch, bij sijn hemde twellick een weynich schoorden ende stiet hem ter neder (…).
348. In deze passage lijkt de zinsnede Al isset dat wy mit hopen doer enen drinckpenninck toewerpen… enigszins bedorven. Wellicht is bedoeld: ‘Al is het, dat wij tijdens het lopen door het water hun een geldstuk toewerpen…’
349. Volgens AW 149 waren dronken pelgrims Duitsers: drie duytsche van onse nederlanders.
350. Bedoeld is de berg Karmel waar de profeet Elia, naar wiens voorbeeld de Karmelieten (die vrouwen bruers) hun leven inrichtten, gewoond had. Cf. Gaspar, o.c., pag. XLVI en aant. 55 aldaar. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: godvruchtige.
351. Koning Jacobus de Lusignan, gehuwd met Catharina de Cornaro, stierf in 1483. De machtsoverdracht aan de Venetianen vond plaats in 1489.
352. Van het bestaan van een Griekse mijl is nergens een bevestiging te vinden. Niet onwaarschijnlijk heeft Govertz in feite de Venetiaanse mijl (1,83411 km) bedoeld. Cyprus was immers al bijna 25 jaar onder Venetiaans bewind.
353. Afbeelding XXXVI Famagousta. Bron: Cornelis de Bruyn, Reizen…(1698)
354. De Duitse mijl bedroeg 7,40741 km. Dat betekent dat de pelgrims er flink de pas hebben moeten inzetten, willen zij nog na hun bezichtiging van alle heilige plaatsen in het oude Famagousta ‘omtrent middach’ terug hebben kunnen zijn. Wellicht heeft Govertz hier de wat kortere Hollandse (zee)mijl bedoeld: 5,55555 km.
355. De geschiedenis van de H. Katharina wordt meestal gesitueerd in Alexandrië, maar Cyprus als haar geboortegrond en werkterrein – zij zou geboren zijn in de stad Constantia op dat eiland – vindt men ook in andere reisverhalen, het eerst bij Ludolf van Suchem, cap. 23. Later bij Joos van Ghistele. Zie :https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Constansen. Voorts bij Hugo en Cornelis van Ryck. Ziehttps://www.dbnl.org/tekst/ryck020jour01_01/_ → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Cateryn.
356. Rhodos werd in 1480 door de Turken veroverd.
357. De olde schoene coopstadt die Govertz hier ter sprake brengt, is Nicosia, waar de befaamde dimitten vervaardigd werd. Zie De Bruyn, p. 372. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/bruy004reiz03_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm dimitten.
358. Voor een uitgebreider bericht over dit klooster van het H. Kruis Cf. Gaspar, o.c., pag. 275 en de desbtreffende aantekeningen. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: dweersen.
359. Dezelfde vergelijking op f. 111r.
360. Het overlijden van heer Wopkyn en van Ghyslant Jansdochter zijn bij AW 155 enkel kort, zonder enige toelichting vermeld, en de kritieke toestand van Heyndrick Thomasz helemaal niet. Daarentegen wijdt AW 156, anders dan Govertz, wel een passage aan de Kruisberg met het kruis van Dismas, de goede moordenaar.
361. AW 156 vermeldt als bijzonder incident, dat de pelgrims de kapitein overboord wilden smijten, waarna onder een enorm gekrijs het gevecht nog voorgezet werd, totdat de kapitein ten slotte het bevel tot de afvaart gaf.
362. Niet een oosterse sultan, maar de kruisvaarder Richard Leeuwenhart zou Limasol (in 1191) hebben verwoest. Cf. Gaspar, o.c., pag. 274. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Limijtson.
363. AW 157 vermeldt dat de kapitein onderweg van Salines naar Limassol van een ander schip de waarschuwing kreeg, dat een vloot van twintig Turkse schepen naar hen op de loer lag. Govertz vermeldt dit verderop in zijn relaas, na aankomst in de haven van Paphos (f. 153v).
364. De apostel Paulus, vergezeld door Barnabas, heeft alleen tijdens zijn eerste reis het eiland Cyprus aangedaan. Cf. Acta apost. XIII, 6-12. Aldaar is er evenwel geen sprake van, dat Paulus en Barnabas tijdens die tocht in Paphos gevangen genomen zijn. Maar ook Joos van Ghistele vermeldt een dergelijke gebeurtenis. Cf. Gaspar, o.c., pag. 273. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 → doorzoek de hele tekst → zoekterm: Paulus ende Barnabas.
365. Govertz verwijst hier naar een gebeurtenis die hij hiervoor niet verhaald heeft, in tegenstelling tot Arent Willemsz die hiervan wel melding heeft gemaakt (AW 156).
366. Zie f. 57r en de desbetreffende aantekening aldaar.
367. De Malvasie was weliswaar genoemd naar het vroegere Napoli di Malvasia op de Peloponnesos, maar de productie vond ook elders plaats.
368. Het woord avont dat de kopiïst hier per abuis heeft overgeslagen, is aangevuld conform AW163.
369. Bedoeld zijn de Chimarioten die in het verleden zeer afgezonderd woonden, ook in enige hooggelegen dorpen op het vasteland en tot in de vorige eeuw toe semi-onafhankelijk zijn gebleven. Het waren Grieks-orthodoxen, hetgeen kan verklaren dat zij niet alleen gevangen Turken aan de Venetianen, maar óók Latijnse christenen uit Venetië wilden uitleveren aan de Turken. Ook tijdens de heenreis heeft Govertz hen ter sprake gebracht; zie f.49r.
370. De kopiïst heeft hier een steek laten vallen. AW 164 heeft, duidelijk en begrijpelijk: (…)
371. Ook in deze zin is de afschrijver de weg kwijt geweest. Hij had aanvankelijk geschreven: van Parens is dan Veneetgien hondert milen. Het eerste woord van heeft hij voorzien van een abbreviatuurstreep boven het woord; het woord dan heeft hij veranderd in van. Mogelijk heeft hij daarna van met abbreviatuur willen veranderen in ende door de letter a weg te raderen, maar hij heeft dat verzuimd te doen. AW 167 biedt de oorspronkelijker tekst: (…) want van parens tot veneetgien toe isset seer ondyep ende seer perikeloos om te zeilen, door die avontuerlike clipten, twellick sonder twijfel periculoeser is dese .c. milen tuschen parens ende veneetgien dant is te zeylen voorts van parens tot Jaffa.
372. Het laatste deel van deze reis, het traject Paphos – Venetië – Delft, is bij AW 158-173 veel uitgebreider behandeld. Tegenover de ca. 3000 woorden van Govertz staan ca. 5250 woorden van Willemsz.
373. Wat hier in een enkele zin wordt afgedaan, is bij AW 169-173 uitgebreid verhaald. De pelgrims hebben huiswaarts zowat dezelfde route als op de heenweg genomen: via Mestre, Castelfranco, Carpanedo, Ospedaletto, Ulm, Mainz, Keulen en Nijmegen.
374. Deze twee bladzijden zijn geheel blanco gelaten.
375. Bedoeld is wellicht de gehoornde adder, die m.n. in Egypte in groten getale voorkomt. Om theriak te maken werden immers bij voorkeur adders gebruikt. De zeer zeldzame identificatie met ‘tyrus’ met ‘adder’ leest men ook bij Vincentius, Spec. Nat., XX, 47: ‘Tyrus idem esse fertur, quod vipera. Nam, et auctores in medicina loquentes de carne serpentina, vel tyriaca conficienda, raro vel numquam de tyro sub hoc nomine faciunt mentionem, sed de vipera’. Zie voorts Gaspar, o.c., pag. 203 en aant. III, 111. Ook in digitale vorm: www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 →: zoekterm tirij
376. De mededeling over de theriak en die over de sterke zoutvorming ontbreken bij Willemsz. Daarvoor in de plaats staat bij AW 179: Ende werpt ghij daer enyghe stenen in, die driven, ende werpt ghij daer enighe pluymen in, die sincken, twellick al teghens der natueren is, mer watter of is ofte niet, beveel ic godt. Ic en hebs niet ghesyen.
Afbeelding XXXVII De Dode Zee met de zoutafzettingen. Foto van de auteur (1979)
377. AW 179: (…) ende is wijt omtrent twee roeden ofte drie (…).
378. Afbeelding XXXVIII De Jordaan met badende pelgrims. Bron: W. Bartlett, Jerusalem Revisited (1855)
379. Deze twee alinea’s over Arabië en de Arabieren (Op dander zyde…gescreven is) ontbreken bij Arent Willemsz.
380. Waarom de kopiïst hier de adverbiale vorm op –ως heeft geplaatst, waar het gewone substantief τέλος (‘einde’) zou moeten staan, is onduidelijk. Daarentegen is de gewone sigma σ in plaats van de eind-sigma ς niet ongebruikelijk. |
|