Reysen na Jerusalem ende Jordaan
(2016)–Jan Govertz– Auteursrechtelijk beschermdInleidingHet reisverslag van Jan Govertz, een vicarius van de St. Hyppolituskerk in Delft die in 1525 een pelgrimage naar Palestina heeft ondernomen, heeft tot op heden maar weinig aandacht gekregen. Van het betreffende handschrift Göttingen, Bibliotheca Academiae Georgiae Augustae, Cod. hist. nr. 823i. bevond zich sedert enige tientallen jaren een kopie in het Archief van Delft, onder archiefnummer 177; 1-2, maar daarvan is slechts zelden gebruik gemaakt. Alleen J. Bethlehem heeft over dit reisverslag een uitvoerige doctoraalscriptie in het kader van het onderwijs in de historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam ingeleverd. Ga naar voetnoot1 Ook heeft hij naderhand een groot aantal woorden, aangetroffen in Govertz’ relaas en niet in de woordenboeken geboekstaafd, in artikelvorm gepubliceerd. Ga naar voetnoot2 Maar dat is alles. Deze editie wil aan deze betrekkelijk grote onbekendheid een eind maken. | |||||||||||||||||||
Jan Govertz en zijn reisverslagHet is een bekend feit, dat zich in de latere middeleeuwen binnen het genre reisverhaal een evolutie heeft voorgedaan van een objectief gehouden feitenopsomming naar een subjectief getint reisverslag. Nog onlangs schreef Andreas Kluszmann in zijn toelichting op de facsimile-uitgave van Bernhard von Breydenbachs Peregrinatio in terram Sanctam over de meer dan 150 verslagen van reizen naar Jeruzalem: ‘Leider geben nur die wenigsten davon Auskunft über die tatsächlichen Bedingungen der Reise. (…) Meist wurde nur ein kurzer Überblick über die Reiseroute gegeben (…). Angaben über die Reisevorbereitungen und die Anreise nach Venedig fehlten ganz oder wurden nur beiläufig gemacht und persönliche Gedanken über das Erlebte ausgelassen. (…) Peregrinatio in terram Sanctam von Bernhard von Breydenbach bildet hierbei eine erfrischende Ausnahme.’ Ga naar voetnoot3 Een echte uitzondering was dat reisverslag echter niet. Men kan stellen dat reeds Burchardus de Monte Sion in zijn Descriptio Terrae Sanctae uit 1283, dus tweehonderd jaar eerder, voorzichtig enige ruimte heeft geboden aan zijn persoonlijke indrukken van het Heilig Land. Daarna kwamen die meer en meer in beeld: bij Boldensele (1336), Ludolf van Suchem (1350) en Johannes Poloner (1421). En vanaf ca. 1480 is het karakter van het reisverhaal in bovenvermelde zin geheel veranderd. Bij Bernhard von Breydenbach (1481-1483), maar ook bij Felix Faber (1483), Jan Aerts (1481-1484) en Claes van Dusen (1481-1495). Zij allen laten in hun verhaal de reiziger op de voorgrond treden. Ga naar voetnoot4 Als het nu om de bovengenoemde ‘subjectieve kenmerken’ gaat, gooit ook het reisverhaal van Jan Govertz hoge ogen. De lezer wordt gemakkelijk meegezogen in zijn relaas van de turbulente tocht van Delft naar Venetië, de regeling van de riskante overtocht naar Jaffa, en de gevaarlijke situaties waarin de pelgrim zich in Jeruzalem heeft bevonden. Het verschil tussen dorre itineraria van Johan von Würzburg en Eugesippus-Fretellus (beide 12e eeuw) en de spannende belevenissen van Govertz (1525) is inderdaad meer dan levensgroot. Govertz heeft herhaaldelijk zijn eigen optreden en zijn eigen ervaringen vermeld, en in zijn reisverslag dus veel meer plaats gegeven aan de rol van de pelgrim-schrijver. Een achttal passages verdient in dit verband een afzonderlijke vermelding:
Het belangrijkste onderdeel van het bovenstaande is zijn beschrijving van de procedure die gevolgd werd bij de verheffing tot ridder van het Heilig Graf. Bij mijn weten is de informatie die Jan Govertz verstrekt, in geen enkel ander reisverhaal te vinden. Hij kon alle formules en heel de lange, verheven voorbereiding op de ridderslag die de functionaris uitsprak, van diens papier meelezen, kopiëren, en (vertaald) in zijn reisverslag opnemen ‘want’ – zegt hij – ‘ick neffens die guardiaen op myn knyen lach als al dit geschieden. Sacht ende hoordent alsoe geschyen’. Ga naar voetnoot5 Enigszins terzijde van deze acht onderdelen moet een ander belangrijk aspect genoemd worden: de bijzondere relatie die hij onderhoudt met de Amsterdamse familie Opmeer en, in het verlengde daarvan, de aandacht die de vrouwen (en kinderen) in zijn relaas krijgen. In dit verband mag zijn beschrijving van de viering van Sacramentsdag in de S. Marco niet onvermeld blijven. Hoe vreemd keek men aan tegen die vrouwen en kinderen in dit reisgezelschap: Het was dien van Veneetgien seer vreemt van Heyndrick Opmeer met syn huysvrou ende alle zyn kynderen om des te sien wasser groeten dranck, want hy met syn kynderen beth besien worden dan alle onsse pellegroms. Men mosten volck met swepen ende houten opsmiten, souden wy anders opten hoegen chore mogen geraecken. Ook elders in het reisverslag blijkt deze aandacht voor die nog ongebruikelijke reisgenoten. Op weg naar Jeruzalem heeft Liesbeth Gerritsdochter veel te lijden van de ondraaglijke hitte: By dit casteel Latro staet een schoene put ende is seer soet water. Ende by desen put staet een schoene groete boem in een groot viercant parck, welcke parck rondtom opgestapelt leyt van groeten stenen. Hier traden wy allegader van onze ezelen ende gingen onder desen boem leggen rusten, alsoe wy altesamen seer muede waeren. Hier spracker veel hoer biecht ende lieten ter ader. Ende bysonder Lysbet Gerrit Garstendochter van Amsterdam, die lange tyt in groete banglicheyt [benauwdheid] lach, soedat wy nyet en wisten sy soude doot gebleven hebben. Die vrouwen ontsetten haer [verleenden haar bijstand] maer wat sy haer deden, sy bleef even bang [benauwd] ende heel van haerselven. Ga naar voetnoot7 Over de huisvesting in Jeruzalem biedt Govertz dit korte bericht met een mededeling over de vrouwen en kinderen: Ende als wy Godt gedanc hadden soe gingen wy altesaemen elcx nae zyn logys. Die minnebroeders nae haer convent ende wy mannen nae dat patriarchshuys, twelck staet dicht anden tempel van Calvarien. Die vrouwen gingen in een groet regiment van een huys daer sommige susteren in wonen, niet verde vant minnebroeders cloester. Hier sliepen die vrouwen ende die kynderen van Heyndrick Opmeer van Amsterdam, ende waren daer overdach als wy op geen plaetzen te besien en gingen dat heylige lant. Wantet een sterck huys was met forse muyeren ombemuert, zoedat geen Turcken lichtelyck by haer mochten coemen. Ga naar voetnoot8 Dergelijke mededelingen zijn in de eerdere reisverhalen niet te vinden; alleen Felix Faber (1483) maakt kort melding van de weerstand die de acht vrouwelijke medepelgrims ondervonden, toen zij in Venetië scheep wilden gaan. Enige hooghartige bedevaartgangers van adellijken bloede hadden onoverkomelijke bezwaren om samen met hen te reizen. Het reisverhaal van Jan Govertz nu mag een keerpunt op dit gebied heten. Vandaar dat een afzonderlijk onderzoek is gewijd aan dit aspect van het pelgrimeren: vrouwen op bedevaart naar Jeruzalem. Die studie is geplaatst na het relaas van Jan Govertz. | |||||||||||||||||||
Stijl en woordgebruik bij GovertzOver het algemeen staat de tekst van Jan Govertz tamelijk dichter bij de spreek- dan bij de schrijftaal. Dat blijkt al meteen uit de eerste, lange zin van zijn tekst, die ontspoort en verwordt tot een welhaast exemplarische anakoloet. Ga naar voetnoot9 [T] er eeren Gods ende tot love des Heyliger Drievoudicheyt ende doer bede ende vermaninge van myn medebroederen ende susteren dat ick doch soude achtervolgen ende bescryven die alreheylighste ende hooghste pellegromagie des heylich graefs ons heeren Jesu Christi gebenedit, daer ick Jan Govertz, priester van Gorcum ende vicarius [onderpastoor] in Sinte Ypolitus kercke tot Delft over besich was om te bescryven tuschen den wegen, bisonder van een eerwaerdigen heere ende biscop van Romen Rycomanus genaempt die hem oetmoedelycken by ons voechden met vyf dienaers ende met een doctor in medicinen ende reysden mit ons tot die alreheylichste stede van Jherusalem als ghy hoeren sult int vervolch des tegenswoordigen boecks, welcke biscop myn volherdich riet dat ick dit boeck voleynden souden alsoe ick gegonnen hadde. Hoe dicht Govertz’ tekst bij de spreektaal staat, blijkt ook onmiskenbaar uit het relatief grote aantal gevallen van een z.g. apo koinou. Het zijn zinsconstructies waarbij één woord, woordgroep of zinsdeel zowel bij het voorafgaande als bij het volgende tekstdeel hoort en als een scharnier tussen beide delen fungeert. In het volgende voorbeeld is dat de zinsnede mit veel woorden. Daer waren die Paulinen met groeter hopen in ende haddent aldaer al in stucken gesmeten, ende bewaerden dat closter seer scharpelycken want als wyt bossche genaecten, soe worden wy gescudt [hardhandig aangepakt] van drie gewapende mannen te paerden die ons examinerden waer wy wilden ende van waen dat wy quaemen mit veel woorden lieten sy ons voort passeren ten bosschevaert [naar het bos] ende sy nae dat closter. Ga naar voetnoot10 Dicht tegen de gesproken volkstaal staan ook de volgende verschijnselen: - De prolepsis: het geïsoleerd voorop geplaatste zinsdeel wordt met een voornaamwoordelijk bijwoord herhaald. Die moeder van dit fundelinckhuys daer spraecken wy tegens (…). Ga naar voetnoot11 - De repeterende parataxis. In deser manieren voorts gaende soe zagen wy een schoene processie ende was die abdie van Sinte Salvatoers by onse logys. Ende droegen dat heylige sacrament mit alle hoeren costelycheyt omme. Enden abt was in syn pontificael seer tryumphelyck. Ende synen staf van goude ende synen costelen mither worden voor hem gedragen ende alle die monnicken gingen met uut, barende [dragende] waskersen in hoeren handen. Ga naar voetnoot14 - De promotie tot zelfstandige zin van een mededeling die logisch gesproken in ondergeschikt zinsverband thuishoort, telkens ingeleid met de consecutieve koppelwoorden alsoe dat. Onse capyteyn en wilde platuyt niet voorts zeylen sonder die ander drie scepen van Veneetgien, overmits dattet alte sorrigghelycken was overmits die zeerovers. Alzoe dat onse capyteyn onder alle woorden zeyden: ‘Ist dat ick niet voorts en vare als die ander twe sceepen coemen, soe doet dat u belieft’. Ga naar voetnoot15 - Het onmiddellijk aan elkaar koppelen van allerlei mededelingen of van aspecten van een bepaald bericht, zodat daarvan binnen één zinsverband een soort van ‘breiwerk’ ontstaat. Buyten voor die westerdoere van desen kercke is die stede daer Maria van Egypten haer gebet dede voor dat beelt van Onser Liever Vrouwen, doe sy by die gehenckenysse Godts verstoeten wert doe sy ingaen woude inden tempel, daer sy een troostelyck antwoort ontfinck van Maria ende ginck inden tempel als ander menschen. - De discrepantie tussen werkelijk en verzwegen onderwerp in elliptische constructies: Sittende over maeltyt soe quam op ons caemer Bartholomeus onsen troesman, opdat wy souden mit hem gaen om te sien den hertoch van Veneetgien over tafel sittende eten. Ga naar voetnoot16 - De talloze gevallen van incongruentie tussen onderwerp en persoonsvorm: Sal ick verclaeren hoe ende in wat manieren die guardian des heyligen berchs van Syon die ridderen slaen inden tempel des berch van Calvarien op dat heylige graef Christi Jesu gebenedyt. Ga naar voetnoot17 - De rechtstreekse wending tot de lezer. Hiervan genoech, nu gae ick voort. Ga naar voetnoot18 - De directe vraagstelling aan de lezer. Waeromme? Wat isser geboert? Ga naar voetnoot19 - Dezelfde rechtstreekse vraag, gevolgd door een keuvelend ‘Mer’ (‘Nou…’). Wat ysser gebuert? Mer een steylen hoege berch is gescoert ende is nedergevallen op dit derp alsoe dat al huysen, uutgesondert een huys, onstucken gevallen zyn ende alle die menschen daeronder versmoert. Ga naar voetnoot20 - De identificatie van de w en de v die overal in de tekst voorkomt, Ga naar voetnoot21 alsook de typisch Hollandse uitspraak varsch broet, varsch water, eenen scarpen wech, scarpe bergen.
Voorts biedt zijn reisverhaal meer dan eens de weergave van gevoerde gesprekken of verhoren in de directe rede, zoals in de passage waarin hij op levendige wijze de confrontatie met een roversbende verhaalt: Daer was een out man met een grysen top aldaer sy algader veel van hilden die ten best altyt sprack ende het woort voerden. Ende vraechden ofter geen verraet onder ons en schoel, of wy nyet gecoemen waeren om haer te verspyen of dat wy geen loese brieven by ons hadden. Daer wy op antwoorden: ‘Neen. Ist dat ghy ons nyet en geloeft wy willen ons gaeren gevangen geven. Brengt ons daert u belieft ende wy sullent u al vertoenen dat wy by ons hebben. Maer wy seggen u die rechtvaerdicheyt. Wy en weten van geenen bedroch noch vanden oorloge die ghy onder malcanderen hebt.’ Den oudtman sprack wederom ende vraechden of wy nyet te Roemen en wilden den paeus te versoecken ende boven alle ondervraechden sy naerstelycken oft wy geen papen op die wagen en hadden. Daer wy op antwoorden ‘neen’, ende wy en wylden oeck te Roemen nyet, meer eenstrecks nae Veneetgen toe ‘ende anders en sult ghy an ons nyet vinden’. Ga naar voetnoot22 Ook het alleraardigst gezegde ‘almis te geven en armt nyet ende misse te hooren ledt nyet’ Ga naar voetnoot23 mag hier niet onvermeld blijven. De vrome verklaring van dit spreekwoord biedt Govertz in de passage waarin hij verhaalt hoe zijn gezelschap, op weg van Maastricht naar Aken, bij de Gulpenenberg ontkwam aan een hinderlaag van struikrovers: Ende reden desen mandach uut Mastricht ij milen toe Gulpen berch. Gulpen berch ys een lelycke moortkuyl daer alle rabauwen ende scorluyne [schavuiten] onderhouden zyn. Ende hiertoe waeren wy onbevrest van snaphanen, maer daer werden wy gewaerscouwet van eenen ouden man die met een vaetgen oly quam cruyden vanden berch, die ons seyden dat die snaphanen ons verwachtende waren inden spelunck van Ghulpen berch, ende hadden voetgangers opgehouden omdat wy nyet gewaerscoudt en souden werden, ende dat sy ons soe overvallen souden. Maer tes anders geluct ende dat overmits dat wy te Mastricht missen hadden gehoert ende die reliquien gesien hadden. | |||||||||||||||||||
De reisverslagen van Jan Govertz en van Arent WillemszHet is een opmerkelijk en intrigerend tweetal in de reisliteratuur, het verslag van Jan Govertz en dat van Arent Willemsz inzake hun tocht naar Palestina. Beiden waren Delftenaars en goede bekenden van elkaar. Beiden vertrokken eind april 1525 met vijf andere Hollanders naar Venetië, waar zij zich voegden bij de ruim honderd mannen (en enige vrouwen en kinderen) om daar de zeereis naar het Heilig Land aan te vangen. Beiden keerden na hun gevaarlijke reis gezond en wel op 11 december terug in Holland. In beide relazen nu zijn niet alleen – vanzelfsprekend – de meeste feiten overeenkomstig, ook woorden en zinnen zijn soms zo goed als gelijkluidend. Maar er zijn daarnaast evenzovele verschillen. Het best laat zich dat verduidelijken door enkele passages van de ene en de andere schrijver onder elkaar te plaatsen. Ze zijn typerend voor het geheel: (Govertz 33r:) Afteran dat heylige waerdige sacrament soe volchden die hertoch van Veneetgien in syn pontificael op syn alrecostelyckste toegemaect met een seer wonderlycken mytter op zyn hoeft. Dese vreemicheyt zynts habyts en is myn nyet moegelyck om te scryven. (Willemsz 41:) After an dat heilige sacrament vollichden die hertooch van veneetgien in sijn pontificael op sijn alre costelickste toe ghemaeckt mit enen wonderliken myter op sijn hooft. Dese vreemdicheit sijn habyts en is mijn niet mogheliken om uut te scriven. Het is duidelijk: de eerste alinea van drie regels zijn bij Govertz en Willemsz identiek, de tweede alinea is bij Willemsz korter geformuleerd. Maar niet alleen zinnen of alinea’s vertonen deze eenvormigheid, ook bij zinsgedeelten is dat het geval; ja zelfs de afzonderlijke, bijzondere woordkeus vertoont her en der een frappante overeenkomst. (Govertz 24r:) Haer vleysch van haer ansicht, lichaem ende vueten liet offet geweest waer [laat zich vergelijken met] geruect vleysch alsoe dat heylige lichaem inden vueren geweest is. (Willemsz 26:) (…) ende vleyschelike aensicht, twellick lyet offet gheweest hadde vleysch, vueten ende handen alsoe dit heilige lichaem inden vuer geweest is. (Willemsz 63:) Ende daer en tusschen soe ghinghen die ander turcken in onse schip. Een tekenende passage inzake overeenkomst en verschil tussen Govertz en Willemsz is deze: (Govertz 123r:) In manieren als ick voor geseyt hebbe en heb ick nye menschen gesien ofte gehoort die seyde dat hy al sulcken devoten kercke in alle die werlt gesien heeft gelycken dat is die kercke te Bethlehem. Want in dese kercke staen marmoeren kolummen seer suverlick ende costelycken geseth ende geschikt, niet alleen nae die veelheyt, mer seer wonderlyck nae die groetheyt. En zo zijn er talrijke andere tekstgedeelten in hun beider relaas: volstrekte gelijkheid en variatie, groot of klein, wisselen elkaar af. De bredere aantekeningen, als eindnoten na het verslag van Jan Govertz geplaatst, geven een vrij nauwkeurig beeld van de twee verschillende versies. Met name de annoteringen bij de beschrijving van het arsenaal te Venetië zijn met opzet zeer gedetailleerd, zodat ze – bij nauwgezette bestudering – zeer verhelderend kunnen zijn over opbouw en stijl van de twee relazen. Maar nog meer opmerkelijke verschillen, nu van zuiver inhoudelijke aard, verdienen ruime aandacht.
Kortom, deze voornoemde vergelijkingen en al de hierboven geciteerde passages maken het onvermijdelijk de vraag te stellen hoe de verhouding tussen de twee relazen is in te schatten. Kan een van deze twee aanspraak maken op het eerstgeboorterecht? En zo ja, welk? En als een van die twee is overgeschreven van het andere, in welke mate? Welke rol heeft of hebben de afschrijver(s) in de loop der jaren gespeeld? Al deze vragen kunnen vanzelfsprekend alleen bij benadering en met de nodige gissing beantwoord worden. De bovenstaande omstandigheden dienen daarbij als uitgangspunt. Enerzijds mag het hoogstwaarschijnlijk heten, dat Govertz, als geletterde geestelijke, zijn verhaal oorspronkelijk zelf op papier heeft gezet, anderzijds dat het verhaal van Willemsz niet door deze Delftse barbier zélf is geschreven en geredigeerd, maar wel onder zijn ogen is genoteerd. Hij zelf schijnt aanvullingen in het bewaard gebleven manuscript te hebben geplaatst, terwijl het verhaal van Govertz enkel in kopie is overgeleverd. Ga naar voetnoot41 Dat is – vermoedelijk pas jaren later; ca. 1540 – genoteerd door een kopiist met de initialen R.W.C. Ga naar voetnoot42 Govertz heeft deze kopie denkelijk niet onder ogen gekregen, want de onbegrijpelijke mededeling over de Venetiaanse privileges is ongecorrigeerd gebleven. Voorts lijkt het ‘eerstgeboorterecht’ van Govertz’ verhaal zeer waarschijnlijk. Het is immers bij een latere herschrijving gemakkelijker alle passages waarin Govertz zichzelf een grote rol had toebedeeld, te schrappen, dan om in een goedlopend, afgerond verhaal alsnog diens handelingen in te lassen. Daarentegen konden de passages die bij Willemsz soms veel uitgebreider zijn – bijvoorbeeld het laatste afsluitende hoofdstuk over de terugreis – heel gemakkelijk aan zijn relaas worden toegevoegd. Diezelfde waarschijnlijkheid van Govertz’ prioriteit mag gelden wanneer men let op de passages die bij Govertz een ietwat chaotische en ongeordende indruk maken, maar bij Willemsz keurig en ordelijk onder woorden zijn gebracht. De logische verplaatsing van sommige mededelingen naar elders (bijvoorbeeld het langere tekstgedeelte over de voorbereidingen en de toebereidselen tot de reis) past eveneens in dit patroon. Ga naar voetnoot43 Het zou toch getuigen van een vreemde tekstbehandeling, als Govertz het reeds bestaande relaas van Willemsz zou verbrokkelen en bederven door her en der korte of langere passages weg te halen uit hun logische verband en ze elders te plaatsen. Ook Willemsz’ verplaatsing van de lijst van deelnemers naar een appendix is eveneens uit het oogpunt van een logische opbouw goed te verdedigen. Onmiddellijk daarmee samenhangend is Willemsz goedgelukte indeling in verschillende hoofdstukken, die bij Govertz een veel onevenwichtiger indruk nalaat. Maar niet alles past zo naadloos in deze reconstructie van de gang van zaken. Het blijft namelijk ietwat onzeker, of werkelijk sprake is geweest van een herschrijving van Govertz’ bericht over de Venetiaanse privileges door de redacteur van Willemsz’ reisverhaal. De kopiist van Govertz’ relaas heeft op een paar plaatsen elders in diens tekst enkele domme verschrijvingen op zijn conto geplaatst, en hij zou dus ook eventueel aansprakelijk kunnen zijn voor deze verwarde, zelfs onbegrijpelijke passage. Ook het lange maar eigenlijk niet ter zake doende relaas over de strijd tussen Frederik Barbarossa en de paus kan gemakkelijk door de kopiist later zijn ingevoegd. Het is evenwel waarschijnlijker dat de ordenende redacteur van Willemsz’ reisverslag het heeft weggelaten, juist omdat het eigenlijk niet ter zake doet. Aan deze weglatingen en verplaatsingen én aan de eerder genoemde veranderingen van Govertz’ vergelijkingen met Delft moeten nog de volgende overwegingen worden toegevoegd. Waar Govertz de geschatte afstand van het pelgrimsschip tot het strand vergelijkt met ‘die van de Hoornebrug tot de stad Delft’, heeft de redacteur van Willemsz’ verhaal die vergelijking veranderd in ‘een kwart mijl tot het strand van Scheveningen’. Die wijziging bij de herschrijving is goed gekozen. Niet alleen blijft aldus de maritieme situatie gehandhaafd, maar ook is de voor niet-Delftse lezers onbekende Hoornebrug vervangen door een veel bekender situatie: het strand in de buurt van ’s-Gravenhage. Ook de drie andere weglatingen van vergelijkingen met Delft (f. 23r, 111r en 152r) passen in dat patroon: niet-Delftse lezers zouden met die vergelijkingen weinig gebaat zijn geweest. Daarentegen noemt Govertz wél de Haagse Hofvijver (82r) en Willemsz niét. Dat zou kunnen wijzen óf op de plaats van herkomst van de herschrijvende redacteur R.W.C. óf op de grote bekendheid van Den Haag als oude residentie van het Hollandse gravenhuis – de Hofvijver grenst aan het oude grafelijke kasteel, het Binnenhof. De vergelijking van de Venetiaanse witte waskaarsen met de Delftse gildekaarsen geeft Govertz niet, maar Willemsz wel. Ga naar voetnoot44 Een gegeven als dit geeft vaste grond aan de veronderstelling dat Willemsz ook zijn eigen notities heeft laten gebruiken in de herschreven versie van Govertz’ relaas. En deze omstandigheid nu – Willemsz noemt iets wat bij Govertz ontbreekt – komt op tientallen plaatsen elders in zijn reisverhaal voor; zie de desbetreffende bredere aantekeningen in de eindnoten. Telkenmale heeft de schrijver van Willemsz’ verhaal óók diens eigen aantekeningen geraadpleegd en ze in de ‘gestripte’ versie van Govertz’ relaas verwerkt. Het resultaat is geweest dat, inclusief de vele verfraaiingen en de menigvuldige kleine toevoegingen in de stijl, de omvang van beider verhalen nagenoeg gelijk is gebleven. Is het trouwens niet allerwaarschijnlijkst dat niet alleen Govertz, maar ook Willemsz tijdens hun tocht allerlei notities heeft gemaakt? Notities die Willemsz niet helemaal ongebruikt wilde laten? Zie in dit verband ook de hierboven gememoreerde opmerking die Gonnet heeft gemaakt inzake de aanvullingen in margine in het manuscript met Willemsz’ verhaal.
Al het bovenstaande in aanmerking nemend zou men de volgende reconstructie van de gang van zaken kunnen maken: 1. Govertz heeft zijn persoonlijk getint verhaal geschreven aan de hand van zijn reisnotities. In de allereerste zin van zijn relaas lezen we: (…) die alreheylighste ende hooghste pellegromagie (…) daer ick Jan Govertz, priester van Gorcum ende vicarius in Sinte Ypolitus kercke tot Delft over besich was om te bescryven tuschen den wegen (…) 2. Dit verhaal is enkel in afschrift aan ons overgeleverd; de kopiist is niet altijd even nauwkeurig geweest. Ga naar voetnoot45 Vergelijk bijvoorbeeld de volgende twee zinnen. De afschrijver van Govertz’ relaas noteerde: Den xxij octobris quamen wy voor tlant van Slavonia, ende den xxiij ende xxiiij dach en prophyteerden wy nyet veel gins ende veel zeylende. Ga naar voetnoot46 Bij Willemsz luidt het veel begrijpelijker: Den xxij dach quamen wij voert lant van slaffolonia ende vanden xxiij dach ende vanden xxiiij dach en weet ic niet veel van te scriven, anders dan wij vueren soe ghins ende soe weder, want wij gheene wint en hadden die ons profyteerden. Ga naar voetnoot47 3. Naderhand heeft Willemsz een geoefende schrijver opdracht gegeven om, onder weglating van Govertz’ persoonlijke belevenissen, diens relaas te herschrijven en het met gebruikmaking van Willemsz’ eigen notities te maken tot een
Drie voorbeelden mogen dit aantonen: a. Dat algemene karakter wordt herhaaldelijk bewezen op plaatsen waar Arent Willemsz – zoals gezegd: met weglating van alle persoonlijke belevenissen van Jan Govertz – spreekt van ‘wij’ en ‘ons pellegrums’, terwijl het bij Govertz veelal luidt ‘ick’ en ‘mijn medebroeders’.
b. Een goed voorbeeld van een door retoriek verfraaide stijl in Willemsz’ relaas staat aan het begin van zijn beschrijving van de schone stad Venetië: Ga naar voetnoot48 Al hadt ic hondert tonghen ende hondert monden ende een yseren stemme, soe en mach icks niet uutspreken. c. Een goed voorbeeld van de geordendheid en stroomlijning van Willemsz’ verhaal is deze aanvangspassage van het derde bezoek aan de Grafkerk wanneer enkele medepelgrims tot ridder geslagen zullen worden: Ga naar voetnoot49 Du selste weten als dat ic tot elken inghanck des tempels wat sonderlancks hebbe. Eerst soe hebbe ic verclaert die gheschicktenisse der heiliger plaetsen mits oock die geschicktenisse des tempels. Ten anderen soe heb ic verclaert die sceremonien die daer gheschyen inden tempel nacht ende dach van die sevenderley kersten menschen ende diergheliken. Mer nu sal ic ons verclaren den ridderliken staet hoe dat te wercke ghaet. En aldus zou over de genese van beider verhalen gezegd kunnen worden: we hebben te maken met een – om het met beeldspraak te formuleren – twee-eiige tweeling, waarvan de een vanzelfsprekend na de ander ter wereld is gekomen. Ze zijn van gelijk geslacht en vertonen veel gelijkenis, maar ook veel onderlinge verschillen: de een heeft een wat glad, de ander een wat grof gelaat; de een presenteert zich als een allemansvriend, de ander treedt op met een uitgesproken eigen karakter. Los ten slotte van deze metafoor mag al het bovenstaande tot de volgende conclusie leiden: Willemsz’ verhaal is mooi gepolijst, goed in elkaar gezet en weinig persoonlijk van aard; Govertz’ relaas is ruwer en grover, maar tevens veel boeiender voor de hedendaagse lezer door het sterk persoonlijk karakter ervan. | |||||||||||||||||||
Deze uitgaveDeze uitgave is een geannoteerde transcriptie van Hs. Göttingen, Bibliotheca Academiae Georgiae Augustae, Cod. hist. nr. 823i. Een fotokopie van dit hs. bevindt zich in het Archief van Delft, archiefnr. 177; 1-2. De transcriptie is gemaakt naar deze fotokopieën. Het hs. telt 161 folio’s, tweezijdig beschreven. Moderne foliëring. De kopie van de (wellicht achttiende-eeuwse) titelpagina draagt het nummer 1. Het hs. Göttingen is verworven op een veiling van Johannes Gaillard die op 24 november 1777 in Den Haag plaatsvond. Daarvóór was het in het bezit van een zekere T.B. of F.B. De afmetingen h x b van dit hs. zijn 20 x 14,5 cm. Het is door één hand geschreven in de littera cursiva currens. Het aantal regels per bladzijde vermeerdert in de loop van het verhaal van 27 naar 30. Volgens Willem de Vreese in zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta is dit hs. Göttingen pas ca. 1540 (dus zowat 15 jaar na de reis) tot stand gekomen.
Incipit: [T] er eeren Gods ende tot love des Heyliger Drievoudicheyt ende doer bede ende vermaninge van myn medebroederen ende susteren dat ick doch soude achtervolgen ende bescryven die alreheylighste ende hooghste pellegromagie des heylich graefs ons heeren Jesu Christi gebenedit, Explicit: Als nu die pellegrums haer gewaschen hebben inden Jordaen ende haer devotie gedaen hebben, soe keeren zy wederom den selfden wech die zy gecoemen zyn nae Jerusalem tot op den berch van Syon, aldaer sy alsdan blyven eten ende maecken goet chier, ende gaen dan rusten in haer logys. Ende daermede is die Jordaensche reyse volbracht.
Dit hs. bevat een aantal onbeschreven gedeelten met onderscheiden bedoeling:
Er staat wij met één bovenpunt. De wisselende schrijfwijze van deze klank (y, ij, ij met één bovenpunt) is geüniformeerd tot y. De u en v alsook de i en j zijn genormaliseerd. Hoofdletters bij eigennamen zijn geplaatst naar de huidige regels. In de opeenvolging der woordgroepen – Jan Govertz levert vaak eindeloos lijkend ‘breiwerk’ in almaar optredende parataxis – is daar waar het onvermijdelijk voorkwam, een eigen zinsafbakening geplaatst, aangepast aan de huidige leesbehoefte. Bij een mogelijke apo koinou is dat natuurlijk nagelaten. Govertz gaf heel vaak weer dat zijn uitspraak van de w een klank was ergens tussen de w en v in. Vandaar spellingvormen als geueest/geveest naast geweest, uas/vas naast was, wan naast van/uan, en de opmerkelijk parallelle zinsneden een zeer vilt voest volck / een woest wilt wolck (respectievelijk f. 67r en 160v). Wel het duidelijkst is hun gelijke klankwaarde op te maken uit een geval van dittografie op f. 7v waar men leest: Kersbyn wan van Collen. Ga naar voetnoot50 In al dergelijke gevallen is de spelling stilzwijgend genormaliseerd. Dat geldt ook voor de gestaarte ę (ę caudata) die enkele malen in het handschrift voorkomt: f. 76r (Marię), f. 96r (Lucę), f. 98v (Marię). Dit schriftteken is zonder nadere vermelding weergegeven als ae. Deze stilzwijgende normalisering geldt eveneens voor de ff in begin-, midden- en eindpositie, bv. ffrederik, taffel en halff, waar deze geminatie geen enkele foneemwaarde bezit en slechts sprake is van een schrijfgewoonte in het zogeheten Gotische schrift. De ss die men regelmatig (maar lang niet altijd) leest in woorden als onsse, gelessen, gewessen is daarentegen wel gehandhaafd, omdat Govertz (of de kopiist) hier wellicht nadrukkelijk de stemloze spirant heeft willen weergeven. Ga naar voetnoot51 Waar de ff wel, en de ss niet genormaliseerd is, vormt de ee op plaatsen waar men een sjwa [ә] verwachten zou, een geval apart. Niet zozeer in woorden als tafeel, gordeel, gescildeert of vergadeert vormt deze spelling een lastig te nemen horde, maar wel in de negatie en…niet wanneer er als eerste lid van de ontkenning een staat in plaats van en [әn]. In de voetnoot is deze vreemde spelling van het negatiepartikel telkens gesignaleerd. Naast deze spelling een in plaats van en [ən] alsook de -ee- in de reeds genoemde woorden tafeel, gordeel, gescildeert en vergadeert mag ook de schrijfwijze edeel in plaats van eedel of edel die op enige plaatsen voorkomt, merkwaardig heten. Alle voornoemde gevallen van deze onverwachte spelling -ee- blijken (vooralsnog) de oudste voorbeelden van een duidelijk palatale uitspraak van de sjwa te zijn. Ga naar voetnoot52 Deze -ee- vormde evenwel geen enkele belemmering voor het juiste tekstbegrip en werd dus nergens gecorrigeerd. Ook de dubbelvorm meer van het voegwoord maer, die de bijgeval sterk palatale uitspraak weergeeft, kon zonder bezwaar gehandhaafd blijven. Hoewel deze spelling eveneens erg hinderlijk voor een goed tekstbegrip zou kunnen zijn, namelijk op plaatsen waar pas bij nader inzien meer niet als meer doch als maer verstaan moest worden, is dit bezwaar eenvoudig ondervangen door in die gevallen telkens een komma te plaatsen. De tekst is noodgedwongen op veel plaatsen kritisch behandeld; toch zijn alleen de overduidelijke verschrijvingen gecorrigeerd. Zie de lijst met emendaties. De woordverklaring is zo beperkt mogelijk gehouden. Als deze of gene nu tóch in een noot verklaard vindt wat al rechtstreeks bij lezing van het relaas volkomen helder was, moet hij of zij daaraan geen aanstoot nemen, maar liefst bedenken hoe prettig het is dat het eigen tekstbegrip zoveel groter is dan dat van anderen. De bredere aantekeningen, die onmiddellijk volgen op de hoofdtekst, bieden veelal de corresponderende varianten c.q. aanvullingen dan wel weglatingen in het reisverhaal van Arent Willemsz. Ook de bronvermeldingen zijn daar gegeven. De hoofdstuktitels en de tussenkopjes staan niet in het handschrift, maar zijn in deze editie aan het reisverhaal van Jan Govertz toegevoegd. |
|