De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijNegende hoofdstuk.
| |
[pagina 665]
| |
de kooper al de kinderen uit de buurt er bij riep, en dezen, ‘ten oorconde van dien’, duchtig bij de ooren pakte, ja ‘reck-oorde’ dat zij schreeuwden; of - hen trakteerde op ‘soetemelck ende wittebroot.’ Deze tweede manier acht hij de beste, omdat die ‘overeencomt met onse oude Hollantsche maniere van wel te eten ende te drinckenGa naar voetnoot1). Arent Fokke onderzocht ‘waarom spijs en drank het gemoed verheugen’; - wien 't lust mag 't bij hem nalezenGa naar voetnoot2), maar ieder zal de praktijk veel pleizieriger vinden dan de theorie. - Men heeft nooit gevraagd, of iemand er wel van hield; dit spreekt van zelf. Een Besje van Meurs, die zei, dat ze niet at, en een Jan van Vivonne, die zei, dat hij niet dronk, geloofde niemand. Elk, die een goede boodschap bragt, had gaarne ‘bodebrood’; elk, die eenige dienst bewees, had gaarne ‘drinkgeld’, en 't laatste vereerde men zelfs aan een zangmeester, die zijn post zonder loon, uit zuivere liefde tot de kunst, bekleeddeGa naar voetnoot3), - natuurlijk opdat 's mans keel niet droog zou worden. De grootste mannen zijn altijd de grootste liefhebbers van eten, drinken en praten geweest. Onze Vader des Vaderlands, de groote Zwijger, had zooveel koks, dat hij eens, een kleine bezuiniging willende invoeren, er 28 tegelijk afdankte, en nog genoeg overhieldGa naar voetnoot4). Men weet dan ook, dat ‘de dischvreughdt’ schier zijn eenig vermaak was, daar hij van spelen, rijden en jagen geen minnaar was, maar wel van ‘eenen Duytschen dronkGa naar voetnoot5)’, waarbij hij echter ‘'t verstandt op zijn stel’ hield. En aan tafel was hij geen ‘zwijger’, maar ‘vloeide van scherts’Ga naar voetnoot6). De maaltijden kwamen altijd en bij alles te pas, en waren steeds de ziel van elke plegtigheid. Hunne geschiedenis is al veel ouder dan die der beschaving, der kunst, der geleerdheid, der politiek en der letterkunde. De wijsgeeren, staatslieden, theologanten en natuuronderzoekers hebben heel veel geredeneerd over de gelijkheid der menschen, maar deze wordt het best bewezen door de maaltijden. Toen Lucas de Arrenalo, de biechtvader van Alva, - akeliger gedachtenis! - en de kommissaris Mr. Jan Fonck in 1571 eens te Delft kwamen, werd er dadelijk een maaltijd aangerigt, en er werden eenige paters genoodigd tot hun gezelschapGa naar voetnoot7). Toen dominee Arundeus in 1584 te Vlissingen zijn proefpreek gedaan had, hielden de beide andere dominees, Gerobulus en Hondius, en de Kerkeraadsleden met hem een maaltijd bij Tanneken in 't HartGa naar voetnoot8). En als | |
[pagina 666]
| |
de katechizeermatres Mary Gerrits in de Roô Haan, op den AchterburgwalGa naar voetnoot1), ‘Korstijd’ hield, had ze eenige fijne neepjesmutsjes bij zich om ‘gans mit appelpent’ te eten. Gelooft gij nu, dat Lucas de Arrenalo en de paters anders aten en dronken dan de Vlissingsche dominees of de Amsterdamsche vrome zusjes? - Wilt gij, rigt dan eens drie tafels aan; vul de eene met professors en ministers, de andere met schilders en poëten, de derde met winkeliers en ambachtslieden; zij zullen u allen dezelfde verschijnselen opleveren: - gretig toetasten en lustig den beker ligten. De maaltijden kwamen altijd en bij alles te pas. Waar is ooit Vader burgemeester, Moeder regentes van een hofje, een zoon proponent of een dochter de bruid geworden zonder maaltijd? Er is nog geen beter vorm uitgevonden, om allerlei soort van blijdschap uit te drukken. Toen, in 1783, de patriotten te Amsterdam heel blij waren, omdat hun Overijselsche vriend Jan Dirk van der Capellen weêr in de Statenvergadering zat, hielden zij een ‘Vaderlandschen Maaltijd’ in den Doelen, waarbij niet alleen een Templum Libertatis maar zelfs Jan van Oldenbarnevelt onder de ‘tafelstukken’ pronktenGa naar voetnoot2). En toen in 1815 onze vroeger geroofde kunstschatten uit Parijs terugkwamen, betoonden de kunstvrienden te Amsterdam daar hun blijdschap over, door een maaltijd in den Doelen te bestellen, en, ter eere van de kunst, lekker te eten, goed te drinken en veel te pratenGa naar voetnoot3). Waar gingen in den ouden tijd ooit spitsbroeders er op uit, om te ‘ruten en roven,’ zonder eerst zamen gegeten, gedronken en gepraat te hebbenGa naar voetnoot4)? En waar heeft in onzen tijd ooit een Kommissie een rapport kunnen stellen, zonder 't zelfde gedaan te hebben? - Amnestiën zelfs zijn dikwijls op gelijke wijze gemaakt. Toen de Fransche ambassadeur bij de Bataafsche republiek, Lombard de Langres, in den nazomer van 1798 de gevangen Directeurs en Representanten redden woû, organiseerde hij met zijne vrienden een monstermaaltijd, en onder 't eten drinken en praten werd een algemeene amnestie bewerkt, met madera beklonken en met een glas jenever bezegeld’Ga naar voetnoot5). Waar is ooit kerk of klooster, raad- of gildehuis, doelen of school, orgel of preekstoel, concertzaal of vrijmetselaarsloge ingewijd, zonder dat de eerwaarden, achtbaren, geleerden of manhaften oratiën hielden en wat te eten en te drinken kregen? - Wie heeft ooit dijkgraaf of diaken, koning of kantonregter kunnen worden, zonder offers aan keel en maag? Ja, (wat | |
[pagina 667]
| |
zeker nu wel nergens meer gebeuren zal) men kon vroeger zelfs bij regterlijk vonnis tot die offerande gedwongen worden. Ziehier een voorbeeld. Bij den Raad van Vlaanderen was 't een oud gebruik, dat, als er een advokaat trouwde, de griffier en de klerken hem gingen feliciteeren, en daarvoor een pastei met den noodigen wijn kregen. Maar nu was er in 1658 een advokaat, die Codde heette, en koddig genoeg was, om, ofschoon getrouwd en gefeliciteerd, aan gezegde heeren die vereering te weigeren. De griffier klaagde hem aan voor den Raad; Codde ontkende de verpligting; maar de griffier bewees, dat het een oud en lofwaardig gebruik was, hield de verbindende kracht van alle oude en lofwaardige gebruiken vol, en toonde het gevaarlijke van innovatiën aan. En de Raad condemneerde den advokaat, aan de eischers te leveren ‘eene tamelicke pasteije met eene behoorlijcke canne wijns, mitsgaders in de costen van den processe.’ Huygens gaf eens een vischmaal te Schevelingen, en schonk er heerlijken Spaanschen wijn bij. ‘Hoe gaet het, jonge luy, zijn d'hertjens wat beglommen?’
vroeg hij, toen ze wel gegeten en gedronken hadden. Ja wel, en de spelletjes zouden nu beginnen, daar kussen bij te pas kwam: 't Is Hollands oude stijl, en 't magh de nieuwe blijven.
Maar daar was ‘een Vrouw Moeder’ in 't gezelschap, Die op de kudde past gelijck een Schapenhoeder.
‘Welnu’, zei Huygens, ‘weet je dan niet, hoe 't behoort? ‘Haer komt den eersten kus, uyt redenen van Staet;
Hetgeen sij geerne lijdt, en sal sij niet verbieden.’
Ja zelfs, als zij maar niet met jicht of eksteroogen geplaagd is, sij springt wel eens rondom,
En schroomt zich niet de Jeughd een liedjen voor te singen.
Zoo waren de oude Hollanders. En als die ‘Vrouw Moeder’ daarover werd aangesproken ‘van Kerck en Ouderlingen,’ dan beriep zij zich op haar moeder en grootmoeder, van wie zij 't ook gezien had, en op wier deugd en vroomheid niets te zeggen was geweestGa naar voetnoot1). Maar die kerkelijke heeren vergaten ook zelf graag, bij pastei en gebraad, onder een gullen dronk en vrolijke scherts, hun spitsvinnige kwestiën en regtzinnige haarkloverijen eens; waar ze zeker geen kwaad aan deden. Te Koevorden hielden in Junij 1682 de leden van den Kerkeraad een maaltijd ten huize van den kok Laurens Averkamp, ‘daer een jeder der broeders een schotel spijse toe sond; en in alle minlickheit hebben d'Eerwaerde Broederen malkanderen getracteerd en 's avonts en des | |
[pagina 668]
| |
middags twee maaltijden gehad.’ Was 't niet veel christelijker dat dominees elkander in minnelijkheid trakteerden, dan dat ze als hanen vochten?Ga naar voetnoot1) Zij aten echter niet altijd bij den kok, maar rigtten ook weleens maaltijden in herbergen aan, en om nu te zorgen, dat deze binnen de perken der eerwaardigheid bleven, werden wetten gemaakt ‘raeckende de Classicale consumtiën in de harbargeGa naar voetnoot2)’. Hoe de Heeren op het stadhuis de eet- en drinkvermaken genoten, getuigen nog de oude stads-rekeningen, en er werden wel eens rijmpjes op gemaakt en aan 't stadhuis aangeplakt. Jeroense heeft er een bewaard, zonder echter de plaats te noemen van waar 't afkomstig is: De Stad, berooit en kaal,
Doet, burgers altemaal,
Door dit plakkaat u weten,
Dat voor der Heeren dis
Weêr gelt van nooden is;
Het oude is al vergetenGa naar voetnoot3).
Een aardigheid bij groote feestmalen was het kunstig vouwen der servetten, waarom dit ook op de jongejuffrouwenscholen onderwezen werdGa naar voetnoot4). Bij den maaltijd, waarop Prins Willem III in 1672, bij 't aanvaarden van het Stadhouderschap door Hunne Hoogmogenden werd verzocht, waren de servetten gevouwen in de gedaante van dolfijns, konijntjes, paauwen, duifjes, en sprinkhanen. Nu wil ik hier geen optelling noch beschrijving geven van al de verschillende soorten van maaltijden, die er in onze historie bekend zijn, om drie redenen: 1o Omdat die optelling heel lang en de beschrijving nog langer zou moeten duren, en het daarom beter is, er maar niet aan te beginnen. 2o Omdat men er genoeg van lezen kan in 't boek dat Alkemade en Van der Schelling hebben geschreven over de Dischplegtigheden, in dat van Van Hasselt over de Geldersche maaltijden, en nog verscheidene andere boeken. 3o Omdat, hoe de maaltijd ook betiteld werd, het vermaak toch altijd hetzelfde was. Hoe de tijden, en met deze de gasten en geregten ook veranderden, - of Claudius Civilis zijn gasten op een paardenbout, en een vijftiende-eeuwsch Heer de zijne op gedroogde kabeljaauwskoppen en beversstaarten onthaalde, - of Amsterdamsche kooplieden der 16e eeuw aan koevoet en pens, en die der 17e aan ‘een schurft hooft doorgesneden’Ga naar voetnoot5) smulden, - toch bleven doel en strekking altijd dezelfde: de vrolijkheid een weg te banen Door de keel naar de maag en van daar naar het hart.
| |
[pagina 669]
| |
En hoe modern velen in onzen tijd ook zijn of willen schijnen, op dit punt zijn zij bij het oude gebleven. Maar wij willen nog met een paar woorden over het drinken spreken.
‘Wat soort van volk zijn de Nederlanders?’ vroeg Paus Nikolaas V aan den Kardinaal van Cusa, die de Nederlanden doorreisd had. - ‘Een zeer verstandig volk,’ antwoordde de Kardinaal. - ‘Hoe meen je dat?’ vroeg de Paus. - ‘Wel’, hernam de Kardinaal, ‘ze weten 't iemand aan den neus te zien, dat hij dorst heeft.’ Dit ondervond eens een zekere Wilhelmus, die Abt van Mariëngaard in Friesland was. Hij reisde in 1474 met zijn huisknecht naar Brussel, om voor den regterstoel van Hertog Karel van Bourgondië een aantal goederen, die zijn klooster ontnomen waren, doch waar hij goede brieven van had, terug te vorderen. Die brieven gingen meê, zorgvuldig in een kist gesloten. De tegenpartij zag 't Wilhelmus aan den neus, dat hij dorst had; zij sloeg hem daarom voor, de zaak in der minne bij te leggen, en noodigde hem op een gastmaal. Hier gaf men hem ruimschoots gelegenheid zijnen dorst te lesschen, en 's anderen morgens, terwijl hij zijn roes uitsliep, liet zijn knecht, die omgekocht was, de kist openbreken, en er de brieven uitnemen. Toen Wilhelmus eindelijk wakker werd, kreeg hij schier een beroerte van den schrik; doch werd onbarmhartig uitgelachen, en maakte maar gaauw dat hij weêr naar huis kwam. Het oude zeggen was: Die wel drinckt, slaept wel, en die wel slaept doet geen sonden,
En die geen sonden doet, die wort salich bevondenGa naar voetnoot1);
[Maar Abt Wilhelmus heeft het anders ondervonden.]
Het drinkvermaak is tweeërlei: 1o zich zelven vrolijk of ‘zalig’ te drinken, als de boeren van Ouddorp, van wie Van Dam getuigt, dat zij ‘seer vrolijck’ zijn, want ‘droncken zijnde leggen zij den hoedt op haer knijen, en singen lustigh een deuntjeGa naar voetnoot2); - en 2o anderen tot drinken te dwingen, als de Heeren op de bruiloft van Wolfert van Borselen, die den Abt van Egmond, Klaas van Adrichem, wijn met zout lieten drinken, dat hij 't bestierf. Die goede Abten moesten het dikwijls misgelden! Maar zij waren ook ligt te verleiden. Dat beide soorten van drinkvermaak nog in zwang zijn, weet ieder; en omdat het onnoodig is uit te weiden over 't geen ieder weet, en omdat onze eeuw gaarne heeft, dat men het beste van haar denkt, - zoo wil ik in den verleden tijd spreken, de vergelijking met den tegenwoordigen aan den lezer overlatende. De bedaarde lui vermaakten zich alleen met de eerste soort; zij dronken | |
[pagina 670]
| |
eenvoudig santés en welvarensGa naar voetnoot1); maar mogten daarin toch niet karig zijn, - dat zou aan de vriendschap hebben te kort gedaan. Wel beweerden de Kerkeraden, die zich vermaakten met alles af te keuren, wat de harten der menschen vervrolijkte, dat die santés eigentlijk ‘afgodische superstitiën’ waren, die afgeschaft moesten wordenGa naar voetnoot2); maar wie een der eerwaarde Leden van die Kerkeraden te gast noodde, zag 't onderscheid tusschen ‘woorden en werken.’ De vriendschappelijkste vorm van 't drinkvermaak was het omdrinken. De ‘omganger’ - een mooije roemer, waar de feestdronk in cierlijk schrift op gesneden was - moest, op de uitnoodiging van den poëet, die als ceremoniemeester fungeerde: met de zon om, rondgaan. Maar 't was niet alleen om op 't heil van een bruidspaar, of van gastheer of gastvrouw te drinken; het omdrinken had ook ten doel, elkander heil toe te drinken, te ‘avouzen’ en ‘bescheyt te doen’Ga naar voetnoot4). Nog in de 17e eeuw dronken Hollanders en Friezen naar ouden Germaanschen trant: ‘heil!’ Mannen gaven bij dien dronk elkaâr de regterhand; maar bragt men den heildronk aan eene vrouw, dan voegde men er een kus bij. Gezegde bedaarde lui waren er echter op gesteld, dat de omganger niet te overmatig groot was, Niet groot noch ongeschikt, maer die haest ommegaetGa naar voetnoot5);
en dat zij vrijheid hadden, het daarbij te laten, zonder tot meer drinken gedwongen te worden: Niemandt zij boven den omganger met drincken beswaertGa naar voetnoot6).
De vrolijke jongelui maakten er veel meer aardigheden bij, en zagen zoo naauw niet op een teug of wat. Zij dronken ‘beniste boordjes’ en ‘rondeeltjes’ en ‘klaverblaadjes’ en ‘konfloribus,’ en wat ze al meer bedenken konden, want wie iets nieuws ter tafel bragt was de bol. En ten slotte zwaaiden ze de leêge kannen over 't hoofd en wierpen die ‘lustigh door de glasen en vingen se buytenshuys’,
zegt BreêroGa naar voetnoot7). - Of 't mogelijk is, mogen de deskundigen onderzoeken. Lustig drinken schaamden zich zelfs geen edel-achtbaren noch hooggeleerden. Wie eens zien wil, hoe de eersten soms gesteld waren, als zij van een heerenpartijtje kwamen, beschouwe de teekening van Troost No 218 in het Museum Fodor. Maar als een professor van een partij kwam, dan droeg hij er roem op, dat hij nooit zooveel wijn gedronken had, of hij kon | |
[pagina 671]
| |
altijd nog een vers maken. En zoo maakte de beroemde Heinsius eens, 's nachts naar huis waggelende, dit distichon: Sta pes, sta mi pes, ne labere mi pes!
Ni tu stes, mi pes, lectus erunt lapides.Ga naar voetnoot1)
Wat iemand, die geen professor was, dus navolgde: Sta vast, mijn voetjes, sta! zwik niet, mijn slappe beenen!
Want sta je niet, ik ga te bed hier op de steenen.
Tot het drinkvermaak der tweede soort behoorden al die vermaarde bekers, als: hens-, molen-, dobbel-, fluit-, Spinola-, nautulus- en stortebekers, scheepjes, schoenen, kokossen, enz., waarmeê heden ten dage nog de oudheidkundigen zich vermaken; - echter niet door er nog eens uit te drinken, wel neen! - enkel door ze te zitten bekijken, en van den president de uitlegging te hooren. Wie ze nooit gezien heeft, kan ze leeren kennen uit de afbeeldingen en beschrijvingen van den Heer Van der Kellen in zijne ‘Nederlandsche Oudheden,’ in 't ‘Nederlandsch Magazijn’ en in den ‘Ouden Tijd.’ Het vermaak, dat ze opleverden, staat in geen verhouding tot de fraaiheid der bekers; - 't kwam op niets anders neêr dan elkaâr veel wijn in 't lijf te gieten. En daar vermaakten zich zelfs de achtbare regeeringskollegiën meê, nog in 't laatst der voorgaande eeuw, als ze nieuwe leden inwijdden, en dezen de eene ‘mengelens hense’ na de andere opdrongenGa naar voetnoot2). Dat zou men dien deftigen koppen met hun poeijerpruikjes en eerwaardige haarzakjes niet aanzien! 't Was nog wel een groote inschikkelijkheid als zij iemand, wanneer hij niet meer kon, zoo'n mengelens hense lieten afkoopen voor een halfvat oesters; maar anders gold nog de oude leus: aut bibat aut abeat! d.i. ‘drink, of de deur uit!’ - Of erger nog, men paste de straf van 't ‘wapeldrenken’ op den weigeraar toe, en wierp hem den wijn in 't aangezigt en vuil water over 't hoofdGa naar voetnoot3). En gezegde oude leus is nog niet verouderd, en 't wapeldrenken evenmin; wie er nog een hedendaagsch voorbeeld van begeert, kan het vinden in de Gids van 1869 op bl. 439. Sedert honderd jaren is het tooneel der wereld en 't kostuum der akteurs zeer veel veranderd, maar deze laatsten zelve eigentlijk nog zeer weinig.
Het praten eindelijk kan men in vier soorten verdeelen: 1o. Vervelend gesprek, d.i. over staats- of stadszaken en de beurs. Daar had Hooft al een afleider voor, t.w. een beker met het opschrift: Ā demain les affaires. Mogen in onzen tijd krantenieuws en effektenhoek schering en inslag zijn, toen kon geen man van smaak zulke gesprekken aan tafel duldenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 672]
| |
2o. Kwaadspreken, - dat echter, als wij reeds vroeger zagenGa naar voetnoot1), sedert 1795 is afgeschaft en vervangen door de anekdotes. 3o. Scherts, - van ouds de specerij der dischvreugd. Daarom vonden middeleeuwsche vernuften zelfs vermakelijke legenden van tafelheiligen uit, berijmden die, en lardeerden ze met monnikenlatijn. Matthijs de Casteleyn schreef de legende van St. Reinuit, een parodie op St. Reinout, doch hier, als ‘rein uit’, de patroon der drinkers. Een ander maakte voor de liefhebbers van 't zeebanket de legende van St. Haringus, Die soo heylich was, wilt daarop dincken,
Dat hij in de see zelf niet en cost verdrincken.
Nu zijn die legenden reeds lang vergeten, en de tafelscherts is vervangen door ‘uijen’, welke echter, door herhaald opkoken, vaak geur en smaak verloren hebben. 4o. Toasten slaan, - waar de oude Cato al zoo'n pleizier in had. ‘Ik kan mij waarlijk zeer vermaken,’ zei hij, ‘bij die aanspraken onder den wijn, zoo afwisselend van warmtegraad, beurtelings zonnegloed of een wintervuurtje’Ga naar voetnoot2). Zijn niet de hedendaagsche toasten nog precies zoo?
Rooken, snuiven en pruimen vormen het tweede klaverblad, waarvoor wij Jean Nicot te danken hebben. In 't midden der vorige eeuw zag men te Londen een uithangbord boven een tabakswinkel, waarop een Hollander, een Franschman en een Engelschman geschilderd waren. De Hollander stond in 't midden met beide handen in de broekzakken en een pijpje in den mond. Aan zijne regterhand stond de Franschman met een degen op zij en een staart in den nek, en bood hem een snuifje aan met de woorden: Voule vous de Rapé? Aan zijn linkerhand stond de Engelschman met een karwats onder den arm, die hem een pruim presenteerde, en zei: Will you have a Quid? - No, zei de Hollander, dis been better (wat Hollandsch verbeeldde). Hieruit blijkt, dat men het rooken als Hollandsch, het snuiven als Fransch, het pruimen als Engelsch beschouwde. Ja, het pijprooken is zoo essentieel Hollandsch, dat men bij alle oude legenden van gehangenen en geradbraakten de bijzonderheid vindt, dat zij 't ‘op de ure des doods voor een groote weldaad agten, dat zij van den scherprechter nogh een pijp tabak kregen’; - en dat Koning Lodewijk, toen hij zijn best deed om een Hollander te worden, probeerde een lange pijp te rooken. Toch - de kontrasten ontbreken nergens - was het een Franschman, die aan zijne pijp eene Anakreontische ode wijdde: Doux charme de ma solitude,
Fumante pipe, ardent fourneau,
Qui bannit mon inquiétude,
Et qui me purge le cerveau!
| |
[pagina 673]
| |
terwijl 't een Hollander was, die bromde: Die heb met godvergeten hand
Zijns grijzen vaders nek gebroken,
Die 't eerst dat heilloos stinkend rooken
Heeft ingevoerd in 't Vaderland!
Even dol als deze poëet, maar al twee eeuwen vroeger, voer de pedante Koning Jacobus, en, in navolging van hem, ook menig regtzinnig dominee, tegen het tabakrooken uit, terwijl de geleerden, als gewoonlijk, het niet eens waren. De Brittannische Majesteit vergeleek 't rooken van een pijp bij 't walmen van den helschen poel, en de dominees noemden het ‘een afgodisch verfoeysel, daer men sijnen Vulcanus meê vereerde, als yeder aen de tabacxkroegen sien’ kon; maar die heeren eindigden toch met zelf een gouwenaar op te steken. En de geleerden schreven eerst vele verhandelingen voor en tegen, doch kwamen ten laatste tot het besluit, dat, als men er een goed glas bij drinkt, 't rooken volstrekt geen kwaad kan. Ore vinoso bene fumatur, zeiden zij, en rigtten zelfs rookkollegiën op, waar zij deze spreuk voortreffelijk betrachtten, en den mond wel met wijn besproeiden om wel te rooken. Wie in zulk een kollegie zijn proef gedaan had, ontving een doctoralen brief, geteekend en bezegeld door den president als: artis fumatoriae professor primarius. Sommigen hebben durven beweren, dat het rooken in de 17e eeuw ook een damesvermaak was, en zelfs ‘zeer achtbare vrouwen’ toen een pijpje smooktenGa naar voetnoot1); maar zij hebben zich vergist. Nergens komen in de 17e eeuw de dames voor als vriendinnen van den tabaksrookGa naar voetnoot2); integendeel, de thee werd ‘vrouwtjes-tabak genoemdGa naar voetnoot3), wat klaar bewijst, dat den vrouwtjes de eigentlijke tabak niet smaakte. De virago, die te paard rijdt en met de karwats speelt, jaagt en rookt, was toen wat ze nog is, een exceptie of een karikatuur. Hebben sommige ‘zeer achtbare vrouwen in Holland’ weleer smaak in den tabak gevonden, en ‘in 't geheim,’ of wel ‘gezondheidshalve’, een pijp gerookt, dan bewijzen deze bijvoegingen toch, dat het buiten den gewonen regel was. En hebben dartele jongejuffrouwen weleens pijpen laten halen en opgestoken, dan deden zij 't voor de grap, om de verkeerde wereld te vertoonen; - maar denkelijk rookten zij thee en geen tabakGa naar voetnoot4). Uit dit een en ander is dus evenmin te bewijzen, dat de dames rookten, als uit het verkleeden op vrolijke partijen te bewijzen is, dat de meisjes in Holland weleer mans-wambuizen en broeken en ruiterslaarzen, ja zelfs knevels droegen. Neen, juist wanneer een zeventiende-eeuwer eens ‘een onheb- | |
[pagina 674]
| |
belijk wijf’ wilde teekenen, gaf hij haar ‘een tabakspijp aan de mont.’ Bij Heemskerk kan men er een schilderachtig voorbeeld van vinden in de ‘Hofmeesterinne’ aan 't Huis ten DeilGa naar voetnoot1). Alleen in de minst beschaafde streken rookten de boerinnen; reeds in 't begin der 17e eeuw wilde een knap boeremeisje er den naam niet van hebben, en zei tegen een vrijer, die er haar meê plaagde: Nummant selt van mijn getuyge,
Toeback is goet suyp voor jou.Ga naar voetnoot2)
De Gooische vrouwen en meisjes echter waren trotsch op haar pijpje. De oude vrouwen zaten er meê aan 't spinnewiel, en de jonge meisjes pronkten in 't zondagspak met een zilveren tabaksdoos en dito pijpedoos, die aan een ketting op haar zijde hingen. ‘In mijn jongen tijd,’ zoo verhaalde mij onlangs de hoogbejaarde herbergier op een Gooisch dorp, ‘zat op Vastelavond en Kermis 't heele dorp hier in de herberg om wijn of jenever met zoet te drinken, en dan gaf ik aan elke meid zoowel als aan haar jongen een lange pijp met een dopje.’ 't Moet een grappig figuur zijn geweest, als zoo'n rookend paartje zat te vrijen en te kussen. Doch reeds vóór dertig jaren rookten de meisjes in Gooiland al niet meer, en lieten 't aan haar grootmoeders over; waaruit gevolgd is, dat men er nu geen rookende vrouwen meer ziet.
‘Elk wat wils,’ zegt de Castalia van 1870 bij een rookend mannetje en een snuivend wijfje; en als zij 't niet was dan was 't zeker haar zuster, die ik ergens, 'k weet niet meer waar, hoorde zeggen: Snuiven is 't vermaak van 't leven,
Lieve buurvrouw! doe als ik;
Al mijn zorgen zijn verdreven,
Als ik op mijn doosje tik.
Toch zijn er ook heeren genoeg, vooral geleerden, die snuiven; ja er zijn er, die, even als Frederik de Groote, in elke kamer een snuifdoos voor den schoorsteen hebben staan, om niet, als sommige genieën wel deden, uit hun vestzak te snuiven. Maar al zagen wij nu, op 't straksgenoemde Londensche uithangbord, den Franschman als den snuiver bij uitnemendheid aangeduid, toch is hij de uitvinder van 't snuifvermaak niet; die eer komt den Spanjaard toe. De eerste Franschman, die snoof, was Koning Frans II, die het te raad had gekregen tegen de hoofdpijn, waar hij veel meê geplaagd was. Op zijn voorbeeld raakte 't heele Hof aan 't snuiven, en 't werd Parijzer mode. Onze voorouders hebben het vervolgens van de Franschen geleerd; 't was hier al omstreeks | |
[pagina 675]
| |
1620 vrij algemeen. En hoe men de rapé van 't vuistje snoof, hebben wij reeds in ‘de Uithangteekens’ verhaaldGa naar voetnoot1). Dr. Nieuwenhuys noemt het rooken voor mannen van allen rang en stand een der geliefkoosde tijdverdrijven; en verzekert, dat de dames er zoo aan gewoon zijn, dat zij het niet kwalijk nemen. Wat het snuiven betreft, oordeelt hij, dat vele vrouwen hiervan een te sterk gebruik maken, en toch weêr door de mannen [versta: door sommige mannen] overtroffen worden; maar hij wil het geen jongejuffrouw aanraden en nog minder aan keukenmeiden en koekebaksters. ‘Het tabak-kaauwen of zoogenaamde pruimen is slechts eene gewoonte onder het gemeen,’ zegt hijGa naar voetnoot2); - ja, vooral van sleepers en kruijers, turfdragers en matrozen.
Kijk - hoor- en drinkvermaken zijn het derde klaverblad. Kijken en hooren zijn niet van elkander af te scheiden; altijd moet er bij 't kijken wat te hooren en bij 't hooren wat te kijken zijn. Zelfs bij een pantomime wil men muziek hooren; want kijken zonder iets te hooren zou den lieden een akelig gevoel verwekken. En drinken is er ook onmisbaar bij, waarom 't, hoewel 'k er vroeger reeds van sprak, hier andermaal genoemd moet worden. Schouwburgen, Concerten, Matinées musicales, Tentoonstellingen zelfs, zijn kijk- hoor- en drinkvermaken. Hield men weleer de Tentoonstellingen enkel voor kijkvermaken, thans zouden er weinige liefhebbers komen, als er niet voor orkest en bierhalles gezorgd ware; ja, dat deze laatsten reeds voor velen de hoofdzaak zijn geworden, heeft het voorplein van het Paleis voor Volksvlijt bij de groote Tentoonstelling in 1869 klaar bewezen. Onder de kijk- hoor- en drinkvermaken van vroeger tijd bekleedden te Amsterdam het Oude Doolhof en Blaauw-Jan de voornaamste plaats. Omstreeks 1630 kwam de Frankforter David Lingelbach hier en vestigde zich toen, of kort daarna, in den voormaligen ‘Sente Peylderstuin,’ die nu het Oude Doolhof genoemd werdGa naar voetnoot3). Hij bragt er een vertooning in van ‘verscheydene kunstrijcke wercken door oorlogie-werck gedreven’, benevens een aantal levensgroote beelden van vermaarde mannen en vrouwen. De bezoekers zaten eerst ‘op de plaats onder de schaduwe der groene boomen om te drinken 't zij wijn of bier,’ en te kijken naar de ‘seer schoone fonteyn, sijnde een triumph van Bacchus en Ariadne’ en naar de ‘onder uyt den grondt springende fonteynen,’ met geen minder vermaak dar Cats op SorghvlietGa naar voetnoot4). Vervolgens gingen ze door het poortje, waar boven te lezen stond: Die wil dolen in het groen,
Moet het in het Doolhof doen,
| |
[pagina 676]
| |
en voldeden aan die uitnoodiging. En eindelijk traden ze in 't ‘binnenste van 't Huys’ om ‘konstigh orgel- en musyckspel’ te hooren en ‘geestigh spelende beeldekens’ te zienGa naar voetnoot1). Dit vermaak vond zooveel bijval, dat er eenige jaren later nog een tweeden en een derden Doolhof bijkwamen, doch alleen 't Oude Doolhof bleef tot vóór weinige jaren in stand. Behalve dat er enkele nieuwe personaadjes, zoo als de automaat-teekenmeester en Van Speyk, bijgekomen, maar de wassen beelden in stroopoppen met houten koppen veranderd, en eenige gemarteliseerde apostelen verdwenen waren, was toen de vertooning nog nagenoeg als vóór twee eeuwen; doch 't personeel zag er wat vervallen uit, en 't kostuum was in een zonderlingen toestand gekomen. Op den achtergrond der Vertoonzaal pronkte de vervaarlijke reus Goliath, ‘de grandeur naturelle’ volgens CovensGa naar voetnoot2). Naast hem zat de reuzin, die de negentiende-eeuwers voor Mevrouw Goliath plagten aan te zien, omdat zij een katoenen japon droeg, in welk gewaad niemand haar meer herkende voor 't geen zij was: ‘Vrou Walburg van 't aeloud Enax-geslacht.’ David ‘in herdersgewaad’ was een hedendaagsche Geldersche schaapherder geworden, en Besje van Meurs droeg een besteedsters-kostuum; terwijl de staatsiedames van de Koningin van Scheba gejakt en gerokt waren als Amsterdamsche dienstmeisjes. Meester Jochem, de vermaarde doedelzakspeler, zag er uit als een mannetje uit het Leprozenhuis, terwijl hij in de 17e eeuw een mooijen japonschen rok, een kanten kraag en een muts met pluimen droeg. In de eerste helft der 18e eeuw was 't Doolhof nog zoo vermakelijk, dat een tooneeldichter, die aan de komedianten, na de vertooning van zijn treurspel, een vrolijke partij wilde geven, hen ‘in 't Oude Doolhof’ nooddeGa naar voetnoot3). Er was destijds ook een kolfbaan, die echter in 1760 weggenomen, en door draaischuitjes en een schop vervangen werd, omdat het Doolhof toen reeds een kindervermaak was geworden; heeren kwamen er niet meer, maar gingen naar Blaauw-Jan. Op de volgende bladzijde ziet men 't fonteinvermaak van vóór veertig jaren. Bacchus en Ariadne waren toen al lang verdwenen; maar ‘de roode duivelskop’ was er, tot vermaak der jongens, voor in de plaats gekomen. Terwijl zij schaterend van lachen om de meisjes, die 't met de grondpijpen te kwaad hadden, zich in een hoek der plaats op een hoop bijeen drongen, ging op eens achter hun rug een luikje open, en keek de kop er uit, en spoot hun, uit mond, neus en oogen, met kristallijnen stralen uit de Looijersgracht, hals en rug vol. Eindelijk, Ao 1862, marcheerden David en Goliath naar 't Stads-archief, | |
[pagina 677]
| |
waar zij tot oppassers waren aangesteld, en lieten het Oude Doolhof aan den slooper over. Er kwam een school voor in de plaatsGa naar voetnoot1). Maar, wat zeer opmerkelijk was, in geen honderd jaar had het Doolhof zoo druk bezoek gehad, als in de laatste maand van zijn bestaan; - ieder Amsterdammer wilde aan die oude Amsterdamsche merkwaardigheid nog eens een Afscheidsgroet brengenGa naar voetnoot2).
In Blaauw-Jan, op den Kloveniersburgwal, waren geen poppen, maar levende menschen en beesten te zien, - leeuwen, tijgers en struisvogels, reuzen en dwergen, bosjesmannen en roodhuiden; - men hoorde er Wybrant Lolkes en Lange Jaap van Sneek oude Friesche liedjes zingen; zat er op de plaats, even als in 't Doolhof, te drinken, en damde een partijtje met Kajanus of lachte om de grappen van Tetje Roen. Blaauw-Jan was zoo beroemd, dat alle vreemde Vorsten en Vorstinnen, die Amsterdam bezochten, er door Burgemeesteren heen geleid werden, en dat ook in andere steden elke herberg, waar vreemde dieren en buitengewone menschen te zien waren, ‘Blaauw-Jan’ op hun uithangbord schreven. Nog in 1781 kwam Keizer Jozef II de instelling bezoeken, maar dit was het laatste straaltje van haar luister; drie jaren later werd zij gesloten en de boêl verkocht. In onzen tijd hebben wij, in de plaats van de Blaauw-Jannen, die vermakelijke lusthoven, welke de geleerden ‘zoölogische tuin’, de dames ‘diergaarde’, de jongens ‘apentuin’, en de dichters ‘reproductie van 't paradijs’ noemen; en waar de leden met vrouw en kroost in een half uur de vijf werelddeelen plus het Zuidpoolland rondkuijeren, en zich dagelijks met alle soorten van beesten zoo famieljaar maken, dat daaruit reeds een vriendschappelijke betrekking ontstaan is, en menigeen nu dierages | |
[pagina 678]
| |
onder zijne goede bekenden telt, wier naam hij vroeger niet eens gehoord had.
Dit is ‘de Ojevaar’ op de St. Antoniesbreêstraat, zooals die er uitzag vóór ruim 60 jaren. Hij staat hier als de vertegenwoordiger eener soort van kijk- hoor- en drinkvermaken, waaronder hij een eeuw lang de eerste plaats ingenomen heeftGa naar voetnoot1), - de speelhuizen - en tevens als het toonbeeld der ‘burgerswinteravonduitspanningen’ in 't laatst der vorige en 't begin van deze eeuw. Geen vreemdeling weleer, die Amsterdam bezocht en niet naar den Ojevaar moest als ‘le musico le plus renommé’. En de burgers gingen er op zondagavond na zevenen hun uitspanning zoeken. Die ‘burgers’ waren, volgens de verzekering van Arent Fokke, die er zelf ook kwam, ‘zoowel voorname als middelbare en geringere’Ga naar voetnoot2). Niet lang nadat hij dit geschreven had echter kwamen de eersten, en weldra ook de tweeden er niet meer. Het lokaal was aan weêrszijden met houten banken bezet, en aan 't einde was een tooneel, waar scènes uit operaas en blijspelen vertoond of burleske ariaas en duetten gezongen werden. Wie zich van een plaats vlak voor het tooneel hadden meester gemaakt, zagen en hoorden iets, maar de overigen niemendal. Het zien werd hun belet door de hoeden, vermits niemand den zijnen afzette; het hooren door 't onafgebroken gewoel en gedruisch, dat er heerschte. Eenigen liepen heen en weêr met hun flesch en glas in de hand, en zochten te vergeefs een zitplaats; anderen praatten | |
[pagina 679]
| |
en lachten: dezen hielden zich met niets anders bezig dan met het drinken van hun ‘best rood’ of ‘kom punch’; genen hieven uit volle borst een liedje aan, zonder er om te denken, dat op het tooneel ook gezongen werd. Men ziet evenwel Melpomene en Thalia hier zoowel te pronk staan als in den Stads-schouwburg. - Die arme Muzen! hoe kwamen ze hier verzeild? - Och, Apollo zelf heeft in onze eeuw geen beter lot; lees er de Castalia van 1868 maar eens over na: 'k Zhag 'm zhelf wel hop de khermis
Hals Phaljas hof 'OlofhernesGa naar voetnoot1).
Is men tegenwoordig er zeer opgesteld het klaverblaadje van kijken, hooren en drinken steeds voltallig te hebben, vroeger was men ook tevreden al ontbrak soms een der beide eersten. Een voorbeeld van hooren drinkvermaak levert de tuin op de Leidschestraat te Amsterdam, waar de nachtegaal zong ('t was in de 17e eeuw; nu zijn daar pleiziertuinen noch nachtegalen meer), en waar men boven den ingang las: Terwijl de Wijn hier 't hart verheugt,
Voltoit de Nachtegael de vreugt;
Dus is in schaduw van mijn linden
Vermaek en lekkernij te vinden.
De herbergier achtte dus met hooren en drinken 't vermaak volkomen. Een voorbeeld van kijk- en drinkvermaak vond men weleer aan 't Tolhuis over 't Y. Op een glas in ‘het Tuynhuys’ las men in de vorige eeuw, toen daar zekere Ten Tye kastelein was: o Stadgesigt, o Bosch van Masten!
Gij kund het gretig Oog vergasten,
Als d'Eedle Wijn den kiesschen Smaak:
Zoo vind in 't Tuynhuys van Ten Tye
Het een door 't Schoon Gesigt van 't Ye
En d'andre door de Proef vermaak.
En nu willen wij de Kijk- en de Hoorvermaken elk nog eens in 't bijzonder beschouwen. De edelste kijkvermaken van onzen tijd zijn: 's winters een kunstbeschouwing, en 's zomers een zonsopgang op den Rigi. Maar behalve deze zijn er nog honderden en duizenden van middelbaren en lageren rang, en er zijn er op de voorgaande bladzijden reeds een menigte genoemd. De menschen kijken naar al wat oud en nieuw is, - naar reliquiën, reuzebeenderen en getijgerde dames, naar oude wapens en nieuwe kleêren. Toen de eerste stoomboot op 't Y voer - 't was een Zaandammer Merkurius - liep heel Amsterdam uit en de Buitenkant was te klein; maar de herbergier, die slim genoeg was geweest, om dadelijk een uithangbordje met een stoomboot boven zijn deur te spijkeren, had den meesten inloop, want het drinkvermaak kon er alweêr niet bij gemist worden. | |
[pagina 680]
| |
In den aanvang der spoorwegperiode, toen er nog niet meer was dan een spoorweggetje van Amsterdam naar Haarlem, stond de Haarlemmerweg en zaten de Sloterdijksche herbergen alle dagen vol. Maar vooral gingen de liefhebbers bij avond om een kijkje te genieten van den vurigen lokomotief. ‘Brrr! Dat is de wagen van Lucifer!’ riepen ze, en menige hofjesjuffrouw sprak van ‘kinderen Belials’, maar moest er toch bij wezen ‘om te kijken.’ Geleerde kijkers staan voor alle boekwinkels; kunstminnende kijkers bij Buffa; hun vrouwen en dochters bij Sinkel en Bahlmann; en de gemeene lui kijken naar alle zeldzaamhedenGa naar voetnoot1). Een leêge koets met zes paarden, of een brandspuit die uitgehaald wordt, doet een gantsche buurt uitloopen; voor de kroeg, waar een drenkeling ingebragt is, en voor de kerk, waar getrouwd zal worden, staan altijd honderde vrouwen zaâmgepakt. Vroeger, zelfs nog in de eerste helft dezer eeuw, keken de menschen naar niets liever dan naar geeselen en brandmerken. Wanneer ‘'t spiegelend schavot’ (zoo noemt Vondel het) was opgerigt, stond niet enkel de markt vol, maar aan alle huizen waren de vensters wijd open en zoo volgepropt met hoofden als op de platen van den intogt van Maria de Medicis. Over dit kijkvermaak ware een lang hoofdstuk te schrijven; en daar zou nog wel van iets meer dan geeselen en brandmerken inkomen, b.v. neus splitsen, tong doorpriemen, rabraken, enz. - dingen, die weleer duizende kijkers en niet minder kijksters lokten, maar voor ons te akelig zijn en daarom zwijg ik er maar van. Oude dames kijken naar een kat, die voor 't venster zit; oude heeren kijken naar jonge juffers, en jonge juffers kijken, als geen mensch het ziet, naar jonge heeren. Wandelaars kijken naar 't optrekken van de wacht en naar 't verdrinken van een hond; naar 't exerceeren der schutters en 't opgraven van een riool; naar 't snoeijen der boomen en 't uitgaan van van een school; naar de aanplakbiljetten van de kermis en de kabeljaauw op de Vischmarkt; naar de parade, als de vlaggen waaijen, en naar het paleis, als de Koning in de stad is; naar de herauten, die met beplakte borden van nieuwe couranten rondloopen, en over de leuning van een brug, waar niets te kijken is, en toch één kijker er spoedig honderd lokt. En dit zijn altemaal kijkvermaken, die geen cent kosten; wie geld verkijken willen, kijken in de Komedie of in 't Paleis voor Volksvlijt, in 't Park of in Frascati; - zien nu eens schaatsenrijden op rolletjes, dan hoe een Amsterdamsche zaal verkleed is in een Chineesch landschap, en hoe rood en groen geschilderde duiven vreemde vogels voorstellen, of andere, nog zeldzamer merkwaardigheden. Ieder geniet het kijkvermaak op zijn manier. Sommigen zitten te kijken in hun koepeltje met een lange pijp en een kop thee; anderen klimmen | |
[pagina 681]
| |
er om op torens, en weêr anderen op hooge bergen; nogmaals anderen dalen, om te kijken, af in diepe mijnen, en andermaal anderen kruipen, om te kijken, op hun buik door naauwe onderaardsche gangen in het binnenste der Egyptische piramiden. Duizenden gaan verre reizen doen, om te kijken, - eenigen zelfs in de binnenlanden van Afrika; maar voorzigtige lui doen dit niet, omdat men er weleens vermoord wordt, want - spijt alle negervrinden! - is dat zwarte volk geen oogenblik te vertrouwen. En tot die voorzigtige lui behoorde ook Constantijn Huygens, die, als hij eens een ‘Gedenckwaerdige Kijckreis’ ondernam, met zijn vrienden een dag, niet naar Afrika, maar naar Rotterdam ging, en daar rondwandelde onder een aanhoudend: ‘Kijk! kijk!’ Elck riep om 't seerst: Kijck hier, Mevrouw! Mijnheer, kijck daer!
Kijck, watte Straten! watte Winckels! al vol Waer!
En hij had nog meer pleizier dan die op hun buik in de piramiden kruipen. Liefhebbers van stadsgezigten behoefden niet eens de poort uit te gaan om te kijken; zij konden 't in hun eigen stad wel doen. De Amsterdammers hadden de ruimste keus binnen hunne wallen, maar nergens levendiger en schilderachtiger gezigt dan voor 't van ouds vermaarde Huis onder 't Zeil op den immer woeligen Dam. Daar was het dat onze zeventiende- en achttiende-eeuwsche schilders en tooneeldichters kwamen zitten studeeren; daar deden vreemdelingen hun waarnemingen en teekenden aan, wat ze later in hun reisbeschrijvingen wilden uitwerken; en welligt heeft Fénélon daar ook eens gezeten, toen hij de schets van het oude Tyrus ontwierp. Maar 't enkelvoudig kijkvermaak is nog niet genoeg; men verheft het tot de tweede magt en 't wordt: Zij komen om te zien en om gezien te worden.
Tot deze soort van vermaken behoort in de eerste plaats de pantoffelparade. Men heeft gevraagd: ‘van waar die naam?’ En de eene navorscher zei: ‘van den slependen gang;’ en de andere: ‘van de podagralijders, die op hun pantoffels in 't zonnetje wandelden, en zich door hun vrouwen en dochters lieten vergezellenGa naar voetnoot1)’. Die navorschers waren zeker zelf oude heeren. Huygens wist het met een paar woorden beter uit te leggen. Van de Haagsche pantoffelparade in 't Voorhout zong hij: 't Voorhout, die Kalverstraet, daer yeder brenght te mert [te markt]
't Jongh goet, of 't niet genoegh op stal gesocht en wertGa naar voetnoot2).
Begrepen? - 't Was geen sleepers- noch podagristen-, maar een jonge-juffrouwenparade. In Friesland heet de pantoffelparade omboerenGa naar voetnoot3). Eertijds was 't algemeen, maar nu is 't nog slechts te Hindeloopen, Grouw | |
[pagina 682]
| |
en hier en daar elders, de gewoonte des zondags, na theedrinken, een gezamentlijke wandeling te maken, doch in twee partijen - vrouwen en meisjes met de zon om, mannen en jongelingen tegen de zon in, waardoor ze elkander telkens ontmoeten, en dus het vermaak genieten van te zien en gezien te worden. Ten andere behooren hiertoe ook Schouwburgen en Concerten, Zoölogische tuinen en Kunstbeschouwingen, Rozenfeesten en wat meer van dien aard is; want ware 't anders, er zou niet zooveel tijd en zorg, moeite en geld aan toiletten besteed worden. En eindelijk ook de Tentoonstellingen, zelfs die van landbouw en veeteelt. Althans in den Zeeuwschen Volksalmanak van 1847 is ons verteld, dat op zoodanige Tentoonstelling te Zierikzee het aantal vrouwen en meisjes bijzonder groot was; dat de eersten er heengegaan waren op de aansporing harer echtgenooten, ‘eens wat te gaan zien’; en de laatsten hare moeders nageloopen waren in de hoop, ‘eens gezien te worden.’ En, volgens de verzekering van een Hagenaar, wemelt, bij een Tentoonstelling van schilderijen in de Hofstad, in de expositiezalen een elegante, deftig voortschuivende menigte, die meer komt om gezien en bewonderd te worden dan om te zien en te bewonderenGa naar voetnoot1). Eigentlijk niets nieuws - maar altijd en overal hetzelfde. Verheft men eindelijk het kijkvermaak tot de derde magt, dan heeft men het allerfraaiste: zien, zonder gezien te worden. Kom eens op een dorp of in een kleine stad; alle ramen zijn wel gesloten met gordijntjes of chassinetten: gij ziet niemand; maar achter die schermen zitten ze, die u begluren. 't Is het fijnste vermaak voor die menschen, ieder te bespieden, en zich zelven schuil te houden. Maar dat vermaak is evenmin nieuw, en was ook niet altijd kleinsteedsch. In 't midden der 17e eeuw zaten de deftige Amsterdammers op de Heerenen Keizersgracht, achter hun tralie verborgen, de voorbijgangers in oogenschouw te nemen en uit te lachenGa naar voetnoot2).
De hoorvermaken kan men in twee soorten verdeelen: 't hooren van toonen en van woorden. Tot de eerste soort behooren de genietingen, die muziek en zang opleveren, en hierbij bekleedde in vroeger tijd het klokkespel een voorname plaats. 't Werd ons nog onlangs in den Navorscher herinnerd, dat dit ‘in oude dagen, zoo in Noord- als Zuid-Nederland tot de geliefkoosde en onmisbare volksvermaken behoorde’Ga naar voetnoot3). En dat was nog zoo in de 17e eeuw. Daarom vergat de Amsterdamsche regeering, toen zij ‘tot gerief der kooplieden’ een beurs liet bouwen, dan ook niet, tot vermaak dier kooplieden, er een toren bij te laten bouwen met een mooi klokkespel er in, ‘daar | |
[pagina 683]
| |
alle daagh kunstigh op gespeelt werd.’ 't Klokkespel droeg op de wekelijksche marktdagen niet weinig bij ‘om koopers en verkoopers ter markt te lokken’. En bij voorname bruiloften liet het Stadsklokkespel almede zich hooren, om ‘de bruiloftsgasten over den maaltijd met bevallige soetigheid te verlustigen’Ga naar voetnoot1). Ja, Vondel noemde 't zelfs een ‘hemelsch muziek’, omdat het geluid van boven komt, en kreeg, zoodra hij 't hoorde, lust ‘eenen klockedans te danssen’Ga naar voetnoot2). Ook in dit opzigt is de smaak veranderd; de klokjes klingelen nog even mooi als vroeger, maar niemand danst er meer bij; men luistert er naauwelijks naar; men heeft nu liever een Park- of Volksvlijtconcert. Tot de tweede soort behoort het hooren van redevoeringen, het zij in de Akademie, in een Kiesvergadering of in de Kamer, - welk vermaak door de heeren op zeer hoogen prijs wordt geschat; ten tweede, het hooren voordragen van novellen en dichtstukjes in een letterkundige maatschappij, - wat de dames vooral heel pleizierig vinden; en ten derde, voor heeren en dames en voor ieder, die ooren heeft om te hooren, - lezingen. En met dit laatste vermaak worden de menschen in onzen tijd soms overstelpt: in Groningen zag men, volgens het HandelsbladGa naar voetnoot3), zelfs een ‘lezingen-harddraverij’, - welk woord, niet al te gelukkig uitgevallen, schijnt te moeten beteekenen, dat de lezers, met de lezingen in hun rokzak, om 't hardst naar het leesgestoelte liepen. Vroeger behoorden tot deze soort van hoorvermaken ook nog: de ‘zonderlinge leeraars’, de nieuwspostwijven en de omroepers. De eersten zijn, sedert ‘de omwenteling,’uit de rij der merkwaardigheden verdwenen tot groote schade der gemeenten, want zulk een leeraar bragt ‘door zijn zonderlinge wijze van den volke het Evangelium te verkondigen, het dorp geen gering voordeel aan’. Een der laatste exemplaren was Dominee Van der Zouw te Amstelveen op 't einde der vorige eeuw. Uit alle steden en dorpen van rondom kwamen de hoorders, maar vooral was 't voor de Amsterdammers een uitgaansdag, Van der Zouw te hooren preeken. Zoodra dezen de kerk inkwamen, begroette Dominee hen al met een: ‘Kijk, kijk! daar komen weêr Amsterdammers aan!’ en voegde er 't een en ander bij, om hun te doen blijken, dat hij wel wist, waarom ze kwamen. Nog vijf en dertig jaren later leverden vaak zijn preeken stof tot gesprek op theevisites. Van Ollefen hoorde hem eens preeken over het gebod: ‘Gij zult niet stelen’. Die preek was zeer satiriek; geen stand of betrekking liet hij ongemoeid, - zelfs de diakenen zijner kerk nietGa naar voetnoot4). En niemand nam 't hem kwalijk, want ‘hij bragt er het dorp voordeel meê aan.’ De nieuwspostwijven waren, even als de Spartaansche koningen | |
[pagina 684]
| |
en de raven van Wodan, altijd in duplo, - één aan elke zijde der straat, om beurtelings 't woord te voeren, en op een eigenaardigen dreun het nieuws uit te galmen. Was ergens een kluchtig historietje voorgevallen, dan kon men dit door deze onverbiddelijke schreeuwsters (welke, even als de gezegde raven Hugin en Munin, alles verkondigden) voor de deur zelve van den held of de heldin van het feit hooren uitbazuinen. Ja, ten tijde der Republiek, als woeling en partijschap de stad in onrust bragten, vond men vaak bij deze vrouwen de krachtigste hulp om roer-vinken tot bedaren te brengen. Zoo werden te Amsterdam in 1672 de Doelisten ‘bespot in openbare schimpschriften, die men voor hunne huizen te koop liet schreeuwen,’ zegt Wagenaar, ‘'t welk hen zoo bedeesd maakte, dat zij 't hoofd naauwelijks ter deure uit steken durfden’Ga naar voetnoot1). Zoo strekten toen de nieuwspostwijven niet alleen tot vermaak maar ook tot nut van 't algemeen. De omroeper bestaat nog, ja, maar hij is niet meer wat hij vroeger was - de heraut der poorterij, die slechts twee slagen op zijn koperen bekken behoefde te doen, om, zoovelen er om en bij hem waren of hem met een loopje bereiken konden, tot aandacht, te dwingen. Doctor Bernagie zat eens voor 't Huis onder 't Zeil een pijp te rooken en ‘een halven daalder aan wijn te consumeeren’, toen een omroeper met zijn gewoon gevolg van jongens en meiden de Beurssteeg uitkwam, den Vijgendam opging, en zich tegen het pothuis van den pruikemaker tusschen de beide Vischpoorten posteerde, terwijl zijn gevolg den kring formeerde. De waagdragers en sleepers van den Dam, de vischwijven en vischdragers, de winkelknechts uit de Warmoesstraat, de braders en bakkers uit de Nes, de schoenmakers uit de Halsteeg, en al de wijven van de Bierkaai schoten ijlings toe, om te hooren. Bernagie, die juist aan zijn ‘Debauchant’ werkte, en daar nog een tooneeltje voor noodig had, maakte ook dat hij er bij kwam, in de hoop 't daar te vinden. Maar pas had de omroeper het tweede woord op de lippen, of een troep halfdronken matrozen, met een paar zielverkoopers aan 't hoofd, kwam door de golvende menigte heen laveeren, en nam, in een gier, den heraut met zijn bekken op sleeptouw meê, en zeilde, in een tweeden gier, met hem, onder 't schelden van menig bierdragerswijfje en een hoezeetje van de kwâjongens, de Pijlsteeg in. Het hoorvermaak was gestoord; ieder ging onvoldaan heen; Bernagie keerde morrende bij zijn wijn terug, en zijn ‘Debauchant’ kreeg 't hem toegedachte tooneeltje niet. Ten slotte is het ook onder de hoorvermaken, dat men dezulken vindt, die een sterken invloed op de gaap- en slaaporganen van sommigen oefenen, en dus bij dezen ongevoelig overgaan in 't vermaak van ‘een uiltje te knappen’. En men behoeft dit juist niet altijd in de middag- | |
[pagina 685]
| |
preek te zoeken, ook bij geleerde verhandelingen en poëtische voordragten komt het voorGa naar voetnoot1). Zijn de liefhebberijen ook volksvermaken? - Elk op zich zelve beschouwd - neen! Als een oudheidkundige op zijn studeerkamer, waar hij 't uitzigt op dakpannen en schoorsteenpijpen heeft, en dus door geen menschengewemel in zijn aandacht gestoord wordt, zijn liefhebberij vindt in 't bekijken van oude Romeinsche graf- en vloersteenen, brokken van mijlpalen en altaren, scherven van kruikjes en lampjes en wat dies meer zij, en zijn vernuft spitst in 't ontcijferen van onleesbare overblijfselen van opschriften; - dan vermaakt hij zich mogelijk, maar een volksvermaak is 't niet en zal 't ook nooit worden. Als een Egyptoloog in oude papyrussen zijn liefhebberij zoekt, dan kan hij zich zelven daarmeê vermaken, maar 't is geen vermaak voor u en mij, en allerminst een volksvermaak. Toen Piet de Boer zijn vrije uren doorbragt met over de leuning der brug van 't Oostindisch Zeemagazijn te liggen, en op de belletjes en kringetjes in 't water te turenGa naar voetnoot2), kan dit zijn liefhebberij geweest zijn, maar daarom is 't liggen over de leuning van een brug nog geen volksvermaak. De liefhebberijen zijn bijzondere vermaken. En 't was al van ouds een vaste overtuiging, dat ieder mensch de zijne hebben moet, daar men een dom en vervelend wezen 't best meende te karakterizeeren door te zeggen: ‘'t is een mensch zonder liefhebberij.’ Maar al is nu elke liefhebberij, op zich zelve geen volksvermaak, de liefhebberij, in 't algemeen, is 't wel. Want daar de liefhebberijen vermaken van enkelen zijn, en de som van al die enkelen het volk is, - zoo is ook de som van alle liefhebberijen volksvermaak. En daarom moeten wij aan 't slot van dit werk ook nog een blik op de liefhebberijen werpen. Ze allen op te noemen is ondoenlijk, maar ook onnoodig; ik verdeel ze in elf soorten: 1o Geleerde, 2o Geestelooze, 3o Stichtelijke, 4o Literarische, 5o Arithmetische, 6o Artistieke, 7o Zoölogische en 8o Botanische liefhebberijen, 9o 't Verzamelen, 10o 't Knutselen en 11o Liefhebberijen van bijzonderen aard. Van de eerste en tweede soort heb ik reeds voorbeelden genoemd, en kortheidshalve laat ik het daarbij. De stichtelijke liefhebberijen gaan doorgaans met veel geduld gepaard. Jan van Raadt, ‘schoolmeester ter Hey’, in 't laatst der 17e eeuw, schreef uit liefhebberij den geheelen bijbel uit, en krabbelde al de platen en kaarten, 450 ongeveer, met de pen na, en dit monnikenwerk had hij in 1708 gereed, toen hij 64 jaren oud wasGa naar voetnoot3). - Een ander telde | |
[pagina 686]
| |
de letters van den bijbel - een Statenbijbel natuurlijk; en na dertig jaren tellens had hij bevonden, dat er in zijn exemplaar 3.566.480 letters stondenGa naar voetnoot1). Wie weten wil, of dit in alle exemplaren precies hetzelfde is, en het niet zelf natellen wil, kan het in den Navorscher vragen. De literarische liefhebberijen zijn prozaïsche of poëtische. Tot de eersten behooren o.a. de bibliomanie en bibliofagie; en tot de tweeden het maken van verzen, die niemand leest. De liethebberij-poëet is de martelaar van zijn liefhebberij, en niemand weet wat hij uitstaat. Voeg er de liefhebberij-deklamateurs bij, die echter meer anderen dan zich zelven martelen. De ergsten dezer soort zijn de Vloxen en HansenGa naar voetnoot2), Qui tuent de leurs vers les passans dans la rueGa naar voetnoot3).
Van geestige liefhebberij-kritiek leverde E.J.B. Schonck een aardige proeve in zijne (reeds genoemde) emendatie der ‘Vermakelijke Slaatuintjes’, welke hij in 1775 onder den pseudoniem Eibesins uitgafGa naar voetnoot4). De arithmetische liefhebberijen der boeren in Noordholland wekten de verbazing van Grabner; - zonder lei of grift, en met evenveel gemak als vlugheid, rekenden zij de moeijelijkste voorstellen, die hij bedenken kon, voor hem uit. Ook geestige geleerden doen soms aan deze soort van liefhebberij, b.v. wanneer een groot werk onder handen is, dat niet vlot gaat. Toen Mr. Jakob van Lennep in den zomer van 1866 te Middachtersteeg de genoegens van 't buitenleven smaakte, - en de Heeren De Vries en Te Winkel met hun Woordenboek aan 't woord ‘Aap’ gevorderd waren, en zij hem raadpleegden ‘over den oorsprong der beteekenis van spaarpot, aan dat woord gegeven’, - beving hem de lust eens door een regel ven drieën uit te rekenen, hoeveel jaren er noodig zouden zijn om van ‘Aap’ tot ‘Zwoord’ te komen, en de uitkomst dier berekening was: ‘1045 jaren precies,’ - zoodat het boek nog vóór 't einde van Ao 2911 klaar zal kunnen zijn. ‘De bevindinge sal konnen bewijsen of dese becijferinge feyl-loos is,’ zegt iemand; of 't Snellius of Stampioen of een ander is, weet ik niet, doch dit kan men dan nazien. De artistieke liefhebberijen zijn velerlei, maar ik moet kort zijn. Hiertoe behooren: 1o Schilderen en teekenen. 2o Borduren, bloemen maken en boetseeren in was. 3o Muziek maken en zingen, welke beiden echter soms ijselijk vervelend voor de buren kunnen zijn. 4o Graveeren en schrijven op roemers en bokalen, waar, in de 17e eeuw Tesselschade, Anna Maria Schuurmans, Willem van Heemskerk en meer anderen, en in onzen tijd de Heer D.H. de Castro te Amsterdam, bijzonder knap in waren. 5o De edele knipkunst of ‘conste der schaer’, die nog veel meer | |
[pagina 687]
| |
beoefend is. Niemand knapper daarin dan Johanna Koerten, die, op haar buitentje Amstelhoek tegenover de Utrechtschepoort, beroemde kunststukken maakte en Vorsten met de schaar portretteerde. Haar Rotterdamsche mededingster was Elisabeth Rijberg, die knipte ‘in 't plat en verheve’, en van den Keurvorst van de Palts voor één knipsel vier vergulde zilveren bekers en een zilveren servies present kreeg. Mannen deden ook aan dit vak: te Harlingen was de pasteibakker Roelof van Duiden en te Rotterdam waren Gillis van Vliet en Jan Kopper er om vermaard. En zonder vermaard geworden te zijn waren er tal van oude en jongelui, die zich met deze liefhebberij bezighielden. In 't laatst der vorige eeuw verwonderde Grabner zich nog over de fraaije knipsels, die hij, opgeplakt, in lijstjes achter glas, in de woningen der burgers aan de wanden zag pronken, en die wel met twintig en meer dukaten betaald werden. (Wij hebben ze ook nog wel gezien, schoon niet naar den prijs gevraagd.) In Duitschland had Grabner nooit zoo iets gezien, dan alleen in sommige kloostersGa naar voetnoot1). Eindelijk, om niet meer te noemen, 6o spelen met een tooneeltje, waarin, even als in ‘de Vier Kroonen’ weleer, ‘fraaije kunstwerken en perspectieve gezigten met maanlicht en 't aanbreken van den dageraad’ vertoond worden, - geen kinder- maar grootemenschenspel. Bij de zoölogische liefhebberijen neemt de hondenliefhebberij de eerste plaats in, waarom er dan ook in sommige steden een belasting op gelegd is. Welligt zou men meenen, dat aan de paardenliefhebberij de eerste plaats gegeven moet worden, doch ten onregte: paarden zijn artikelen van weelde, en weelde is geen liefhebberij, maar behoefte; en bovendien is 't al duizendmaal gezegd, dat geen dier den mensch trouwer vergezelt dan de hond, wat tevens bewijst, dat de liefhebberij hier wederkeerig is. Wat zijn er al gedichten gemaakt op hondentrouw en hondenvriendschap! Hoeveel groote mannen zijn er geweest, die hondenliefhebbers waren! Hoeveel Vorsten, wier voornaamste gunsteling een hond was! Hoeveel dames, die er een heel hondenhuishouden op nahielden en zich daarin gelukkig gevoelden! Van de laatsten kon men weleer dagelijks een merkwaardig exemplaar zien wandelen op de Heerengracht, in de gestalte van een oude vrijster met zes leeuwtjes, of ze in één vorm gegoten waren, elk aan een rood zijden koord. Constantijn Huygens had bijzonder veel liefhebberij in honden. Toen hij in 1624 zich te Londen als Gezantschaps-secretaris bevond, vergat hij daar zijn Haagsche honden evenmin als Cornelis van Lennep in den Haag zijn Manpadsche vinken vergat. Gelukkig had hij eene vriendin achtergelaten, die voor zijn lievelingen zorgde niet alleen, maar ook zijne collectie door aankoopen van mooije exemplaren vermeerderde, en hem verblijdde met de verzekering: ‘Als ghij compt, sult ghij keur van honden vinden’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 688]
| |
Toen Lodewijk XIV in 1672 aan 't hoofd van zijn leger in 't hart van ons Land rukte, nam hij zijn hondje meê, en 't beest sliep te Zeist in 's Konings slaapkamer op een rood damasten kussenGa naar voetnoot1). Koning Lodewijk, alias ‘de Lamme Koning’, had tot zijn gunsteling ook al een hond, - en niet eens een Franschen maar een Gelderschen, die te Tiel heel vrijpostig in 's Konings rijtuig gesprongen was, en voor wien Z.M. terstond zulk een liefde opvatte, dat hij de hovelingen beknorde, die den indringer wilden wegschoppen. Toen Tiel - zoo had hij den hond gedoopt - eens een been in zijn keel gekregen had, werd 's Konings chirurgijn, Giraud, geroepen om 't er uit te halen. ‘Dat doe ik niet’, zei deze, ‘ik ben geen hondendokter’, - en hij verloor zijn post; maar 's Konings tandmeester, Signor Angela de Vergami, een slimme Italiaan, die 't been vlug uit Tiels keel haalde, maakte er zijn fortuin meê. Dat de kattenliefhebberij aan oude vrouwen eigen is, bewijst het woord ‘kattebes’, waar geen mannelijke vorm van bestaat; en dat het met de duivenliefhebberij juist andersom is, bewijst het woord ‘duivemelker’ dat geen vrouwelijken vorm heeft. Juffrouwen, die buiten wonen, hebben veel met kippen op en graag zeldzame soorten. Tante de Harde zei tegen Nicht Alida: ‘zie je wel, dat al mijn kippen haar veêren verkeerd staan? nu, 't is ook duure waar, hoor!’ - Juist, duur is mooi! Anderen doen weêr in andere beesten; de een hangt zijn huis vol kanarievogels en kan er geen woord spreken met een vriend; de ander verlustigt zich in 't diskoers zijner papegaaijen, dat althans de verdienste heeft van niet over de effekten of de verkiezingen te loopen; - doch ik ga nu tot de volgende soort over. Onder de botanische liefhebberijen is de bloemenliefhebberij de voornaamste en algemeenste. Wie een buitenplaats heeft, kan die liefhebberij in 't groot, en wie een tuin aan den buitencingel heeft, in 't middelbare drijven. Maar wat wij reeds bij de kippen van Juffrouw de Harde opmerkten, is hier nog meer van toepassing, - niet het schoone maar het zeldzame en dure streelt den liefhebber. Daar ergerde Hendrik Laurensz. Spieghel zich reeds over, en hij noemde 't ‘verwaandheid’. - ‘Kom bij mij op Meerhuizen’, zei hij, ‘daar worden niet als in praalkruidlievershoven, geurige bloemen weggeschoven voor reukloos onkruid, dat duur betaald wordt alleen omdat het vreemd is. ‘Maekt vreemdheid goed of schoon?
Wat haelt bij reukrijk lely hun stink-keizers-kroon?’Ga naar voetnoot2)
Reeds op het einde der 16e eeuw en in 't begin der 17e heerschte er in Holland een bijzondere liefhebberij voor tulpen en keizerskroonen, en tevens voor horens en schelpen, en ze werden duur betaald. Roemer Visscher gispte die ‘hoorn-sotten’ en ‘tuylige bloemisten’ in zijne | |
[pagina 689]
| |
‘Sinnepoppen’, en Breêro liet in zijn ‘Moortje’ Vader Lambert er ook wat van zeggen: Ick ben so mal niet as de luy, die vuer wat Tulpen,
Vuer Keyserskroonen en vuer Hoorentjes en Schulpen
En sulck luermarcktery, dat nieuwers toe en dient,
Vuel gelts sel geven.
Dat liefhebberij soms razernij kan worden, heeft de Tulipomanie (1634-37) bewezen, ‘doen d'eene geck d'ander uytbroeide’, toen wevers en snijders kales en paarden hielden, en schacheraars huizen kochten, en Fop Huysekooper en Krijn Duyvemelker ‘eene samenspraek over Floraes gekskap hielden’. Later kwamen weêr andere bloemen in de mode: in de eerste helft der 18e eeuw waren het de hyacinten, die zelfs voor een korten tijd (1733 en 34) de liefhebberij weêr tot manie deden stijgen. Wie geen buitenplaats of tuin bezat, had toch de liefhebberij in 't klein. Wie een leêg plekje zag tusschen zijn deur en zijn pothuis, maakte er een bloemtuin van, vier voet lang en derdehalve breed, met perkjes als tafelborden en paadjes als de aaltjes van Warenar. Wie in een kelder woonde, maakte een hekje voor zijn eenig venster, en 't verschafte hem nog een dubbele liefhebberij: hij zag zijn kippen onder en zijn ‘Oostinjesekors’ boven uitkijken. En wie op een kamer, ja al was 't ook onder de hanebalken, woonde, had het ‘blommehekkie voor de glaase’. Nu zijn de laatsten al sedert verscheidene jaren, als zeer gevaarlijk, verbannen, omdat de voorbijgangers weleens een pot met goudsbloemen op 't hoofd kregen. En de huisbouwverbeteringsperiode, die wij thans beleven, zal ook den tuinbouw tusschen deur en pothuis en de kelder-vensteroranjeriën weldra geheel hebben verdreven; maar nog kan men hier en daar enkele teekenachtige voorbeelden vinden, - welligt de laatste. In den ‘Ouden Tijd’ heeft iemand gevraagd, waarom de lust tot verzamelen tegenwoordig zooveel minder is dan in de voorgaande eeuw? Zeker omdat vele lieden het tegenwoordig volkomen eens zijn met den straksgenoemden Vader Lambert. Maar men meene niet, dat de verzamelliefhebberij bij uitnemendheid achttiende-eeuwsch is; zij is al veel ouder. In de 16e eeuw was de lust voor archeologie en numismatiek in de Nederlanden, zoowel als in andere landen, al zeer levendig, waarvan de lijst der kabinetten, door Goltzius bezigtigdGa naar voetnoot1), getuigen kan; en 't kabinet van naturaliën van Paludanus te Enkhuizen, in 't laatst der 16e eeuw, had een Europeesche vermaardheid. In de 17e eeuw mogten in een deftig huis geen kunstkamer, geen kabinet van schilderijen en ‘Oostindische vercierselen’, geen verzameling van ‘uytheemsche rariteyten en andere vergezochte kostelijkheyd’, ontbreken; en die liefhebberij daalde zelfs tot den geringen man af. ‘Niet een schoenlapper of hij heeft al eenige beuselarij voor de pronck aan den wand’, | |
[pagina 690]
| |
schreef een Engelschman, die in de eerste helft der 17e eeuw Holland bezochtGa naar voetnoot1). Onder de verzamelaars van hoorns en schelpen was destijds Jan Volkersen, te Amsterdam, op den Nieuwendijk bij de Dirk-van-Hasseltssteeg beroemd; zijn kabinet werd op de waarde van een tonne gouds geschatGa naar voetnoot2). De dames hadden ook hare verzamelingen: ‘keurige poppekassen’, als ze in de 17e eeuw plagten genoemd te worden. Elke Hollandsche vrouw, een boerin zelfsGa naar voetnoot3), had de hare; maar 't spreekt van zelf, dat er in het ‘keurige’ nog al verschil was. Later werd de ‘poppekas’ te kinderachtig gevonden, en tegen de ‘porceleinkas’ verwisseldGa naar voetnoot4). En daarin pronkten, behalve 't porcelein, ook allerlei rariteiten en erfstukken, soms zelfs de pantoffels, die een overgrootmoeder op hare bruiloft gedragen hadGa naar voetnoot5). Voeg bij deze liefhebberijen nu nog de zweepenkassen, waar wij bij de harddraverij van hoorden sprekenGa naar voetnoot6); en de verzamelingen van bruigomspijpen van een heele familie; en die van doorgerookte pijpen, gouwenaars zoo zwart als ebbenhout, en donkerbruine prachtig gevlamde meerschuimen en oliekoppen; en die van oude sabels, pistolen en geweren, van broeksknoopen en schoengespen, of waar een man anders smaak in vond. Van die soort van liefhebberijen, die men van ouds knutselen noemde, is de moderne naam ‘uitspannende bezigheid.’ De produkten zijn van allerlei soort: haspels in flesschen, en doosjes, die niemand open kan krijgen; prachtige scheepjes en keurige houtzaagmolentjes, zoowel als kartonnen tempels van Salomo en torens van Babel; kasteelen op rotsen van uitgekookte soepbeentjes, en de ruïnen van Persepolis van oude kurken; vogelkooijen in den vorm van 't paleis van Peking of den Keulschen Dom, en duivehokken, die den porceleinen toren van Nanking of den Iwan-Weliki van Moskou verbeelden; - alles met ‘volkomen gelijkenis.’ Ja zelfs zag ik bij een liefhebber een glazekast vol uitgeknipte soldaatjes, die de legers van alle landen der wereld vertegenwoordigden. De liefhebberijen van bijzonderen aard kunnen natuurlijk zeer bijzonder zijn; van daar ook 't oude zeggen; ‘'t is maar, waar een mensch liefhebberij in heeft.’ 'k Wil één voorbeeld noemen, maar 't zal van een beroemd man zijn, en wel van onzen vrolijken en geestigen Constantijn Huygens, wien ik (juist omdat hij deze beide eigenschappen in hooge mate bezat) in dit werk meermalen genoemd heb. Het was, natuurlijk ‘in zijn groene jeugd’, zijn liefhebberij, des zomers in den vroegen morgen een wandelingetje door den Haag te maken, om de jonge-juffrouwen, - die destijds vroeger opstonden dan tegenwoordig, en (wat ze nu ook niet meer doen) zelf deur en vensters openmaakten - te | |
[pagina 691]
| |
zien, alvorens zij haar toilet hadden gemaakt; want, zong hij in zijn Batava Tempe of 't Voor-hout van 's Gravenhage: Kostelicker minnebalsem
Quam daer nemmermeer in 't licht,
Dan getempert met den alsem
Van een nuchteren gesicht.
Wel waar; - maar sedert Huygens dat zoo aan de klok hing, lieten de jongejuffrouwen zich zoo vroeg niet meer zien. Eindelijk - want het is tijd aan dit hoofdstuk een eind te maken - kunnen wij onder de liefhebberijen onzer voorouders ook nog tellen het trekken aan de hei, om den laatsten paal van 't fondament voor een poort of een stadhuis, een kerk of een toren te helpen inslaan. Nadat die paal vercierd rondgedragen was, zag men ‘menichte van burgers-kinderen, so groot als kleyn, tot gedachtenis, mede aan de hey trecken’. Elk stelde er roem in, kind en maagd en jonge man,
Na jaren nog te kunnen zeggen:
‘Voor dat Stadhuis’ - ‘die Kerk’ - of ‘voor dien Langen Jan
‘Heb ik den grondslag helpen leggen’.
|
|