De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijAchtste hoofdstuk.
| |
[pagina 646]
| |
Thans geldt de leer: ‘de straat is een kanaal, waar menschen en rijtuigen doorstroomen,’ en natuurlijk mag die doorstrooming door niets belemmerd worden. En toen deze leer verkondigd werd, zagen wij, volgens de methode van Herkules, al die straatbelemmeringen wegvegen. Dat die verandering een verbetering is - is zeker, en men zou al een zeer stijfhoofdig bewonderaar van den ouden tijd en hoogst ondankbaar jegens den onzen moeten zijn, om dit niet te erkennen. Maar even zeker is 't, dat de oude straat er veel schilderachtiger uitzag dan de tegenwoordige, en dat het verzamelaars van kunst niet kwalijk te nemen is, als zij veel hooger prijs stellen op stadsgezigten gestoffeerd naar den ouden stijl, dan op afbeeldingen van hedendaagsche plat en glad gemaakte doorstroomingskanalen.
Tot een volledige beschouwing der volksvermaken behooren ook die, welke langs de straat verspreid waren, - ja gedeeltelijk nog zijn; want zóó geheel is de moderniseering toch nog niet volbragt, of er is hier en daar nog wel iets van 't oude overgebleven. Maar vroeger vormden al die straattooneelen een groot geheel, dat een eigenaardige kleur aan het stadsleven gaf, en waar schilders en blijspeldichters een open boek voor hunne studiën in vonden; nu is dat groot geheel uiteengespat, en de stukken zijn her- en derwaarts verstrooid; - vroeger zag men alles op één dag, nu heeft men een jaar noodig om van alles nog eens weêr iets te zien; - vroeger wekte 't elks belangstelling, nu kijkt men 't niet meer aan. - De oude poppekast was het volkskluchtspel, dat tot het dagelijksch leven behoorde, en waar oud en jong, ‘onder den bedrijve’, of in 't voorbijgaan, door vervrolijkt werd en graag een stuiver voor overhad; nu heeft zij haar oud karakter verloochend, en in 't nieuwe, dat zij aangenomen heeft, vermaakt zij niet, maar verveelt. - Waar zich nog eens een goochelaar op een plein komt vertoonen, kan hij naauwelijks eenige jongens en leêgloopers om zich heen lokken; hij wordt niet meer als een tooverkunstenaar door de menigte aangegaapt, en zelfs het stuk slaan van een straatkei op zijn kalen schedel doet geen besje meer een gil slaken. - De kwakzalver draagt geen ridderkostuum, geen degen en pluimen meer; hij heeft geen prinses meer aan zijn zijde, en pagie noch hofnar in zijn gevolg; en als hij bij zijn plank op schragen staat te schreeuwen om zijn druppeltjes voor kiespijn en reukfleschjes voor hoofdpijn aan den man te brengen, onderscheidt niets hem van den vent, die ginds potjes schoensmeer en likdoornzalf verkoopt. In 't kort - van 't oude straatvermaak is vijfachtste verdwenen, en van de drie overige achtstedeelen is 't eene gemoderniseerd, het andere verarmd, en 't laatste ligt op sterven. Daar het evenwel tot mijn taak behoort, er een overzigt van te geven, ga ik nu eens een halve eeuw, dan 2 of 3 eeuwen terug. De lezer zal | |
[pagina 647]
| |
zelf wel opmerken, waar hij heden nog iets van 't vroegere terugvindtGa naar voetnoot1). Hier hebt ge de oude poppekast, gehuld in rood geruit katoen, en metde heilzame waarschuwing op 't frontespies: ‘Elk past op zijn zakken.’ Jan Klaassen wist wel, dat hij zoodanig de aandacht zijner toeschouwers boeide, dat zij 't niet eens merkten, als artisten van een ander soort zich met hun zakken bezighielden; als Jan Klaassen de menschen gewaarschuwd had, was zijn geweten ontlast, en ze moesten 't zich zelven wijten, indien ze bij 't heengaan beurs of knipje, zakdoek of horlogie misten. Tusschen dat frontespies en 't rood geruite doek was het tooneel, juist groot genoeg, om er twee poppen in heen en weêr te ronsebonsen. Een tooneelgordijn was er niet bij noodig, maar in plaats daarvan hing er een gordijntje aan elke zijde, waar Jan Klaassen achter wegschool, zoo dikwijls hij een guitestreek had uitgevoerd, b.v. als hij 't krentebrood uit den oven gestolen had, en de bakker hem zocht - natuurlijk altijd achter dat gordijntje, waar hij niet was. De schermen waren doorgaans dezelfde: aan de eene zijde de herberg ‘het Zwaantje’, waar Jan Klaassen zijn kollegie had; aan de andere zijde een huis, dat beurtelings de woning van Jan Klaassen, van den bakker, van den huisheer of van ieder ander voorstelde, en in 't verschiet een poort, die bij geen stadstooneel ontbreken mogt. Op alle stadspleinen werd de poppekast vertoond, maar te Amsterdam | |
[pagina 648]
| |
waren de meeste; ja, men kon er op den Dam en op de Botermarkt soms drie tegelijk zien werken. ‘De vrouw’ (die in onze afbeelding naast de kast staat) ging onder 't volk met de bus om. Nu waren er snaken, die altijd stonden, waar de vrouw niet was, en anderen, die zich er af wilden maken met een: ‘'k 'eb zoomiteen gegeve.’ En als dan de vrouw zei, dat het niet waar was, en dat ‘de baas niet veur niemendal speulen kon’, dan oefenden de omstanders zelf regt, en smeten den nietgever uit hun midden, terwijl Jan Klaassen met zijn klomp op den rand der kast sloeg, en riep: ‘as je de vrouw niet geeft, schaai 'k'r oit!’ En bovendien kuijerden de poppekasten langs de grachten rond. Zag de vrouw kinderen voor de glazen, dan stond de kast stil, en Jan Klaassen kwam er uitkijken om zijn kompliment te maken, en als Mama er een zesthalf voor overhad, begon de vertooning. De kinderen des huizes lagen in de vensterbank op de knieën met den neus tegen 't glas gedrukt; een heele troep jongens en meiden, die naar 't stadsschoolGa naar voetnoot1) gingen, en eenige werkjongens, de een met een bundel schoenen, de ander met een ijzeren pot of een koperen ketel op den rug, en een lange turfdrager met een blaauwe slaapmuts op, en een sleeper met een pruim in den mond, die zijn knol er een oogenblik rust om gunde, en een paar moeders met een dreumis op elken arm, stonden al te zamen opeen gepakt tusschen de kast en de stoep, en keken gratis met ‘de groote lui’ meê. Maar ‘de vrouw’ zorgde wel, dat de gratiskijkers den betalenden niet in den weg stonden, en stak ieder oogenblik de hand uit met de vermaning: ‘op zij wat, dat de jongeheere kenne zien.’ - De ‘stukkies’ waren miniatuur-kluchten, en droegen nog geheel het karakter der oude Hollandsche klucht: twisten en slaan waren schering en inslag; de toeschouwers juichten als de gespleten mattestok op de houten ruggen der acteurs kletterde, evenals de middeleeuwers wanneer de ‘gesellen van de conste’ elkaâr op gelijke wijze afrosten. Ook de oude gemeenzaamheid tusschen spelers en toeschouwers leefde in de poppekast nog voort. Als Jan Klaassen zingende opkwam, dan riepen de kijkers: ‘He, Jan Klaassen! wat ben je weêr vrolijk!’ Jan Klaassen: Jonges, jonges, ik bin zoo prettig! Weet jelui 't nog niet? 'k Bin gistere getrouwd, en we hebbe de broiloft gehouwe, en ik heb een half okshoofd wijn gedronke! De Kijkers: Wel Jan Klaassen! ben jij getrouwd? Waar is je vrouw dan? Jan Klaassen: Die zel 'k reis roepe. Hei! Katrijntje! Jakomijntje! Hoe hietje, m'n suikerrietje! kom 'reis bove! - En als Katrijn opkwam, vloog Jan Klaassen met zooveel drift op haar aan, om haar te omhelzen, dat zij met haar kop tegen een hoek van de kast bonsde, en zij hem voor ‘leelijken bochel!’ schold, en hij meteen weêr een liedje op zijn ‘bult, | |
[pagina 649]
| |
met ouwe lappen gevuld’, begon te zingen, terwijl zijn houten hand de maat sloeg op den rand der kast. Jan Klaassen was een echte wijsgeer; die zich boven alle wederwaardigheden des levens verhief; geen kijvende Katrijn noch haar bezem, geen bakker noch huisheer, die hem kwamen manen, konden hem zijn goede luim doen verliezen; hij was een grappenmaker, die elk beet nam, - een held, die voor dood noch duivel vreesde, maar ze allebei voor zijn stok en klomp deed wijken. Trouwens hij was een oud soldaat; hij had den Prins gediend. Volgens de Amsterdamsche overlevering was Jan Klaassen een trompetter van 's Prinsen lijfwacht geweest; maar toen, na den dood van Prins Willem II, de garde van den Prins tot garde der Staten van Holland verdoopt werd, had hij zijn paspoort genomen, ‘Want’, zei hij tegen Katrijntje, zijn echte wijf,
‘Ik heb te veel Oranje-hart in 't lijf,
Dan dat ik ooit in een trompet zou willen blazen
Voor de Loevensteinsche factie en de nieuwe bazen.’
Om nu zijn brood te winnen, trok hij naar Amsterdam, en ging er de poppekast vertoonen. Hij voerde er een nieuwe personagie in, die hij tot zijn hoofdacteur maakte, en met zijn eigen naam beschonk. Om zijn gemoed te koelen aan 's Prinsen en zijne vijanden mengde hij onder zijne vertooningen allerlei kwinkslagen op de toenmalige Regeering, waarin 't volk, dat even slecht Jan de Wits- en even goed Oranjegezind was als hij, heel veel pleizier had. 't Lange witte figuur, dat de jongens ‘Snikhals’ plagten te noemen, en waar Jan Klaassen altijd ongenadig opranselde, zou hij uitgevonden hebben om den Raadpensionaris voor te stellenGa naar voetnoot1). Twee eeuwen lang is Jan Klaassen beroemd en populair geweest; de poppekast was vroeger geen ‘belachelijk kinderspel’, maar een volksvermaak. Oud en jong hadden er pleizier in; van de jongens toch zou ‘de baas’ niet hebben kunnen bestaan. Maar sedert dertig jaren is de poppekast erg verbasterd. Jan Klaassen heeft al zijn originaliteit verloren; hij is een flaauwe vent geworden, die danst aan een touwtje en ‘tirallala’ zingt, maar van wien men, al staat men ook een kwartier naar hem te luisteren, geen enkele grap meer hoort. Dat oude kluchtspel is | |
[pagina 650]
| |
dood, en het pikante frontespiesje is aan den haard gelegd om er koffijwater op te koken. De kast heeft zich uitgezet, en is een soort van théatre de métamorphoses geworden, waar de toeschouwers niet meer bij lachen, en waar ‘de vrouw’ bij klaagt, dat de bus niet oplevert; vroeger waren er wel dubbeltjes en zelfs een paar zesthalven in, - nu niets dan koper, en meer halve dan heele centen. Op een avond in 1856 stond een beroemd man nog eens tien minuten bij een poppekast op het Koningsplein te kijken, maar ging bedroefd heen. Hij zag er geen Jan Klaassen meer, maar een bordpapieren ruiter, wiens paard eenige kapriolen maakte. Hij verwonderde zich, dat de toekijkers van zulke flaauwheden niet wegliepenGa naar voetnoot1). Dat zouden ze zeker ook wel gedaan hebben, zoo ze elders maar iets beters hadden kunnen zien. Bij winteravond vertoonde de poppekast de Chineesche schimmen op plein en brug, en 't klonk drie grachten ver, als de bruggeman zijn gezang aanhief: Ik zal de-ze brug gaan ma-ken
- falde - ralde - ri-re, falde - ralde - ri-re!
Ik zal de-ze brug gaan ma-ken,
- fal - la - falde - ralde - ra! -
| |
[pagina 651]
| |
Op een anderen tijd zag men de vertooning van de visschertjes, die met hun totebel den heelen buitencingel leêg vischten; - van de dieven, die 't huis leêg stalen, terwijl de oude podagrist te bed lag, en Sakkelijntje, zijn huishoudster, 't met de dieven eens was; - van de kat, die 't hoentje uit den pot stal, terwijl Lizette, die er op passen moest, met haar buurvrijertje liep spelen; - van Eli en Celi met hun ezeltje, dat nooit voort wilde; - en nog meer andere schimmendramaas. De Chineesche schimmen zijn veel jonger in ons Land dan de poppekast; in de vorige eeuw zouden zij hier 't eerst door Italianen vertoond zijn. Maar de naam wijst op een meer verwijderden oorsprong, en de Sinologen verzekeren ons dan ook, dat dit schimmentheater sedert onheugelijke tijden een Chineesch volksvermaak is geweest. Ondanks dien vreemden oorsprong echter hebben de Chineesche schimmen hier een eigen Hollandsch karakter aangenomen, want er is in de dramaas niets Chineesch of Italiaansch te ontdekken. Tot het schouwtooneel op straat behoorden in de derde plaats de kijkkastjes met beweegbare beeldjes, die door loopend zand bewogen werden, en eindelijk ook de rarekiek. Naar een oude ets.
De vertooner was gewoonlijk een Waal ‘Mossieu Fraikiek’Ga naar voetnoot1); wat er in de kast te zien was, waren doorgaans ‘vreemde landen en volken,’ of kermisvermakelijkheden, en het kijkgeld was een oortje. Maar de Rarekiek is door poëten en schrijvers ook meermalen gekozen als vorm om de gebeurtenissen van den dag op kluchtige of satirieke wijze voor te stellen; gelijk b v. in ‘de Weergalooze Amsterdamsche Kiekkas’ van 1748 de buitengewone verandering der regeering werd vertoond, - een ‘burger blijspel’, als 't heette, waarin de Heeren van ‘de oude regeering’ jammerlijk over den hekel werden gehaald. | |
[pagina 652]
| |
De kunst was op de straat talrijk vertegenwoordigd, en wel vooreerst de toonkunst. Straatmuziek in overvloed en op allerlei instrumenten: doedelzak en schalmei, pijp en rinkelbom, trom en trompet, bekkens en triangel, fluit en klarinet, viool en draaiorgel. Als er speellieden in de buurt waren, liep ieder uit, om er een dansje bij te maken; en wie daar te deftig toe was, liet ze spelen voor zijn deur, en zat er in zijn zijkamer achter de traliën naar te luisteren. En die muziek werd niet verboden, o neen, men had ze gaarne, zij vervrolijkte de stad. Wat al van ouds verboden werd, was: 1o het muziek maken bij nacht, omdat het de buren uit den slaap hieldGa naar voetnoot1); 2o het brutaal binnendringen in herbergen, dat speellieden, ‘hen geneerende met pijp en trom’, zich, tegen den wil van den waard en zijn gasten, soms veroorloofdenGa naar voetnoot2). Maar muziek op de straat was den gantschen dag welkom; onze voorouders hielden van vrolijkheid. En wij hebben vroeger reeds opgemerkt, dat de Regeeringen der steden zelve voor stadsmuziek zorgdenGa naar voetnoot3) tot verkwikking der burgerij. Maar naderhand vonden zij dit een nuttelooze weelde en schaften 't af. 't Was bovendien in de ooren der strenge Calvinisten al te wereldsch; alleen een draaiorgel vond genade bij hen, mits 't psalmen speelde; en ook de straatzangers, wilden ze veel duiten ontvangen, moesten bepaald vrijdags en zaturdags, psalmen aanheffen. Dat was te Amsterdam voor een goede veertig jaren nog geheel op zijn achttiende-eeuwsch: tot donderdag-avond waren draaiorgels en straatzangers wereldsch, op vrijdagmorgen werden ze kerksch, en de zondag-namiddag vond hen buiten de poorten weêr wereldsch, als ze vóór de herbergen een: ‘Schep vreugde in 't leven!’ aanhieven. Den man met zevenderlei muziek zal menigeen zich nog wel herinneren; zijn nazaat zwerft nog op de kermissen rond.
De liedjeszangers hebben altijd meer aanstoot gegeven dan de muzikanten; geen wonder: de laatsten lieten slechts vrolijke toonen, maar de eersten ook woorden hooren, die ze bovendien gedrukt verkochten; en daarin werd soms meer gezegd dan Mijne Heeren van den Gerechte wilden, dat de burgers zouden hooren. Zoo zongen de liedjeszangers te Amsterdam op den Dam in 1550 dingen, ‘nyet dienende omme bij alle menschen gehoort te worden,’ en de Heeren verboden hetGa naar voetnoot4). Denkelijk zijn dit martelaarsliederen geweest, waartoe de brandstapels van dien tijd nog al aanleiding gaven. Maar ook na de Reformatie werden soms zekere liedjes verboden; nu eens, omdat zij oude koeijen uit de sloot haalden door ‘verhalinge van verledene sakenGa naar voetnoot5)’; dan weêr, omdat in die liedjes de Heeren of iemand | |
[pagina 653]
| |
hunner gehekeld werden, gelijk Vondel dit eens Reinier Pauw deed in zijn ‘Reyntje de Vos,’ Gemaeckt om op de brug te singen,
Al zouwer Reyntje uyt sijn vel om springen.
Maar of de liedjeszangers al door de Schoutsdienaars de brug af- en de poort uitgejaagd werden, - 't hielp niet; 't volk liep hen na, 't gezang werd op den buitencingel hervat, en 't lied kwam, in honderde afdrukken, in de zakken der hoorders de poort weêr in; en 's avonds werd het in de buurt aangeheven, en de jongens zongen 't 's anderendaags op den Dam. Aan den straatzang paarde zich de straatschilderij. Bij 't lied moest het beeld gevoegd worden. Waar gezongen werd: Daar ging een matroosjen uitvaren,
Uitvaren al over die zee;
daar moest men matroos en schip en zee ook zien, anders ‘had het geen eigenschap.’ Vandaar de geschilderde zeilen, die al eeuwen oud zijn. Men zag ze op de pleinen tegen een lantarenpaal staan, op de bruggen aan de leuning gebonden, op den buitencingel tegen een boom geleund; en de diaken Daniël Willink rijmde er op: De stille Huisman en zijn wijf
Staan gaapende en stokstijf te kijken
Naar verwe en doek, waarop 't bedrijf
Des zangdeuns staat voor 't oog te prijkenGa naar voetnoot1).
En 't was dan ook altijd een belangwekkend onderwerp. De zanger spalkte den mond open, of er een Edammer kaas in moest, en galmde: Hoe er een meisje van achttien jaren
Met haar lief naar Groenland gaat varen,
en sloeg met den langen mattestok tegen het zeil op het vak, waar dat meisje en haar lief, en Groenland in 't verschiet, naar 't leven geschilderd waren; ja, op den voorgrond zag men zelfs nog een deur met een uithangbord, waarop de Gekroonde Oorlam stond, bij ieder wel bekend, want dit was de kroeg van 's meisjes vader, Willem Kornelisz, in de Jonkersstraat. En zulke liedjes van varenslustige meisjes en avontuurlijke zeereisjes vonden de menschen toen nog veel vermakelijker dan wij de ‘Overwintering’ van Tollens. Zingen de liedjeszangers om den kost te winnen, anderen doen het uit pure liefhebberij. De wandelende zangvereenigingen, het zij met of zonder muziek voorop, waren, en zijn ook nog wel, een zomeravondvermaak. Maar zulke zangvereenigingen in den nacht te houden, is al vóór eeuwen, als zijnde ‘wangelaat bij nacht’ en heel onpleizierig voor de slapende gemeente, verbodenGa naar voetnoot2); en toch kan men daar ook heden nog | |
[pagina 654]
| |
weleens door uit den slaap gehouden worden, vooral als men in de nabijheid woont van straten, in welke ‘nachtkoffijhuizen’ gevestigd zijn. Een Amsterdamsch voorbeeld. In een mooijen Augustus-nacht (1869) kwamen omstreeks twee uren een dozijn bezoekers van zulke inrigtingen, wien 't zeker daar binnen te warm was geworden, zich neêrzetten op eenige vaten en kisten, die op den kant der naburige gracht lagen, en anderhalf uur lang hielden zij zangkollegie. Één zong voor en 't koor viel in; 't was precies als in 't lied van Hertog Jan van Brabant: D'eene sanc vore, d'ander sanc na:
Harba, harba lorifa.
En een grachtbewoner, die erg 't land had, omdat die zangers hem zijn nachtrust kwamen ontrooven, moest, toen hij opstond en eens door 't venster keek, toch lachen om de potsierlijke houdingen en grimassen, waarmeê zij hun gezang vergezelden, en geen toeschouwers, want die hadden zij niet, maar zich zelven vermaaktenGa naar voetnoot1).
Goochelaars zag men vóór 45 en 50 jaren te Amsterdam dagelijks op alle pleinen, waar slechts loop genoeg was, en zij waren de lust en de plaag tevens der schoolknapen, die telkens te laat in school kwamen, en dan 't genoten vermaak moesten bezuren met een halfduizend regels. En toch stonden diezelfde knapen den volgenden dag weêr in den kring te kijken: een goochelaar had veel magtiger invloed op een jongensziel van die dagen dan de strengste Mesjeu. Eigentlijk waren goochelaars, waarzeggers, kwakzalvers en potsenmakers - sommigen voegen hier ook nog de apen en gapers bijGa naar voetnoot2) - van ouds naauw verwant, en hun gemeenschappelijke stamboom klimt tot Vader Momus op. In de oudheid heetten de goochelaars ‘toovenaars,’ en in de middeleeuwen ‘kokelers’ - wat de geleerden van 't Latijnsche cuculus afleiden - en in 't Drentsch hebben zij dien klassieken titel nog behoudenGa naar voetnoot3). Wie den kokeler en zijn nar in 't rood en geel en groen, met een aap op den schouder, wil uitgeteekend zien, sla het tweede hoofdstuk der ‘Roos van Dekama’ op. Zijn zeventiende-eeuwsche nazaat hebben wij op bl. 452 afgebeeld, en diens hedendaagsche afstammelingen heeten Professeur de magie of Hofmechanikus, terwijl de naam van goochelaar nu aan den straksgenoemden armen straatkunstenaarGa naar voetnoot4) is overgelaten. De kwakzalvers moesten bij voorkeur vreemdelingen zijn; zij moesten van verre landen kunnen zwetsen, daar stond het volk met open mond naar te luisteren. Hoor den ‘Quacksalver’ van Breêro, ‘ghenaemt Rijckhart van de goude Mijnen:’ | |
[pagina 655]
| |
Ich, die das Roote meyr und das Swartselant der Mooren
Vor meynen erbdeyl und vatterlant hab erkoren,
Ich, die im Asia, im Afrika, so wol bin bekant,
Im Amerika, jae im das Franckenlant,
Ich heb 't Spaensch und Roomsch ghebercht, mit wunderlich ghelucken,
Jeruzalem, Ciciliën und Ostenreich deurtrucken; -
Ich, die alles heb bespiert und gesien und auch weet,
Ich bin derselben man, die den Golden Meyster heet.
Dat klonk; ‘de gouden meester!’ Hij droeg zeker een staatsierok met goud-galon, en een vergulden ketting om den hals. De kwakzalvers vermaakten en bedrogen 't volk, omdat het vermaakt en bedrogen wilde zijn; maar als zij 't met het laatste wat te erg maakten, werden ze gestraft. In 1467 werd een Mr. Kakadoris (dit was hun gewone titel in de middeleeuwen) die den menschen slecht goed ingegeven had, waar ze misselijk van geworden waren, door den Hove van Holland aan de kaak gezet en gebannen met verbeurdverklaring van al zijne goederen; dat wil zeggen: ‘van al zijn potjes en fleschjes.’ In de steden klaagden de chirurgijnsgilden bestendig over die ‘landloopers ofte avonturiers, die met hare salven, oliën, wateren, wormkruyd ofte andere speciën ofte compositiën’ onbevoegd de geneeskunst uitoefenden; en de Heeren maakten er keuren tegen. Maar de kwakzalvers kwamen toch, en kregen, spijt de keuren, een vrije standplaats op de Markt. Op de groote schilderij van NieulandtGa naar voetnoot1) staat de kwakzalver op den Dam in 't gezigt van 't stadhuis; hij is als een vorst in 't purper gekleed, en omhangen met verscheidene vergulde ketens, en spreidt zijn mirakelen op een geschilderd zeil ten toon. Te Arnhem kreeg in Februarij 1648 een kwakzalver verlof voor tien of twaalf dagen zijn zetel op te slaan naast het WachthuisGa naar voetnoot2). De kwakzalver is dikwijls geschilderd, en de poëten hebben hem even vaak tot den held van een kluchtspel gekozen; zelfs kon Daniël Willink den Amsterdamschen buitencingel niet beschrijven zonder een kwakzalver met ‘zijn geksknaap’ te midden van een grooten hoop volks, - en hij plaatste dien nog wel bij de Zaagpoort, wat klaar bewijst, dat het daar toen veel volkrijker moet geweest zijn dan tegenwoordig. De zeventiende-eeuwsche kwakzalver, die zijn stalletje wilde opslaan, zocht een lommerrijken boom, kaapte ergens een leêge bierton weg, legde er een plank op, hing zijn ‘Octroy’ met drie groote zegels aan den boom, en kraamde zijn potjes en zalven uitGa naar voetnoot3). Op bruggen en pleinen, waar geen boomen stonden, zat hij onder een groote parasolGa naar voetnoot4), die denkelijk van zeildoek gemaakt wasGa naar voetnoot5). Wie een vaste standplaats op een plein had, | |
[pagina 656]
| |
timmerde een hooge stellaadje, met een paal waar de nar op klomGa naar voetnoot1). Waarzeggerij en handkijkerij waren ook vermakelijkheden, die de straat opleverde. Reeds in 1555 werden die kunsten te Amsterdam verboden, immers aan ‘ongeleerde’ lui, die geen ‘titul van promotie’ hadden, ‘ofte andersints deugdelick bij middele van Vrije Kunste daertoe geauctoriseert’ warenGa naar voetnoot2); de gepromoveerde lui mogten dus wel waarzeggen en handkijken. Zegt gij, dat dit toch geen vermaak, maar bijgeloof is? Dit was 't mogelijk voor de Heeren, die de keuren maakten, en voor de Meesters der Vrije Kunsten; maar voor 't jonge volkje was 't wel degelijk een vermaak. Zich eens uit de lijnen in de hand allerlei moois te laten vertellen, zooals Breêro 't Leckerbeetje en Pannetjevet liet doen, was een grap om bij te lachen. Kwakzalver, waarzegger, goochelaar en potsenmaker, alles in één persoon, was de vermaarde Tetje Roen, die zijn loopbaan begon als pekelharing bij een kwakzalver, en besloot als rentenier op de Raamgracht. Hij was, als Diogenes, beroemd door zijn ton, maar zoo smerig niet. Alle maandagen en vrijdagen stond hij er meê op de Botermarkt, en hij speelde ook op bruiloften en avondpartijen, reisde op kermissen, en verhuurde zich en zijn ton in herbergen, nu eens in ‘den Olifant’ op de Botermarkt, dan bij ‘Blaauw Jan’, dan op de Nieuwmarkt. Even als alle ‘inrigtingen’ weleer zoo had ook de zijne een uithangbord, en wat daarop te lezen stond, heeft vóór eenige jaren een navorscher nog teruggevonden in een almanak van Ao 1805, die 't had van een zeventiger en deze weêr van een tachtiger. En als de memoriën van die beide oude heeren goed geweest zijn, dan weten wij nu, dat er op Tetjes uithangbord dit rijm stond: 't Is geen Diogenes, die hier woont in zijn ton,
Die gek, die met zijn bek geen halve stuiver won;
Maar Tetje Roen, Messieurs! begaafd met taal en reden,
Beleefd en hups van aard, niet rijk, maar wel te vreden,
Die zalf en oly vent, en vrolijk lacht en liegt,
Doch niemand, dan die wil bedrogen zijn, bedriegt.
Mogelijk heeft Langendijk dit voor hem gerijmd, toen hij eens op de Haarlemmer kermis was. Tsaar Peter wilde hem meê naar St. Petersburg nemenGa naar voetnoot3), om hem tot Oppergrappenmaker aller Russen te benoemen, maar Tetje bedankte, en was daar later heel blij om; want toen de actiehandel in 't land kwam, was 't geluk den gek gunstig, en werd hij nog een rijk manGa naar voetnoot4).
De straatgymnasten, wier voorvaderen op bl. 35 zijn afgebeeld, | |
[pagina 657]
| |
zien wij nu nog weleens op kermissen en markten, maar vroeger zag men ze alle dagen. Zij wandelden, even als de poppekast, de heele stad rond. Een lap oud tapijt, twee mattestoelen en een gedeukte trompet was al wat ze meê te dragen hadden. ‘Mijnheer’ droeg het kleedje onder den arm, ‘Madam’ droeg het bakje, en ‘Pias’ kwam achteraan met de stoelen op den nek en de trompet in de hand, waarop hij nu en dan Wilhelmus blies. Een troep jongens was 't gewoon gevolg. Waar zich een geschikte lokaliteit voor de kunstverrigtingen aanbood, en genoegzaam publiek bovendien, werd het kleedje uitgespreid en aan elk eind een stoel gezet als de termini van het kunstgebied. Pias sprong op een der stoelen, bragt de trompet aan den mond en rettettetterde naar alle vier de windstreken. En zoodra de liefhebbers van de kunst een ovalen kring gesloten hadden, nam ‘Mijnheer’ het woord: ‘Heeren en dhames en bhirregerlei! Hom de werkzaamhede te beghinne, sel hik je sthaan khomme te verthoone hoe de Groote Meghol van Hegipte, has 'ie hoit de kherk khomt, hin s'n sjabbespak 'n khoyertje maakt; hof hop 'n andere menier: de groote phromenhade van de Kheizer van Sjina!’ En meteen wierp hij zich achterover, stond op zijn handen, stak zijn voeten in de lucht, en wandelde zoo over zijn tapijt in 't vierkant rond. En terwijl ‘Mijnheer’ 't eene kunststuk op 't ander liet volgen, nooit zonder de explicatie te laten voorafgaan, ging ‘Madam’ met het bakje rond. Aan viervoetige kunstenaars ontbrak het ook niet: kunstpaardjes, die wisten te vertellen, hoe hun vader en moeder heetten, en hoe oud ze waren; en kunstezels, die een som uit Bartjens maakten, en ten slotte, als proeve van eigen knapheid, op 's meesters bevel, den domsten jongen uit den kring moesten aanwijzen. Natuurlijk maakten op dat kommando alle jongens, dat ze wegkwamen, en zoo gebeurde 't eens, dat de ezel bij een gebocheld besje uit het Diakeniehuis staan bleef. ‘Heerementijd!’ riep het besje. - ‘Ha-ha-ha!’ schaterde 't publiek - Pof-pof! klonk de stok op den rug van den ezel. Kunsthondjes en kunstaapjes, ja, kunstkonijnen en kunsthazen zelfs, - dieren die allerlei dingen doen, waar ze nooit voor in de wieg zijn gelegd, - kent men en ziet men nog, maar de dansbeeren niet meer; deze artisten behooren tot een vroeger tijdperk. Een beer aan een ketting, in de houding van dien in 't Appenzeller wapen; een aap met een rood rokje aan op zijn ruigen kop; twee kerels met even ruige baarden, Polen verbeeldende, waren dansmeester en speelman: de eerste hield den ketting en zwaaide de karwats, de andere maakte met een trommeltje en een fluitje een afschuwelijke muziek. Zóó heb ik ze, vijftig jaren geleden, nog in de Kalverstraat bij de Begijnensteeg gezien. Maar de begijntjes en alle Kalverstraters zeiden toen, dat die beesten heel gevaarlijk waren, en kort daarop werden ze verboden. Trouwens 't was dan ook een ‘gedoente’ in een stad, als zoo'n beer eens losbrak! | |
[pagina 658]
| |
IJselijker opschudding was er niet te bedenken, dan wanneer de kreet opging: ‘de beer is los!’ en wij hebben er nog een spreekwoord van overgehouden. Na de kunstenaars afgehandeld te hebben, gaan wij over tot de filosofen, orateurs en poëten. De straatfilosoof was de speelbal der jongens, maar hij komt niet meer voor: de laatste is uitgeteekend in de Grammatica Latina op bl. 71. Zijn nazaten filosofeeren niet meer op straat, maar doen 't nu in genootschappen of vereenigingen. De straatorateurs zijn van tweëerlei soort: 1o de blikken dominees, - een soort van boetpredikers, die Peter van Amiens tot stamvader hadden. Zij reden echter op geen ezeltje, maar sukkelden, met slependen gang, de achterbuurten rond. In de 16e eeuw liepen ze ‘evangelytjes lezen’ voor de spinstersGa naar voetnoot1). Sommigen kozen bij voorkeur een standplaats op een brug tegen de leuning, welligt omdat er de wind door hun ongekamde haren spelen en aan hun perkamenten aangezigt een nog misselijker voorkomen geven kon. Op de Reesluis te Amsterdam stond er vóór vele jaren een, die voor de heele Groenmarkt preekte. Sedert geruimen tijd echter zijn deze lieden op hun oude plaats niet meer gezien, en men zegt, dat zij tegenwoordig ook al met een kraam op de kermissen reizen. 2o De babbelaars, - verbasterd nakroost der oude sprooksprekers. Zij dreunen allerlei verhalen op: romaneske liefdehistoriën, of zamenspraken over onderwerpen van den dag, of komische tafereelen uit het volksleven. De hedendaagsche babbelaar laat zich doorgaans door zijn vrouw bijstaan.Kortelings stond zulk een paar op de Botermarkt, en droeg een tweespraak voor, een huiselijken twist verbeeldende, waarbij de man, om zich een indrukwekkend voorkomen te geven, zeven hoeden op zijn hoofd opeengestapeld had. Hoe deftig en stemmig daarentegen de achttiende-eeuwsche babbelaar er uitzag, bewijst de nevensstaande afbeelding; die man heeft nog iets klassieks in gelaat en houding. De straatpoëten zijn almede tweeërlei: 1o zulke, die hun rijmen, op best monnikengraauw papier gedrukt, langs de straat uitventten, of lieten uitventen, gelijk de in zijn tijd nog al vermaarde Jan van Gijzen; en 2o improvisatoren, als in het eerste derdedeel dezer eeuw Jan de Rijmer was. Menig Amsterdammer zal zich dat vrolijk kereltje met zijn rond en | |
[pagina 659]
| |
vriendelijk gelaat, zijn kleine zwarte oogen en lange haren nog wel herinneren, die op al wat hij zag en op ieder, dien hij ontmoette, terstond een rijmpje maakte, en altijd van lachers omringd was.
Het snoepvermaak - dat wel nog even hoog gewaardeerd wordt als vroeger, maar thans liefst aan 't oog van voorbijgangers onttrokken wordt, - vertoonde zich vroeger, in volle weelde, met de rijkste verscheidenheid en de liberaalste publiciteit, overal langs de straten - zoet en zuur, gebakken en gebraden, versch en gedroogd, van allerlei! De Lekkeresluis te Amsterdam had er zelfs haar naam aan te dankenGa naar voetnoot1), en de Osjesluis was vermaard om de gebraden kastanjesGa naar voetnoot2). Ik kan alle soorten van snoepvermaak hier niet optellen; men vergenoege zich dus met drie voorbeelden. De snoeptafel is sedert eeuwen bekend en was steeds de lust der jeugd, die ze op haren weg naar school altijd ontmoette. Nog dezer dagen zag ik, bij gedrukt aanplakbiljet, een ‘snoeptafel’ ter overneming aangeboden; - wat bewijst: 1o dat zij nog bestaat en bloeit, 2o dat haar naam nog niet gemoderniseerd is. - Evenwel bloeit zij nog slechts in de achterbuurten; de welopgevoede jeugd snoept niet meer op straat, maar ‘gebruikt iets’ bij den banketbakker. Naast de snoeptafel bekleedde van oudsher de oliekoekekraam een voorname plaats. De oliekoek was een geliefde Hollandsche lekkernij, die bij alle smulpartijen te pas kwam, en aan de Doelheeren ten geschenke gezonden werdGa naar voetnoot3); oliekoeken snoepte men t'huis, in de herbergGa naar voetnoot4) en langs de straat; oliekoekekraampjes vond men weleer op alle hoeken, alle bruggen, alle pleinen. De echte oliekoekevrouw was een dik, vrolijk wijf, die onder 't bakken een liedje zong: Zie, jonge Heer, wat zyn ze bol;
Ze zyn gelyk een stuivers knol;
Ook heb ik Koekebakjes,
Zoo asje wil met Kaas of Spek;
Kom, lieve, kleine Lekkerbek!
Wagt nou maar niet tot strakjes!Ga naar voetnoot5)
Ach, wat zijn de hedendaagsche oliekoekewijven - arm, vermagerd, wegkwijnend geslacht - bij de lachende, welvarende en zingende Geertjes van vroegere tijden! Ziehier (op de volgende bladzijde) het derde voorbeeld, naar een teekening van 1786. - Wat is dat? ‘Helikhommedhoit!’ - Verstaat gij 't niet? ‘Een lik om een duit!’ - Nathan heeft een pot met honig en een stokje er in, om te laten likken. | |
[pagina 660]
| |
In alle eeuwen behoorden ook de standjes tot de straatpret; - voorvallen van allerlei aard, maar altijd luidruchtig en vol handeling, altijd grappig en luide toegejuicht; en niemand, die er voorbij kwam en niet stilstond. Justus van Effen stond zelfs te kijken bij twee kijvende buurvrouwen. ‘Ei kijk,’ zei de een, ‘jij mag wel meêpraten, jij, met je bochel van agter en van voren!’ - ‘Wel, ik zou jou maar rajen stil te zwijgen,’ antwoordde de ander, ‘jou manke trip, daar je staat! dat kan jij immers niet zien, daar ben jij te scheel toe!’ - Horatius zegt, dat de fraaije geesten ligt te verzoenen zijn, en zulks bleek ook dikwijls in diergelijke gevallen. Een vriendin van beide partijen trad als mediatrix op; zij greep elk bij een mouw, trok de eene tot de andere, liet eenige malen een ‘kom!’ en ‘bin je mal!’ hooren, en zoo werd ‘de peis gemaakt’, die met een hoezee door de omstanders werd afgekondigd. Een vrouw ‘uit de andere straat’, die juist haar deur woû uitloopen, zei, toen ze dat gejuich hoorde: ‘o, 't is al uit!’ en keerde in haar keuken terug. De standjes zijn tegenwoordig slechts flaauwe schaduwen van wat zij voorheen waren. Toen waren het kluchtspelen op straat, waarbij de toeschouwers 't kijken voor niet hadden, en die de kluchten in de komedie zoo verre overtroffen als ‘meenens’ boven ‘geksspul’ gaat. De standjes waren toen de beste gelegenheden tot studie voor schilders, poëten en taalgeleerden, en deze drie soorten van kunstenaars liepen er dan ook altijd op een drafje heen. De standjes waren toen praktische lessen in de zedekunde; en de moeders stonden er met al haar jongens en meisjes bij, opdat deze zouden zien en hooren, hoe leelijk het schelden, hoe gemeen het vechten, en hoe goddeloos het vloeken is, en er voor al hun leven een afkeer van zouden krijgen. De standjes waren toen een genot voor alle kunstminnaars; het waren tentoonstellingen van levende schilderijen, - de origineelen, waarvan men thans de kopiën met duizende guldens betaalt. Jongensgevechten had men vroeger op ieder uur van den dag; de schilders en teekenaars stoffeerden er hun Stadsgezigten meê. Reinier Vinkeles teekende den hoek van den Binnenkant en de Kalkmarkt, maar wat aan zijn teekening leven en bevalligheid geeft, is een paar vechtende jongens op den voorgrond, die elkaâr duchtig havenenGa naar voetnoot1). De toeschouwers zijn van allen stand. Een deftig burger staat er met over- | |
[pagina 661]
| |
elkander geslagen armen bedaard naar te kijken, en een Noordhollandsche boerin toont gelijke belangstelling. De sleeper laat er zijn knol om stilstaan, en de jood met zijn marsje vergeet er de negocie om. De lui van de bovenkamers komen er den trap om af, en een jongen, die komt aanloopen, roept al van verre: ‘raakwat!’ Maar een huismoeder van ‘de stoep daarnaast’ steekt de hand uit, en zegt: ‘jonges! skaai nou uit!’ wat echter niemendal helpt: de jongens scheiden nooit uit, voor dat een van beiden onderligt en zich overwonnen verklaart.
Dronkelui, mallen en bedelaars waren weleer mede zeer vermakelijke sujetten op het groote straattooneel. 't Was nog in 't eerste derdedeel dezer eeuw een algemeen jongensvermaak, een dronkeman, die laveerende zijn t'huisreis deed, te vergezellen met de vaderlandsche kreet: ‘hou je roer regt!’ Een kreet zoo oud, als er een schuit met een roer in Holland bekend is geweest. Daar zag destijds niemand kwaad, maar integendeel veel goeds in; want: 1o was het geleiden van een dronkeman een daad van menschlievendheid, - om onder 't laveeren een oog in 't zeil te houden, en op te passen, dat de man niet in den burgwal liep. En 2o was 't alweêr een praktische zedeles voor de jongens: zij moesten daarvan denzelfden indruk hebben als de Spartaansche jongens van den beschonken Heloot. Dat wij grooten lof toezwaaijen aan de afschaffings-orateurs, door wier krachttaal en vuistslagen op den rand van 't kathedertje alle dronkaards bekeerd zijn, spreekt van zelf, en niets zou overtolliger zijn, dan dit nog opzettelijk te vertellen. Maar wij spreken hier van den tijd, toen gezegde orateurs nog niet bestonden. Dat elk toen de dronkelui, zoowel vrouwelijke als mannelijke, als vermakelijke sujetten beschouwde, bewees, niet alleen de straat, maar ook de komedie en het paardespel. Men lachte om ‘Dronke Brechje’ en ‘Dronke Jaap de boer’Ga naar voetnoot1) zoowel als om de ‘Klucht van Dronken Hansje’Ga naar voetnoot2) en ‘het Bedorven huishouden van Dronke Beely’Ga naar voetnoot3). In 't paardespel mogt geen dronken matroos of dronken boer ontbreken; en - 't is dan ook vrij wat grooter kunst in dat karakter op een galoppeerend paard te staan, dan er als een deftig ruiter op te zitten. Vrolijke dronkaards waren oudtijds de pretmakers van de buurt, en hun dronkenschap strekte hun in vele gevallen tot een vrijbrief. Toen in dien akeligen nachtGa naar voetnoot4) de Anabaptisten op den Dam stonden, en ieder, die zich ‘tegens hen aenstelde om te vechten, van hen doorschoten werd’, stapte de vrolijke Klaas van Aken, die altijd dronken was of zich zoo hield, moedig naar hen toe, zette zich in een kluchtig postuur, en zei, | |
[pagina 662]
| |
dat zij hem maar hun begeeren moesten openbaren, en hij wel zorgen zou, dat zij tevreden gesteld werden. En toen de Herdoopers ‘hem met de dagge te lijf wilden’, schoot Hendrik Goetbeleit toe, en zeide: ‘laet dese gaen, het is een groote dronkaert en mijn goedtbekende.’ - Dat Klaas later evenwel in 't gewoel werd ‘ter nedergemast,’ was zijn eigen schuld Mallen, - men moet zich aan dat woord niet ergeren, het had in de taal onzer voorouders een vrolijke beteekenis; - ‘mallen’ vermaakten weleer een geheele stad, even als de heele en halve gekken de Vorsten in hun Hof en de Heeren op 't stadhuis vermaaktenGa naar voetnoot1). Men heeft er overal voorbeelden van gekend; 't laatste beroemde exemplaar te Amsterdam is ‘Malle Hein’ geweest, die in 't eerste derdedeel dezer eeuw bloeide, - dien niemand ooit heeft zien dansen, zonder neuswarmertje in den mond, daar hij in alle tabakswinkels ‘vrij stoppen’ had, - en die overal wat te eten en te drinken en den zak vol duiten (later centen) kreeg. Over bedelaars dachten onze voorouders ook anders dan wij; ja men vond die nog in de voorgaande eeuw heel pleizierige ‘snaken’. Kunstliefhebbers verzamelden hunne afbeeldingen, en almanakken zoowel als stadsgezigten werden er meê vercierd. In een Enkhuizer van 1772 vind ik een ‘Tooneel van Gezonde en Kranke, van Kreupele en Manke, van Speelensgezinde, van Scheele en Blinde Bedelaars en Bedelaressen’. En dat dit zeer vermakelijk geacht werd, bewijst het rijm, dat er bij staat: Zo de afbeeldsels van die Snaaken
Leezers! uwen geest vermaaken,
Wacht dan op een ander jaar
Anderen niet minder raar.
met een paar vermaarde exemplaren te illustreeren, - en wel een vrouwelijk en een mannelijk. Daar beiden, zeker om hun vermaardheid, ook in den almanak voorkomen, en door Barbiers geteekend zijn, zoo geven wij er hier een prentje van. 't Zijn: Prulla en Haantjepik. De eerste was de kunstenares, van wie 't spreekwoord afkomstig is: ‘Muziek door een trechter, hoe langer hoe slechter.’ 't Bijschrift onder de ets naar Barbiers luidt: | |
[pagina 663]
| |
Wegh, wegh, Apol! met Harp en Lier,
Nu Prulla's zang ons streeld in de ooren;
't Is: ‘brug op hoo!’ of: ‘juffrouw fier!’
Dat zij al dansend elk laat hooren.
Haar naam had ze aan de prullen te danken, die haar danskostuum uitmaakten. De slip van haar kap, die als een staart op haar rug hing, diende den jongens om daaraan te trekken, en haar in de rondte te slingeren. Haantjepik of Zwarte Klaas was een neger, die ter zee gevaren, maar zijn beide beenen verloren had; hij hompelde, met krukken onder de armen, op een stoeltje over de straat, en zijn naam kwam de moeders te stade om 's avonds haar kinders van straat en naar bed te jagen. Zelfs spokerijen waren in de eerste helft dezer eeuw een volksvermaak; vroeger niet, maar nu ook niet meer. Zonderling, maar niet onverklaarbaar. Vroeger waren ze een volksschrik, en de geleerden er even bang voor als de ongeleerden. Balthasar Bekker, die durfde wagen er niet bang voor te wezen, kwam dit op ‘Kerkelijke proceduren’ en afzetting te staan. Dominee Picardt had verzekerd, dat ‘het spotten met spokerijen’ de kortste weg was tot ‘de vervloeckte leer van David Joris’ en een ‘verloochenen van de rechtvaardige oordeelen Gods,’ waarom ieder zorgde, om van alle plaatsen waar 't spookte, op 1331 passen afstands te blijven. Maar toen de Een-en-ondeelbare van 1798 had vastgesteld, dat de Maatschappij wilde, dat hare Leden verlicht zouden zijn, werd ieder verlicht, en de volksschrik werd een volksvermaak. Toen kon 't nergens spoken, of elk ging er heen; er werd bij gezongen en gedanst, er kwamen kramen en kruiwagens te staan, en de kroegen in den omtrek voeren er ook wel bij. Het beroemdste van alle spookvermaken was dat op de Oudeschans te Amsterdam, in 't najaar van 1833, waar alle Amsterdammers, vele avonden achtereen, pret van hadden, en waar ze hun vrienden uit andere plaatsen op noodigden om het te zien; waar geleerden over nagevorscht en dichters van gezongen hebben, en waarvan elders, o.a. te Leiden, navolgingen geleverd zijnGa naar voetnoot1). In de tweede helft dezer eeuw echter is door onderwijs en gaslantarens de verlichting alweêr zoo sterk vermeerderd, dat nu voor 't spookvermaak alle kans verkeken is.
Weldra zullen, door de vereenigde magt van moderne beschaving en verbeterde policie, ook de laatste overblijfselen der oude straatvermaken weggevaagd, en door één nieuw en algemeen vervangen worden. Het | |
[pagina 664]
| |
straatvermaak der toekomst zal zijn - het couranten lezen. Gelijk men vroeger op de stoepen de jodinnen met kant en neteldoek en de christinnen met hardebokkings zag zitten, en op de hoeken der straten en bij de lantarenpalen de kruiwagens met appelen en de kraampjes met oliekoeken zag staan, zoo zal men eerlang op alle hoeken en op de trottoirs de lezers zien zitten en staan, met het Noorden of het Zuidoosten met het Nieuws van den dag of den avond, met een Vaderland of een Uilenspiegel in de hand. |
|