De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijZevende hoofdstuk.
| |
[pagina 633]
| |
wij reeds in het Eerste Boek gezien. Ik wil er hier slechts een enkele bijzonderheid bijvoegen. Even als men tegenwoordig alle dingen voortdurend ‘verbetert,’ zoo deed men toen ook al. De voorzaten van hen, die thans nieuwe kanonnen uitvinden om menschen dood te schieten, vonden toen nieuwe machines uit om honden te verminken. In 1548 zond de Stadhouder van Gelderland zulk een nieuwe inventie aan den Schout van Hattem, om die in te voeren, t.w. ‘een knijptange, om die honden de poten aff te knijpenGa naar voetnoot1)’. Een hedendaagsch dierlievend natuurgenoot rilt op de gedachte, wat die arme honden hebben moeten uitstaan, opdat de Heeren geen afbreuk in hun jagtvermaak zouden lijden! Maar even als deze Heeren den huislieden dat vermaak misgunden, zoo werden zij op hun beurt er weêr in beperkt door de Vorsten, die natuurlijk zich het ruimste en rijkste jagtveld voorbehielden. De Geldersche Heeren jaagden nergens liever dan op de Veluwe, want daar was het vol ‘herten, hinden end wilde dieren;’ maar de Graaf zei: ‘jagt en wildbaan op de Veluwe behooren mij, en de Heeren zullen er af blijven.’ En zoo bij ongeluk de hond van een edelman - want het was altijd de hond die 't gedaan had - een hert te pakken had gekregen, dan moest zijn meester eenige ponden boete betalenGa naar voetnoot2). De Graaf van Holland had evenzoo zijn eigen waranden in de duinen en in Gooiland, en duldde niet, dat iemand, ‘misdede aan sijn wilt en wildernissen.’ Toen de Vrije Steden opkwamen gingen de poorters ter jagt binnen de vrijheid hunner stad, waar geen edelman komen mogt; maar niet zelden vonden daar hevige geschillen bij plaats. Somtijds beweerde een naburig Heer, dat de poorters hunne vrijheid uitstrekten binnen zijn gebied, en hield zijn Heerlijk regt staande, en duldde geen jagend poorter in 't veld. De poorters daarentegen, die in niets den Edelen wilden wijken, durfden wel beweren, dat zij niet slechts binnen hunne vrijheid, maar overal, buiten 's Graven en der Heeren bijzondere waranden, vrij mogten jagen. Somtijds ook lagen er binnen den omtrek der stedelijke vrijheid kloostergronden, en werd den poorters de jagt daarop alweêr betwist door een naburig Heer, die beweerde er een eeuwenoud regt op te hebben. En tot welke tooneelen dit nog tijdens de Republiek aanleiding gaf, kan uit de volgende historie blijken. Op een mooijen winterdag in 1631 - 't was den 21n Januarij - trad een burger van Doetinchem, Andries van Aalten, wel toegerust en met den hoenderzak over den schouder, ter stadspoorte uit, om op de kloostergronden van Sion, binnen de Stadsvrijheid gelegen, kor- en berkhoenderen te gaan jagen. Niet ver van daar lag de havezate Hagen, die Jonker Jan Bentinck toebehoorde, en, deze was het, die den burgers het jagtregt op | |
[pagina 634]
| |
gezegde gronden betwistte. Naauwelijks had Andries er den voet gezet, of de Jonker stond voor hem, en zei; ‘gij moogt hier niet jagen!’ - ‘Ik mag en ik wil hier jagen!’ antwoordde Andries. ‘En gij zult hier niet jagen!’ hervatte de Jonker, rukte den man den hoenderzak van den schouder, en stapte er meê naar zijn slot. Andries ging terstond zijn beklag inbrengen bij de Schepenen van Doetinchem, en deze zonden den Stadsbode met een brief naar Hagen, om den hoenderzak terug te vorderen; maar de Jonker verwaardigde zich zelfs niet te antwoorden. De Schepenen zonden boodschap op boodschap, waarop eindelijk de oude Heer Anton van Voorst, Bentincks schoonvader, hun zeggen liet, dat zij beter zouden doen, zich maar stil te houden, want dat Bentinck ‘een koningskapitein en lang niet gemakkelijk was’. ‘Wat?’ riepen de Schepenen, ‘meent die Jonker ons op zijn soldaatsch te behandelen?’ - En de hoorn werd geblazen langs de straten, de burgers kwamen in de wapens, en een Schepen trok uit aan 't hoofd van zestig man om Hagen te belegeren. Toevallig ontmoette dit korps den Heer van Voorst, en begeerde van hem een schriftelijke volmagt tot het teruggeven van den hoenderzak. Maar daar wilde de oude Heer niets van weten; hij zette 't op een loopen, en was nog zooveel eer te Hagen, dat hij den Doetinchemmers de poort voor den neus sluiten kon. Dezen sloegen met hun kolven op de deur, en schreeuwden, dat zij den hoenderzak wilden hebben. Mevrouw Bentinck deed een venstertje open, stak het hoofd er uit, en ‘saluteerde hen met alle vrientschap en lachenden monde’. ‘Lach niet, maar geef den hoenderzak over!’ riepen de burgers haar toe. ‘Goede lieden!’ antwoordde zij, ‘dien kan ik je niet geven, want Mijn Heer is afwezig, en hij heeft dat ding meêgenomen.’ - ‘Dat gelooven wij niet,’ hernam de Schepen, ‘en als UE. den hoenderzak niet terstond geeft, dan willen wij niet aansprakelijk gehouden worden voor 't geweld en de schade, die uit UE. weigering kunnen voortspruiten.’ - Maar de Edelvrouw had haar venstertje al weêr toegeslagen, en hoorde niet eens naar hem. Dit maakte de burgers woedend; een, twee, drie, klommen de vlugsten tegen den muur op; anderen begonnen te rammeijen, en De poort besweeck, het volck quam rasende ingevlogen.
De knechts, die 't huis verdedigen wilden, werden in den kelder gesmeten; de meiden en haar mevrouw gilden om 't hardst, en de oude Voorst deed als Gijsbrecht, en stont verbaest en stom.
't Heele huis werd doorzocht, en alles over hoop geworpen; alle kasten | |
[pagina 635]
| |
werden opengeslagen, de bedden van hun plaats gehaald, totdat eindelijk de hoenderzak gevonden werd. ‘Zeg nu maar aan den Jonker, als hij t'huis komt, dat wij voldaan zijn’, zeiden de burgers tegen den ouden Heer, en marcheerden in triomf naar huis. Maar Bentinck was niet voldaan, toen hij t'huis kwam; hij ging dadelijk naar den Landdrost, om dezen kennis te geven van het gebeurde. ‘Wat’? riep Walraven van Heeckeren, die als Landdrost vergramd was over zulk een schending zijner jurisdictie, en als edelman des Jonkers partij koos, ‘dit is niet te dulden in een land van goede justitie!’ - Hij schreef een fermen brief aan de Magistraat van Doetinchem, en kreeg daarop een lange memorie terug, waarin betoogd werd, dat de burgers van Doetinchem sedert onheugelijke tijden in de Graafschap buiten de particuliere waranden mogten jagen; waarop hij weêr antwoordde, dat hij daar niets meê te maken had, maar alleen met ‘de questie der infractie in de jurisdictie van zijn Landdrostambt’, welke ‘van een seer quade consequentie’ was. Hij eischte, dat de Stad afgevaardigden naar Zutfen zou zenden, om de zaak bij te leggen, en dreigde, haar anders te zullen vervolgen. Hoe de zaak afgeloopen is, blijkt niet; vermoedelijk heeft Doetinchem wel moeten boetenGa naar voetnoot1). Zulke gevolgen kon toen een eenvoudig ‘uit jagen gaan’ hebben.
De vermakelijkste jagt van den ouden tijd was de zeehondenjagt op het eiland Terschelling. ‘O’, zei Guicciardini, ‘als je 't ziet, moet je er om lachen; je denkt, dat het een batement of een Vastelavondsmommerij is.’ De jagers hadden namelijk een huid van een zeehond over hoofd en bovenlijf getogen, en maakten allerlei bokkesprongen. De zeehonden, die juist ‘in de vrije locht op den oever ende op 't sand’ een weinig recreatie kwamen zoeken, zagen die dansers pas, of zij kwamen ‘geloopen met grooter ghenoechte ende kortswijle’; want zeehonden en zeelieden zijn altijd heel vrolijk van aard geweest, en als de eersten maar wat vlugger ter been waren, zouden ze meê gedanst hebben, zoo goed als de beste matroos voor de vedel. Maar ach, ze wisten niet, hoe verraderlijk de menschen de beesten behandelen. Terwijl zij de dansers, die al springende achterwaarts trokken, goedsmoeds nahumpelden, spanden andere jagers de netten ‘ter bequamer plaetse achter deze seehonden.’ En op eens brak het verraad los: de vrolijke dansers wierpen hun maskers af en veranderden in woedende aanvallers, - geen zeehond, die den dans ontsprongGa naar voetnoot2). - Dit was in den tijd, toen nog zeehonden zoowel als bruinvisschen op de vischmarkten gebragt werden, en 't zeehondenspek een lekkernij op een voornamen disch was. | |
[pagina 636]
| |
De beroemdste jager van ons Land was Prins Willem III. Zijn vader was ook wel een groot liefhebber geweest en had te Dieren een uitgestrekte wildbaan aangelegd ‘van vier uren in 't ronde, allerwege met planken, meer dan een manslengte hoog, afgeheint, daar menigte van herten en hinden in liepen en weidden;’ maar Willem II had er te kort wil van. Zijn zoon verfraaide die wildbaan aanmerkelijk, en bouwde er een ‘zeer heerlijk en lustrijk’ jagthuis bij, en ging zich dikwijls te Dieren vermaken. Maar nog liever woonde hij een groote hertejagt in Duitschland bij. ‘Ja maar’, zegt Van Wijn, ‘dat was niet enkel om de jagt, 't was ook om de politiek’Ga naar voetnoot1). Geen wonder; Vorsten hebben dikwijls jagtpartijen te baat genomen om in 't geheim staatszaken te behandelen; en zoo zijn dan ook weleens op jagtpartijen gewigtige staatsgeheimen ontdektGa naar voetnoot2), en evenzeer is 't soms gebeurd, dat jagtpartijen door de politiek in de war werden gestuurd, als onze Willem zelf in 1681 eens ondervond. Hij was in de lente van dat jaar door de Hertogen van Brunswijk en Hannover op een groote hertejagt bij Hummeling in Munsterland genoodigd. De Bisschop van Munster had er permissie toe gegeven; overal werd van die jagtpartij gesproken en van 't vermaak, dat de Hertogen en Prinsen en Graven daar genieten zouden. Prins Willem maakte de politieke plannen al klaar, die hij er behandelen wilde; maar Lodewijk XIV zond er een spelbreker bij, - Gourville heette die Ambassadeur, en hij was voor zijn taak berekend. Opentlijk vertelde hij, dat hij kwam, om meê van de partij te wezen, en verzocht al de Heeren op een grooten maaltijd, die hij, na 't wederkeeren van de jagt, geven wilde; maar in 't geheim bewerkte hij bij de Hertogen de plannen van zijn Koning, waardoor die van onzen Prins in duigen vielen. Ja, hij wist den Hertog van Hannover te overreden, om in plaats van naar Hummeling te gaan jagen, liever, voor zijn gezondheid naar Wilbaden te gaan en de wateren gebruiken, waardoor de jagt eerst uit- en eindelijk afgesteld werd. Wat verborg onze Prins een spijt en gramschap achter de scherts, waarmeê hij Gourville verweet, dat het dezen gantsch niet mooi stond geen woord te houden, en dat hij het gemis van den beloofden maaltijd te levendiger betreuren moest, naarmate hij meer gehoord had van de goede tafel, welke de Ambassadeur hield. ‘Ach ja!’ zei deze, ‘'t spijt mij zelven razend. Ik had mij veel pleizier van die partij voorgesteld; maar als de Hertog verkiest naar Wilbaden te gaan, moet ik hem, als een goed dienaar van mijn meester, wel volgen, ofschoon ik vooruit weet, dat ik mij daar evenzeer vervelen zal, als ik mij te Hummeling vermaakt zou hebben.’ - Zoo fopten de Heeren elkander; en | |
[pagina 637]
| |
in de couranten las men eenvoudig; ‘Men verneemt, dat de jagtpartij te Hummeling geen plaats zal hebben’. Willem III was zulk een hartstogtelijk jager, dat hij, Koning van Engeland zijnde, al de Lords overtrof, en vooral was hij een stout springer. Als hij een sprong had gedaan, dien niemand hem durfde nadoen, zag men hem lachen, wat hij anders zelden deed. Onder zijne jagers bevond zich een zekere Cherry, die een geheim aanhanger der Stuarts was, en een zonderlingen aanslag op Willems leven smeedde. Hij zorgde steeds den Koning vóór te zijn, en waagde de gevaarlijkste sprongen, in de hoop, dat deze hem volgen en den hals breken zou, welk laatste echter niet gebeurde. Eens had Cherry zulk een ijselijken sprong gedaan, dat Willem geen lust had hem na te springen, maar bedaard regtsomkeert maakte, waar toen al de hovelingen in hun vuistje om lachten. Op de volgende jagtpartij echter brak Cherry zelf den hals, en werd dus de Koning van een zijner gevaarlijkste vijanden verlostGa naar voetnoot1).
Er zijn altijd lieden geweest, aan wie 't jagtvermaak geweigerd werd, al werd het ieder ander op redelijke voorwaarden gegund. Aan wie tegenwoordig ‘jagtacten worden geweigerd’, kunt gij in de jagtwet lezen, maar althans niet aan dominees en schoolmeesters: nog in de voorgaande eeuw echter verkeerden dezen in sommige oorden van ons Land juist in dit geval. Kunt gij 't gelooven? In Drente zelfs, het wildrijkste gewest van 't Noordelijk Nederland, - in Drente, waar ieder van oudsher jager geboren was, - in Drente, waar een scholte, als hij achter de lijkbaar zijner vrouw ging (met zijn hond natuurlijk, want zonder hond ging hij nooit uit) en een haas in het kreupelhout langs den weg bespeurde, de baar liet stilstaan, den rouwmantel afwierp, met zijn hond het haas najoeg, en daarna, met het wildbraad onder den mantel, den lijktogt vervolgde, - in Drente mogt dominee noch schoolmeester jagen. Zij mogten zelfs geen hond houden. Nog erger: ook 't visschen was hun streng verboden; zij mogten jagtroer noch hengelroê in huis hebben. Zagen ze in 't korenveld achter hun woning de koppels patrijzen, soms heele regimenten, opvliegen, zij mogten er geen enkel hageltje op afblazen. Noodigden in hun kooltuin de hazen elkaâr te gast, zij moesten 't met wijsgeerige bedaardheid aanzien, en zich wel wachten de dieren in hun maaltijd te storen; zij mogten zelfs het haas geen kittelsteentje naar den bol gooijen. Natuurlijk wisten de hazen dat wel, en kozen voor hun vriendenmaaltjes altijd een dominees- of schoolmeesterstuin. 't Was erg. ‘Maar waarom mogt nu een dominee niet jagen en visschen?’ - Omdat hij zich, als een geestelijk persoon, van de wereldlingen moest onderscheiden. - ‘Maar de schoolmeester dan?’ - Omdat hij | |
[pagina 638]
| |
in de kerk zijne plaats beneden den dominee had, mogt hij ook daar buiten geen voorregt boven hem hebben. In 1749 verzochten de dominees eens aan de Heeren Staten, hun ten minste het vischvermaak te gunnen. ‘Neen’, zeiden de Staten, ‘gij zult visschers der menschen zijn.’ Nu dan - 't jagtvermaak? ‘Horribel! een dominee mag geen Nimrod zijn.’ - Eerst in 1791 kregen ze eindelijk verlof, om twee dagen in de week uit jagen te mogen gaan. En de schoolmeesters toen ook? Neen, deze konden, wilden zij op de jagt gaan, die schadelijcke Cat-uylen
Vangen, die de Kerck maken vuylen.
Er verliepen nog wel tien jaren na de afkondiging der vrijheid en gelijkheid eer predikanten en onderwijzers voor 't jagt- en vischvermaak met andere menschen werden gelijk gesteldGa naar voetnoot1).
Wie nu verhandelingen lezen wil over de theorie en de praktijk der jagt, over jaagkunst en jagtwetenschap, over de jagerstaal en kunsttermen, over de verschillende soorten van jagt, en de ‘uitoefening der afzonderlijke jagten’, zoo als: de groote jagt, op herten en reëen, - de hazejagt, hetzij de lange, met vier windhonden en een beschutter, of de korte, met staande honden of brakken en geweer, - de fazante- of patrijzejagt, de hout- of watersnippejagt, de kwartel- of korhoenderjagt, de eende- of ganze- of zwanejagt, - moge de boeken raadplegen, die door deskundigen voor de liefhebbers geschreven zijn. Wie diverse soorten van jagers in hun karakter en bedrijf wil leeren kennen, zoo als: den knappen jager, die na een vermoeijenden dag ‘het reinst genot’ smaakt in het vertoonen van een volle weitasch; - den ongelukkigen jager, die 's morgens vroeg opstaat en 's avonds laat t' huis komt, wel doodmoê, maar platzak; - den liefhebberijjager, die laat in 't veld komt en toch nog te vroeg in een sloot tuimelt; - den onhandigen jager, die zich verbeeldt een haas te zien, maar op een konijn schiet en een professor raaktGa naar voetnoot2); - of zooveel andere zaken nog, als: jagtanekdoten en jagtromans, jagtminnarijtjes en jagtongelukken, kan deze elders verteld en uitgeteekend vinden. Wie naauwkeurig weten wil, wat in onzen tijd eigentlijk ‘onder jagen wordt verstaan’, en wat ‘onder wild wordt verstaan’, en wat ‘door visschen wordt verstaan’, kan dit en meer nog verstaan, als hij de ‘Wet tot regeling der Jagt en Visscherij’ naleest. Hier heb ik geen verhandelingen te schrijven en geen karakters te teekenen, romannetjes noch ongelukken te verhalen, en evenmin over de | |
[pagina 639]
| |
wet als over de historie van jagt- en vischregt te spreken, maar alleen over 't vermaak. Doch daar dit vermaak van Nimrods tijd tot heden, - onverschillig of men 't wild met jagtspriet en handboog of met buks en dubbel jagtgeweer velt, of 't een boer of een baron, een jong student of zijn overgrootpapa van honderd en drie jarenGa naar voetnoot1) is, die er zich meê amuseert, - toch altijd op 't zelfde neêrkomt: vangen, om van de vangst te smullen; - daar bovendien jagtpartijen al zoo dikwijls beschreven en berijmd, geteekend en geschilderd, geëtst en gelitografeerd zijn, dat het niet mogelijk is, er iets van te zeggen, dat ieder niet al lang weet; - daar eindelijk ook de vertellers van jagtavonturen den cirkel al zoo dikwijls zijn rondgeloopen, dat elk de zeldzaamste en ongeloofelijkste zelfs reeds elfmaal gehoord en geloofd heeft; ja ook de vindingrijkste grappenmaker niets meer te verzinnen weet, dat niet al verzonnen is; - zoo vermeld ik hier al die zaken slechts pro memoria, en wil alleen nog met een enkel woord den beroemden jagerspatroon, St. Hubertus, gedenken. Ter zijner eere verleenden de Heeren aan de voornaamste lieden hunner heerschap, die zich daartoe in een gild vereenigd hadden, één dag in 't jaar vrije jagt in hun gebied. Natuurlijk hield het St. Hubertusgild na de jagt een maaltijd, waarbij dan ook de Heer genoodigd werd. Nog wordt op sommige plaatsen in ons Vaderland St. Hubertus met een jagtpartij en een jagersmaal gevierd, waarbij hij, die 't meeste wild geschoten heeft, tot koning van 't gild wordt uitgeroepen. Vroeger kwam bij die gelegenheid, naar voorvaderlijke wijze, een groote gildehoorn op tafel met een opschrift, b.v. Liefhebbers van de Jacht!
Het word u toegebracht
Op ons gevangen Haazen;
Wel, drinkt den Horen leêg,
En wil dan eens ter deeg
Fris op Wilhelmus blaazenGa naar voetnoot2).
't Was namelijk de gewoonte, den hoorn, na dien uitgedronken te hebben, om te draaijen en er een deuntje op te blazen, ten bewijze dat hij schoon leêg was. Maar ook zonder antieken drinkhoorn, weten de St. Hubertsbroeders nog wel de hazen en patrijzen behoorlijk te begieten, terwijl het zingen van oude jagersliedjes afwisselt met het opsnijden van jagtvertellingen, die jaarlijks even geregeld terugkeeren als de teksten in den almanak. Intusschen is dezer dagen iets opgemerkt, dat niet oud maar splinternieuw is, en den jagers in 't geheel niet bevalt: - de hazen worden ook al slim. Zoolang de jagt open is, houden zij zich schuil, en laten, om de jagers te foppen, in de couranten zetten, dat het wild bijzonder | |
[pagina 640]
| |
schraal is. Maar pas is de jagt gesloten, of ze komen van alle kanten opdagen, en kuijeren in troepjes over veld en akker, en lachen de jagers in hun gezigt uit. En dan laten dezen in de couranten zetten: ‘Klaagde men vóór eenigen tijd over de schaarschte van de hazen, thans blijkt die jeremiade zeer overdreven geweest te zijn, want men ziet nu een menigte hazen op de akkers. Jammer echter, dat de jagt thans gesloten is’Ga naar voetnoot1). Sommigen verbazen zich, en vragen met een bedenkelijk gezigt, of die dieren die slimheid wel uit zich zelven hebben; - doch welonderrigte lieden meenen te weten, dat de hazen een circulaire hebben ontvangen van het ‘Genootschap tot bescherming der dieren’, en eenvoudig den raad opvolgen, hun daarin gegeven.
De vogeljagt of 't vederspel was in de middeleeuwen een der geliefdste vermaken van Vorsten en Edelen, waaraan ook de vrouwen gaarne deelnamen. Wie herinnert zich niet, dat het dit vermaak was, waarmeê de vermaaklievende Graaf Floris V zijn schitterende loopbaan besloot; en dat op een reigerjagt Maria van Bourgondië, door 't struikelen van haar Spaansche telle, een val deed, die haar 't leven kostte? Wel hadden de jagers, na de invoering van het buskruit eigentlijk den valk niet meer noodig, maar toch bleef het der Vorsten en Heeren liefhebberij met den edelvalk den graauwen reiger in 't luchtruim te belagen, juist omdat het een kostbare liefhebberij is, die alleen de Grooten der aarde zich veroorloven kunnen. Tegenwoordig echter komt de gevangen reiger er doorgaans beter af dan vroeger, daar hij met een bandje om den poot, waar zijn gevangenneming op staat aangeteekend, wêer mag wegvliegen. 't Grootste vermaak voor de jagers schijnt te bestaan in 't naoogen van den valk, die zoo hoog stijgt, dat hij slechts een stip in de lucht is, maar altijd loodregt boven den reiger zweeft, en op eens bliksemsnel neêrschiet, en met den reiger uit de lucht komt vallen. De poorters verschaften zich 't vermaak der vogeljagt op een andere manier, t.w. binnen hunne stad. Met bogen en bussen, met vallen en slagknippen, met netten en strikken, met lijmstokjes en lokfluitjes, met blaaspijp en moschkorf gingen zij er op uit langs hun grachten en wallen, - maar beschadigden daarbij de stadsboomen. Of zij schoten naar vogels ‘met cluytbogen ofte andere instrumenten’ uit hun dakvenster, - maar beschadigden daarbij der buren daken en glazen. Ja erger dan dit: zij mikten ook wel op de duiven dier buren, waarvan de spreekwijze afkomstig is: ‘onder 'n andermans duiven te schieten’. En gingen zij, als Symen sonder Soeticheyt, buiten de stad ‘met de weyschuyt in 't velt’, dan maakten zij zich weêr aan andere zonden schuldig; dan was 't: ‘boer, pas op je ganzen!’ Want als zij geen wilde | |
[pagina 641]
| |
ganzen of eenden zagen, schoten ze onder de tamme in de boeresloot of op de werf. Ja, zij vergrepen zich ook wel aan ‘'s Heeren vogelen’, d. w z. aan de patrijzen en fazanten, die alleen geschoten mogten worden door hen, wie ‘de Overheyt’ daartoe had ‘geauctoriseerd’. Al deze dingen zijn reeds verboden in de vijftiende eeuw, en werden voortdurend verboden, maar gebeurden nog wel in de negentiende.
Wat er al zoo tot de vogelarij behoort weet ieder, die eenige kennis met het buitenleven heeft gemaakt: het van ouds vermaarde vinken; het kooijen; het vangen van patrijzen met het spannet (waarbij 't alleen om de hanen te doen is, en een hen als lokvogel dient); het vangen van leeuwrikken met het slagnet; van patrijzen en kwartels met het sleepnet op het korenveld; van meezen, putters, sijsjes en paapjes met de flouw of met slagknippen; van wilde eenden, in 't najaar en den winter, op ondergeloopen landen met slagnetten of ook wel met strikken; van snippen en lijsters almede met strikken; enz. - In dit laatste vond Vader Cats bijzonder veel pleizier; de ‘lijster- en sneppevangh’ was hem een groote ‘vermakelijckheyt in Sorghvliet’: Als ick den Els genaeck daer sie ick Lijsters hangen,
Die zijn of aen de poot of aen den hals gevangen.
Ey! hoe was 't aerdigh dier so dom en bijster dwaes?
Het quam deur schoone verf en van het lecker aes.
Dat aas zijn de lijsterbessen, die zoodanig worden vastgemaakt aan de bogen van wilgetwijgen, waar de strikken in hangen, dat de lijster, die er op afkomt, den kop door den strik moet steken om van de bessen te snoepen; haar lust voldaan hebbende, wil zij wegvliegen, maar blijft aan den hals, somtijds ook aan een poot, hangen. Beneden op den gront daer vint men vette sneppen,
Die in een strick verwart haer niet en konnen reppen.
Haer beck, al isse langh, en komt haer niet te baet;
Ach! 't is om niet gewoelt, wanneer het is te laet.
Natuurlijk geeft Vader Cats nu eerst een zedepreek op rijm; ‘Let hier op, losse jeugd!’ en van welke strikken hij spreekt, kan ieder wel raden. Maar eindelijk komt het ware vermaak van die lijster- en snippevangst uit; 't is alweêr om van de vangst te smullen: De Lijsters onder dies, en Sneppen hier ghevangen,
Die koockt dan ons gesin, en eetse met verlangen,
Oock wel een buyte-gast; ey siet, op dese wijs
Soo wort een vriendt onthaelt met ongekochte spijsGa naar voetnoot1).
Bravo! zuinige Cats! Een lekker boutje te kluiven, dat geen duit kostte, Dat ging u onder dies, als ik het wel bekeek,
Nog meer van harte dan die heele zedepreek.
| |
[pagina 642]
| |
Onder de Hollandsche vogelarij neemt sedert eeuwen het vinken een zeer voorname plaats in. Daarom hing ook menige herberg langs de wegen ‘de Vink’ uit, en gaven de Leidsche Akademie en 't Amsterdamsche Atheneum in 't begin van October een ‘vinkevacantie’Ga naar voetnoot1); - de wetenschap miskende toen de regten van 't vermaak niet. De houtrijke duinstreek, van Velzen tot Loosduinen, is er vooral om vermaard, maar toch kent men 't ook elders. Westerop, die niet bij de duinen woonde, beschreef het in zijn ‘Hoorns Buitensingel’Ga naar voetnoot2), en Cats liet het meer dan eens uitteekenen. Naar Cats, Embl.
Hier echter heeft de vinker zijn net slechts op 't open veld gelegd, en hij verschuilt zich achter 't gebladert. Maar 't regte vermaak der liefhebbers is bij 't vinkehuis met een dubbele baan, naar de regelen der kunst aangelegd. Hoe vermaard een vinker een 't laatst der vorige eeuw Cornelis van Lennep was, en hoe hij, noch op 'tAmsterdamsche Stadhuis, noch op 't Haagsche Hof, de Manpadsche vinken vergat, en hoe hij zelfs ‘Jaarboeken der vinkerij’ schreef, kan men in zijn, hieronder aangehaalde, levensbeschrijving lezen. En dertig jaren later zong zijn zoon, de Professor: Nog is lust en vermaak hier bij 's vogelaars net
Aan den houtrijken heuvel te zoeken,
Als de baan is gespreid en de roerstok gezet,
En hij vink weêr met vink gaat verkloeken.
Maar nog meer dan 't vinken was steeds, en is nog, het visschen in Holland een waar volksvermaak. Niet ieder toch heeft den aanleg jager | |
[pagina 643]
| |
of vinker te worden, maar 't visschen is ieder even na en nut; wij merkten dit reeds vroeger opGa naar voetnoot1). - Wat doet een oud soldaat, als hij een houten been en een pensioentje heeft? Hij vischt. - Wat was, toen er nog geen spoorweg naar Parijs bestondGa naar voetnoot2), het pleizierigst denkbeeld, dat zich aan een zomervacantie verbond? Gaan visschen. - Hoe drukte de koopman, die duf was van 't kantoor, en een paar dagen naar zijn buitenplaats trok, zijn hoop op vermaak uit? Ick sal daer visschen gaen en schaeckelen met lusten!Ga naar voetnoot3)
En de jonge dames, die weleer, onder een grooten stroohoed, op 't steigertje zaten te hengelen, of met een schuitje uit visschen gingen en zelf roeiden, hadden vrij wat meer pleizier, dan zij, die men tegenwoordig in een rieten huisje bij een bloembedje ziet zitten borduren of romans lezen. 't Vischvermaak is velerlei. De een geeft de voorkeur aan 't schakelen, de ander aan het totebellen, een derde aan het poeren. Hier vischt men liever met de zegen, daar met de vleet; hier met de gebbe, ginds met het schrobnet, hier met de fuik, daar met de fleur; deze gaat er met den harpoen, gene met den snoekstrik op uit, ja sommigen gaan zelfs met het geweer op de snoekejagt; - maar het soort van visschen, dat altijd de meeste liefhebbers gevonden heeft, is 't hengelen, en daarom laat de Wet dit ook aan ieder vrij: ‘Geene vischacte wordt vereischt voor het visschen met den hengel in de hand.’ Het hengelvermaak was steeds voor allen, - voor boeren en stedelingen, voor oude soldaten en jonge dames, voor groote dichters en kleine schooljongens. Dreef Lukas Schermer in een ‘wieglend barkjen’ op ‘Sparens zilvren stroomen’, droomende van ‘d'oude weelde van Saturnus eeuw’ en van ‘schoone stroomgodinnen’, en zag hij bij toeval een wever of bleekersknecht op den oever zitten hengelen, dan herschiep hij dien terstond in een Arkadischen Amintas, die zijn Delia op een baarsje trakteeren woû. Amintas zit er bij, en woekert met zijn riet
De vischjes, voor zijn lief, zijn Delia, gevangen,
Waarvoor hij bij zich zelf reets duizend kusjes telt,
Die hij, gevlochten in haare armen, van haar wangen
En lipjes plukken zal: Amintas, d'eer van 't velt,
Acht d'uuren wel besteet, mag hij een baarsje roovenGa naar voetnoot4).
[Juist kijkt Amintas op, zijn pet op zij' geschoven,
En snaauwt den Dichter toe: ‘zeg, heerschop in jou schuit!
Jij roert in 't water met jou riemen; schei wat uit!]
Kwam Pietje Vlug uit school, dan liep hij met zijn makkers de poort uit, om met een boomtak, een tolsnoer en een omgebogen haarspeld in de sloot te hengelen, en ving - een kikker; welk gedenkwaardig feit | |
[pagina 644]
| |
wel door geen idyllendichter bezongen, maar toch ‘waar gebeurd’, en daarom uitgeteekend is in de Vermakelijke SpraakkunstGa naar voetnoot1) als een herinnering uit den tijd, toen de schoolleeraars nog zoo knap niet waren als tegenwoordig. Nu weten zij, heel behendig, door een vracht ‘huiswerk’ de jongens voor zulke dwaasheden te behoeden. Geen vermaak, waar de menschen 's morgens zoo vroeg om bij de hand waren, als om 't hengelen. Wie 't heele jaar lang sliep, liet zich porren door den wacht, als hij met het openen van de poort er uit moest om te hengelen. Een Kalverstrater, die heel ‘vastslaaps’ was, bond zich een touw om 't lijf, en liet het eind buiten 't venster hangen, om zich door den wacht uit het bed te laten trekkenGa naar voetnoot2). Doch zulken waren nog de regte liefhebbers niet eens; - dezen maakten, dat zij 's avonds te voren reeds de poort uit kwamen, en sliepen een paar uren op een bank in de herberg Jagt- en Vischlust, om vóór 't rijzen der zon reeds aan 't vischwater te zijn. En daarom werd dan ook in 't vóór-Siegenbeeksch-Hollandsch de superlativus van ‘vroeg’ uitgedrukt door: ‘met de hengelaars in 't veld’. Hildebrand heeft Leiden ‘de stad der visschers’ bij uitnemendheid genoemd, maar Amsterdam deed in dit opzigt nooit voor Leiden onder. Gaan de Leidenaars dolgraag uit peuren, de Amsterdammers poerenGa naar voetnoot3); doch de laatsten waren nooit als de eersten met ‘een langwijlig aaltjen’ tevreden, maar gaan liefst waar dikke paling zit. En zij waren ook nooit zóó, dat zij de vangst in de schuit opsmulden, en vrouw en kinderen lieten snakken. Neen - nergens en nimmer heeft de poerkunst ooit zoo gebloeid als op de Amsterdamsche eilanden, namelijk toen die nog in fleur waren. Toen at heel Kattenburg paling uit ‘het Landshok’, en heel Oostenburg uit het ‘Kompanjieshok’; want de manschappen van de wacht op de beide werven zaten den gantschen nacht te poeren. Plagt te Leiden bij elke poort aan de leuning der brug ‘een opgeheschen totebel te wapperen’, - het heugt mij nog, dat het te Amsterdam precies zoo was. En zag men op de Leidsche buitencingels ‘bij den derden boom een hengelaar’, op de Amsterdamsche zag men er een bij elken boom, - althans des zondags tusschen de Muider- en Weesperpoorten, langs welken buitencingel tot vóór bijna dertig jaren niets dan hengelaars en kijkers naar 't hengelen te vinden waren. Men ving er den heerlijksten karper; maar toen de spoorweg er kwam, is de visch heengegaan. Maar buitencingelhengelaars waren toch de echte bolleboozen in 't vak niet. Dezen zag men elken zaturdag-namiddag met heele pelotons, behoorlijk uitgerust - met de geele hengelroeden op schouder, 't vaatje op den rug, 't wormbakje voor 't lijf, 't hengelmandje aan den arm, - naar de trekschuit stappen; tegenwoordig ziet men ze ook al den spoorwagen inklimmen; maar 't zij ze uit visschen varen of rijden, | |
[pagina 645]
| |
Nog is lust en vermaak, als in vroegere dagen,
Bij het henglen zoowel als bij 't vinken en jagen.
Nog bloeijen de hengelgenootschappen naast de jagtvereenigingen. Zulk een genootschap te Amsterdam heeft tot zinspreuk: ‘Genoegen zij ons doel.’ Zeer juist! men hengelt niet om den visch, maar om 't genoegen, en 't langzaamst genoten genoegen is 't genoeglijkst genot. Zit, hengelaar! dagen en nachten
Te smachten
Naar baars aan uw haak;
Geen zaak
Is zoo waard te betrachten
En te achten
Als 't hengelvermaak.
|
|