De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
| |
[pagina 618]
| |
‘De Winterkou is mij te fel;
Ik ben geen vriend van nar en bel,
En bibber als 't begint te vriezen,’
Zei Jurrie. - ‘Maar wat nu te kiezen?
Wij hebben ze alle vier gehad’.....
‘'k Geef’ zei Natuur, ‘van ieder wat.’ -
Dat is heel goed van de Natuur, want afwisseling geeft het meeste vermaak. Toch heeft de zomer voor 't uitgaansvermaak de voorkeur, omdat de dagen dan het langst zijn. En hoe de jongelui zich, voor omtrent driehonderd jaren, 's zomers vermaakten, schildert Zevecotius zeer levendig in de ‘Rey van Leytsche Vrijsters,’ die hij laat klagen over de rampen van 't beleg: Ten is ons niet geoorloofd meer
Te maecken eenen fraeijen keer
Rontom de groene tuynen,
Of daer de Rijn zijn klare vloet,
Versmacht van 't sant, verliesen moet
Te Catwijck in de duynen.
Hoe dickwils hebben wij, in 't sant,
Of aen de naestgelegen strant,
Met vrijers vrijsters tsamen,
Nu in de zee ons lijf gespoelt,
Dan in het duyn gedanst, gewoelt,
Als wij bij een daer quamen.
Hoe dickwils gingen wij op 't velt,
Van geen Maranen noch gequelt,
Om soeten room te eten!
Hoe dickwils hebben wij in 't gras,
Dat bij de Meir soo groene was,
Gesprongen en geseten.
Of daer de Zijle met den Rijn
Bij Leijerdorp vereenigt sijn,
En korts daernae weêr scheijen,
Gaen soecken klavers van vier blaên,
En van de bloemkens, die daer staen,
Een tuylken toebereijen.
Hoe dickwils heeft de schoone Vliet
Gehoort van ons een lustig liet,
Of kruyt sien tsamen binden,
En onder ons genuchelick
Door eenen vast gesloten strick
Een trouwen vrijer vinden.
't Laatste koeplet leert u tevens wat de beteekenis was van 't grasjes binden, waarmeê de jeugd zich in 't veld vermaakte.
Onder de vermaken in de voorgaande hoofdstukken reeds besproken, zijn er een aantal, die tot de zomervermaken behooren, en die ik hier slechts herinneren niet herhalen wil. Thans spreken wij van 't spelerijden | |
[pagina 619]
| |
of spelemeijen, - onder welken laatsten naam echter ook het spelevaren begrepen was, daar men wagen of schuit met meijen of groene takken vercierde, en de Arkadiaschrijvers kozen zoowel 't een als 't ander tot voertuig voor de fraaije zaken, die zij in rijmloos of berijmd proza hunnen lezers wilden mededeelen. Kent gij de Arkadiaas? - 't Zijn boekjes, waarin de heeren Waarmond, Weetlust, Eelhart en Eerrijk, en de dames Zedelief, Geestrijk, Rozemond, Rozegaard, en wie al meer van die achtenswaardige familie zijn, speelreisjes doen te land of te water, en over alles praten, wat er bij te pas of niet te pas komt. Onze eerste Arkadiaschrijver was de geestige en schilderachtige Joan van Heemskerk, een neef van den Admiraal. In zijne jeugd was de Arkadia van Filip Sidney het lievelingsboek der Engelschen, en kwam de Arkadische lektuur ook in Frankrijk zeer in de mode. Hij las Sidney en de Franschen, en kreeg lust ook een Arkadia te schrijven in den vorm van ‘een speelreysje uyt den Hage naer Catwijck,’ welke hij echter eerst in 1637 in 't licht gaf. Die ‘Batavische Arcadia’ beviel den Hollanders uitstekend, en van toen af spitste elk het brein om een Arkadia te maken. De vorm leende zich om er allerlei stof in te kneden; de speelreizigers mogten onderweg immers praten over alles wat hun inviel; - Heemskerk zelf had reeds het voorbeeld gegeven door in zijn Arkadia over oudheden, geschiedenis en regtsgeleerdheid te spreken, en in zijn voorrede gezegd, dat zijn navolgers 't ‘verder konnen uytrecken.’ Ieder Arkadiaschrijver kon dus zijn boek vullen met alles wat hij maar zamen wist te rapen, en zoo werd onze Arkadialitteratuur een Sint-Teunis, waar ge alles dooreen geworpen vindt: geleerdheid en galanterie, zoetekoek en antiquiteiten, zedepreeken en rijmelarij; en onder dit alles weinig moois, maar veel naschrijverij of saaije verzen; - wij zullen er daarom maar niet verder over uitweiden. Huygens had beter slag van speelreisjes te beschrijven dan al onze Arkadiërs te zamen. Als hij ons vertelt, hoe hij met drie paar getrouwde lui en drie jonge juffrouwen een dag naar Maaslandsluis gaat, Om Schelvis, Cabeljau en Sueringh-Schol en Tongh
te eten, maar er begroet wordt met ‘de droeve tijdinge: geen Vis!’ en zich behelpen moet Met Botjens plat en laf in petercelynat;
dan zijn we er bij en deelen in zijne teleurstelling. En als hij op een anderen tijd met zijn vrienden en vriendinnen in Rotterdam wandelt, wandelen wij meê, en zien het zeventiende-eeuwsche Rotterdam levendig voor ons, en helpen, bij dikken Swaenenburgh op den Doelen, de baars afkluiven ‘tot op de leste graten.’ Huygens ging niet, als een Arkadiër, met een boek onder den arm | |
[pagina 620]
| |
uit spelemeijen; hij woû zelfs geen geleerden of boekemannen in zijn speelschuit of wagen hebben, maar zag er veel liever Bier, Boter, warme Brootjes,
Wijn, allerleij Servet, op knijen en op schootjes.
Als gij zien wilt, hoe Prins Maurits ging spelerijden, hebt gij slechts een plaat van den vermaarden zeilwagen van Simon Stevin voor u te leggen. Met dien wagen reed de Prins in twee uren van Schevelingen naar Petten en had heel veel pleizier, vooral als hij - uit ondeugendheid, en om ‘den Hollandschen adel en uytheemsche groote Heeren,’ die meê reden, eens aan 't schrikken te maken, en hen te zien huppelen als nuchtere kalven - den wagen eventjes in zee liet loopenGa naar voetnoot1). Naar Cats, Sp. v.d.O. en N.T.
En ziehier het spelerijden van burgerlui uit dien tijd. ‘Wat hebben ze een pret!’ zegt die oude op den voorgrond, en 't heugt hem nog, hoe hij in zijn jeugd ook meêdeed. Somtijds spande men hoepels over den wagen, die met groen omvlochten werden; maar in 't laatst der 17de en de eerste helft der 18de eeuw zag men speelwagens, die een kap van latwerk hadden, zoodat ze veel op een traliekast leken. Over dit latwerk ging een zeil, dat men bij fraai weder aan de zijden oprolde. In de tweede helft der 18de eeuw kwamen de kiereboes, die tot aan het tweede vierendeel dezer eeuw het eigenaardig voertuig voor speelrijders bleven. En waarin bestonden nu de vermaken van 't spelerijden? - Behalve in 't rijden zelf, in deze vier stukken: 1o 't Genot der frissche lucht, dat iets was voor stedelingen, die | |
[pagina 621]
| |
hun leven sleten tusschen steenen muren. Ja, als ze dan eens in een echt landelijk dorpje uitspanden, dan konden ze vijf minuten lang dwepen met het buitenleven, en zich verbeelden werkelijk in een Arkadia verplaatst te zijn. Dan riepen alle meisjes te gelijk: ‘O wat is 't hier lief!’ en Janneef deklameerde: Wat leeft een mensch in zoo'n gehucht
Gelukkig en verheugd,
Bij bloemengeur en frissche lucht
En landelijke vreugd!
‘Ja vriend!’ hervatte Slimme Piet de hospes: Ja, vriend! in 't mooiste van het jaar,
Als jij eens buiten komt;
Maar keer het blad eens om, - 't wordt naar
Hier, als het najaar gromt.
En als November grijnst en grient,
Gram als een Herakliet,
Kom dan eens buiten, heer en vriend!
Jij zingt een ander lied.
2o Zingen. De liedeboekjes gingen meê; 't zingen in een speelwagen was toen volstrekt niet gemeen; Heemskerk liet het zelfs zijn Haagsche jonkers en jonkvrouwen doen. 3o. Heulen. - ‘Wat is dat?’ - Kussen. En dit geschiedde telkens bij 't rijden over een bruggetje. Laat Heemskerk 't u eens vertellen. ‘Dus besig zijnde met singen’ - de zooeven genoemde jonkers en jonkvrouwen namelijk - ‘quamen sij te rijden over een bruggetje, waarop Diederik schielijk beginnende te roepen: heul! heul! zoo vatte hij Rosemond met eenen plotselijk bij 't hooft, en haar tusschen zijne armen krachtelijk indruckende, kustese (hoezeer zij haar ook weerde) dat het klapte. Zij begon hem te bekijven, seggende: Wat wangelatigheyt is dit, Diederik? Ik kan u wel verseekeren, dat sulke ongure vriendelijkheden mij niet aangenaam en zijn; dies spaart ze vrij voor iemant anders, die der meer meê gedient is dan ik! - Diederik, nog half verheugt zijnde van den Rijnschen wijn, des middags op haar gesontheit gedroncken, antwoorde niet anders, dan dat hij nog luider riep: een kusjen is maar een afveegen, mooye meisje!’ - En hij wist dan ook wel, dat dit kijven maar alleen geschiedde, omdat het, welstaanshalve, zoo behoorde. Van waar dat gebruik? Daar staat in oude charters niets van te lezen; maar vragen wij het de Sage, die weet het ons wel te zeggen. 't Is eens gebeurd, natuurlijk heel lang geleden, dat een Haagsche Jonker zijne liefste, die onder de tirannij eener booze stiefmoeder zuchtte, op een schemeravond schaakte, en met haar in een wagen vlugtte. Even voorbij den Leidschedam in de Veenen gekomen, reed de voerman, daar 't zeer duister was, het bruggetje mis en in de vaart. Hij zelf was nog gaauw van | |
[pagina 622]
| |
den wagen gesprongen, en de slimmert liep ijlings naar den Dam terug, roepende: ‘heul, heul!’ (hulp, hulp!) maar onderwijl verdronken de beide gelieven, die onder den wagen geraakt waren. En die aandoenlijke historie maakte zulk een indruk, dat het van toen af in Holland eene gewoonte werd, op alle bruggetjes ‘heul, heul!’ te roepen en zijn vrijster te omarmen en te kussen, tot een teeken van blijdschap, dat men er gelukkig overkwam. Ja, de bruggetjes zelve werden hierom heulen genoemd. 4o. Lekker eten. Men ontbeet aan de eerste pleisterplaats met ‘soete en suure room, versch gepluckte kersen, geurige aerdbesyen, roode graesde boter, oude en jonge kaes, nieuwbacken broot en knappende beschuytjes.’ Bij het middagmaal moest men vooral visch hebben: ‘een groot salmshooft smaeckelijck overspreyt met groene peterseely-bladeren, en een gesoden snoeck, blaeu van vel en blanck van visch met een dick-gewelde boteren-azijn-soppe overgoten.’ Dat de Rijnsche wijn er met ruime teugen bij gedronken werd, hoorden wij zooeven reeds. En op 't dessert: ‘allerley ooft in porceleyne schotelen leggende en met groene wijngaertbladen bedeckt.’ Huygens klaagt bij zijne speelreizen telkens over de hooge rekeningen der maaltijden; - geen wonder! - iedere waard begreep, dat zij, die uit spelemeijen gingen, hun geld kwijt wilden wezen, en 't dus even goed bij hem als bij anderen konden laten. Le Francq van Berkhey was van oordeel, dat de ‘gezellige en vriendschapvoedende aard onzer natie’ nergens meer in uitblonk dan in hare ‘geneigdheid tot speelevaren en rijdenGa naar voetnoot1);’ en had het in Zeeland ‘op een ongemeen gezellige wijze’ gezien. ‘Een gezelschap’, zoo vertelt hij, ‘dat aldaar spelemeijen gaat, neemt in 't rijtuig brood en kaas, of eenig gebak en gebraad en wijn mede; men rijd door de goudgeele koornlanden en vrugtbare akkers; men kiest eindelijk eene digte en aangenaam belommerde dreef of groene laan, in welke men van den wagen klimt. Hier zet zig het gezelschap op de groene zooden neder; de tafel (?) word op den grond gedekt, en men eet en drinkt met zulk een genoegen, dat iemand, die eenig gevoel heeft van 't zoet vermaak, dat eene gepaste vreugde, ware vrijheid en vriendlijke gezelligheid, onbedwongen verleent, hetzelve niet bijwonen kan zonder het edelmoedig vaderlandsch karakter der Zeeuwen daarin te erkennen’Ga naar voetnoot2). Mooi gezeid! Dat eten en drinken op de groene zoden is zeer ‘edelmoedig’; maar die lof komt den Zeeuwen alleen niet toe; dezelfde etende en drinkende edelmoedigheid vindt men in alle gewesten; men kan zelfs even edelmoedige Amsterdammers ontmoeten in 't Baarnsche bosch en bij Oud-Naarden. De Groninger spelemeijers rigten, niet minder edelmoedig, hun koers naar 't vermakelijk Slochteren: | |
[pagina 623]
| |
's Zomers gait het met de waagen
Of de snik op Slochtren an;
Elk mout hier an 't dikkedakken,
Baars en snouk, zoo blank as kriet,
Ries mit proemen en gebakken;
Wat het köst, - dat raakt gein bietGa naar voetnoot1)
De Friezen gaan naar de Appelscher duinen, en de pret, die hun ‘it berch-feest to Appelskea’ oplevert, waar De jonges rôlje um în 't sân;
De famkes kuir'je hân oan hân
Mei feestlik bont umhinge,
Truch 't grien forsiere dunen plein,
En winskje dat de tiid gjin ein
Mei oan it Berch-feest bringe;
is ‘în it Frîsk besungen fen Jentje Sytema to Houlerwik’. Elk had zijn eigenaardig vermaak er bij. De Haarlemmers zongen hun hoogsten deun uit, als ze met den Zandvoorder speelwagen (waar een apart liedeboekje voor gedrukt was) naar strand reden; of zeilden ze het Spaarne op naar de Meer, dan klonk het: Zoo zullen we naar Heemsteê gaan varen!
De Zaankanters vergenoegden zich met een stemmig en bedaard ‘bloemen kijken’ te Uitgeest; de Zeeuwen vermaakten zich met ‘smelt ploegen’ op 't strand. Weet gij wat die smelt is? - Een rond vischje van een vinger of ten hoogste een span lang, dat zich nabij den zeeoever een half voet diep in 't zand wroet, om met zijne snuit de wormen op te zoeken, die zijn voedsel uitmaken. Als men het strand omploegt, komt de visch voor den dag, maar schiet zoo snel weêr in 't zand, dat het een vlugge hand moet zijn, die hem grijpt. Reeds vóór dertig jaren echter was dit volksvermaak al minder in trek dan voorheen. - De Middelburgers reden met den speelwagen naar Domburg (waar ook alweêr een eigen liedeboekje voor was), en dan klonk hun gezang door 't Walchersche paradijs, - een lustoord, zoo bekoorlijk, dat de Engelschen, bij hunne landing in 1809, de toppen der duinen beklommen hebbende, uitriepen: ‘o how beautiful!’
Een ander soort van zomervermaak is het ‘gaan teren’Ga naar voetnoot2). Men ging met vrienden of vriendinnen naar buiten, om een zeker sommetje gelds, dat voorhanden was, in vrolijkheid op te maken. Op 't eiland Overflakkee noemt men dit ‘fooijen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 624]
| |
Steven, een smid, schutter tevens, - niet op Overflakkee, maar te Amsterdam - werd 's avonds in een huis geroepen, om een slot van een kist op te steken, en ontmoette daar toevallig zijn kapitein, en riep heel vrolijk: ‘Genaevond, men Heer Kappetein! wie zou droomen jou hier te vinden!’ En toen deze hem vermaande ‘zo familiaar niet’ te wezen, maar wat ‘respekt te dragen’, zei Steven: Wel, men Heer, je moet me verekskeseeren;
Ik bin met ons Korperaalschop, as je weet, an den Overtoom wezen teeren,
En 'k heb in 't partekelier, zo ien glaasje 'edronken mit de Luitenant.
Of hij vechten kan, weet ik niet, maar van drinken het hij ekselent verstandGa naar voetnoot1).
‘Naar den Overtoom geweest!’ - dit was altijd verontschuldiging genoeg; men dronk er bij den visch geen water, maar goeden Rijnschen wijn, of voor 't minst Delftsch bier. Vraag er Jan de Regt maar eens naarGa naar voetnoot2), of, anderhalve eeuw vroeger nog, Laurens ReaelGa naar voetnoot3). Om eens een ‘zomerschen dag’Ga naar voetnoot4) of ‘uitgaansdag’ of ‘halvedag’ te nemen, bood geen stad meer gelegenheid aan dan Amsterdam, trouwens daar waren ook de meeste ‘uitganers’ te vinden, - meer duizenden dan elders honderden. Daar had men in een halven cirkel: Zeeburg, Diemen, de Meer met haar Maliebaan, den Amstel, de Wetering met Stadlander, den Overtoom, de Drie baarsjes, de Slatuintjes, Slooterdijk, Halfweg; - en over 't Y al de dorpen langs den Waterlandschen dijk, waaronder Durgerdam 't pleizierigste gevonden werd, Omdat men er den blik liet weiden langs twee zeeën,
Hier 't magtig Amsterdam zag rijzen uit den vliet,
Daar 't Slot van Muiden kon beöogen in 't verschiet,
En op dien toren, die bij nacht zoo schittrend vuurde,
Als op een waterburg aan 's werelds uithoek tuurde.
Van de Wetering, Stadlander en de Maliebaan heb ik vroeger reeds gesprokenGa naar voetnoot5), maar wilt ge Jan van Gijzen er nog een liedje van hooren zingen? Lust u een toertje langs grazige wei'en
Buiten aan d'Uyterse Poort te gaan doen?
Of om een lugtje op 't water vermeijen?
Wilt u naar 't Weeterings Poortje dan spoên.
En drink er bij Stadlander,
Al onder 't groen een vaan,
Onderwijl de een en de ander
Loopt naar de Maliebaan.
Halfweg was ook een waar lustoord voor de Amsterdammers, niet enkel om baars te eten en wijn te drinken, maar ook om water te zien. Daar op dat smalle landtongetje, dat de geografen Polanen noemden, spoelde 't Y regts en 't Haarlemmermeer links tegen hun voeten. Daar stonden | |
[pagina 625]
| |
ze op ‘de Drie sluizen’ en tuurden, in de waterkolk, om het tragisch genot te smaken, de afgescheurde brokken van hun vaderlandschen grond ‘met een ijselijk gedruis’ te zien ‘uitbraken en losen’Ga naar voetnoot1). En dan weêr zagen ze met een gevoel van eerbied tegen 't huis Zwanenburg op, omdat ze dit voor 't zelfde hielden, waar ze Gijsbrecht en Badeloch ieder jaar zoo treffend van hoorden deklameerenGa naar voetnoot2). Geen Amsterdamsche jongen, vóór vijftig jaar, die niet, als Mesjeu zei: ‘Noem mij de voornaamste landengten der wereld,’ dadelijk gereed was met zijn: ‘Suez, Panama en Halfweg.’ Ja, wat opmerkelijk is, en alweêr de taaiheid der traditie in 't volksleven bewijst, nog heden ten dage - nu 't Haarlemmermeer land en 't Y een modderpoel geworden is, nu Halfweg al zijn pleizier en Zwanenburg zijn eerwaardigheid verloren heeft, - zal men nog, als de spoortrein er voorbij vliegt, negenmaal van de tien een Amsterdammer werktuigelijk zien opkijken en hooren murmelen: ‘d'r hebbewe de zwaantjes.’ Zelfs de Slatuintjes, nu verlaten en vergeten, waren voor hen, die niet zoo heel ver gaan en zich toch regt landelijk vermaken wilden, een geliefd uitspanningsoord, waarvan de klaarste bewijzen zijn: 1o dat er een apart liedeboekje voor was uitgegeven: ‘de Vermakelijke Slatuintjes’Ga naar voetnoot3), en 2o dat het wel de moeite waard was, een tolbrug over de Wetering te slaan. Al zijn de paadjes zoo smal, dat men er altijd één aan één wandelt, en al ziet men er niets dan schuttingen aan de eene, en wilgen, die over de sloot hangen, aan de andere zijde, toch gingen de jonge luidjes huppelende de tolbrug over, elk met het liedeboek in den zak, wipten bij den overhaal om, het buurtje in, en zingende het smalle voetpad op, om zich ergens aan den kant der sloot in 't gras neêr te zetten - dat was hun Arkadia - en, over 't weiland heen, naar den Westertoren te kijken; vervolgens de voorraadmandjes te ontsluiten, en, even ‘edelmoedig’ als de Zeeuwen in hun ‘belommerde dreef,’ landelijk te eten en te drinken in de schaduw van een grijzen wilg. En daarna nog eens lustig uitgehaald: Hier onder 't groen geboomt,
Alwaar het water stroomt,
En het pluimgediert en de vogel zwiert,
In deze groene zael
Hoord men den Nagtegael.
Verheugd ons harten altemael,
Hij zingt zoo zoet, zoet, zoet!
en dan weêr, den Haarlemmerweg langs, naar stad.
Dit alles nu waren doorgaans slechts vermaken van één dag of een halven; maar wat den gantschen zomer duurde, met een goed deel van | |
[pagina 626]
| |
't voor- en najaar er bij, en wat men op zijn pantoffeltjes genieten kon, was het tuinvermaak. Uws gebuurmans lust is tuinen,
zong Camphuysen; maar elk beweerde, dat hij er evenzeer lust in vond als zijn buurman, de armste zoowel als de rijkste. Het diminutief van tuin is ‘bloempot’, waarmeê de arme naaister op haar achterkamertje voor haar eenig venster zich vervrolijkt; het augmentatief is ‘buitenplaats,’ Waar 't prachtig landhuis rijst in 't lommer der abeelen,
Fonteinen ruischen, bloemen bloeijen, vogels kweelen,
En duizend lieflijkheên des rijkaards zinnen streelen.
Toen, bij de opkomst der steden, de poorters zich opsloten achter hooge muren, waren zij toch zoo niet, of zij bleven het groen en de buitenlucht, de boomen en de bloemen liefhebben. Aanvankelijk zelfs hielden velen hunner zich nog met den landbouw bezig, en daarom werd hun, ofschoon zij als poorters verpligt waren ‘binnen der poorte’ te wonen, bij de oudste handvesten toch een tijd vergund om buiten te zijn, te weten: zes weken ‘om sijnen lenten te doen’, en nog eens zes weken ‘om in den oest sijnen bouwen te doen.’ Maar toen de koophandel der steden toenam, herschiepen de poorters hun buitenvelden in ‘uithoven’, dat wil zeggen: in ‘schoone lustighe tuynen’, die reeds in de 15e eeuw elke welvarende stad als een bloemkrans omringden. En ook al in 't midden dier eeuw legden de patriciërs in de nabijheid hunner steden groote buitenplaatsen aan, die zij, in navolging van den adel, ook als ‘burg’ en ‘stein’ betitelden. Wie aan zijn huis in de stad een bril tot uithangteeken had, noemde zijn buiten ‘Brillenburg’; en een ander, die Ruysch heette, doopte 't zijne ‘Ruyschenstein.’ Duizendmaal zijn de genoegens van 't buitenleven reeds beschreven en bezongen, en ik wil geen druppel naar den oceaan dragen, door er hier nog een bladzijde aan toe te voegen. En wilt gij evenwel de buitenplaats-vermaken nog eens hooren uitleggen door hen, die ze zelf genoten en hoog gewaardeerd hebben? - vraag het dan aan Spieghel, Huygens en Cats. De eerste zal u veel vertellen van zijn liefelijk Meerhuizen, van zijn ‘wijnrank-overwelfsel’ en zijn ‘rode roosken rueklief’, van zijn bosperen en kaniewielen en zijn suikerzoete pruimen en amperzoete aardbeijen; en hoe pleizierig hij zit boven in zijn hoogen lindeboom, en welk een heerlijk uitzigt hij heeft van den top van zijn ‘Tempelken der Muzen’, waar hij zijn gasten den top van den Blinkert wijst, en hun verzekert, dat het de Hollandsche Kaukasus is. ‘O!’ zal hij uitroepen: Een mensch hem zelf vergeet, en dit aards-paradijs
Gheeft boven bosch en beek van Griekenland den prijs!
Bezoek Huygens op zijn Hofwijck. Hij zal u ook weêr van boomen en bloemen en vruchten vertellen: van zijn prachtig eikenbosch, waarin de nachtegaal zoo heerlijk zingt, zoowel als van zijn ‘persen-perck’ en ‘queeck van abricosen’, maar ook van zijn zwanen en zijn visschen, en van den | |
[pagina 627]
| |
houten papegaai op den hoogen mast, waar hij ‘beleefde Mann' en Vrouwen’ bij noodigt: Gebuer en soet gesin, weest doenders en weest tuygen,
Brenght pijl en koker toe, laet Spaensche bogen buygen.
Het boogschieten was destijds nog zoowel een dames- als een heerenvermaak. Huygens zal zijn lach niet kunnen bedwingen, wanneer hij u vertelt, wat pret hij heeft, als hij in zijn priëeltje een boerevrijerij zit te beluisteren of achter een haag het minnend paar begluurt. En dan dat verkwikkend genot van den liefelijken morgenstond, dat hij in den Haag nooit zoo heeft: de koeijen loeijen hem hier het bed uit, en roepen in haer spraeck:
‘Op, luyaert, uyt de pluym, en schaemt u van den vaeck!’
't Zelfde zei eens een Maître de plaisirs tot zijn Vorst, maar in anderen vorm. Hij sloeg hem een opera decoratie voor, die moest bestaan uit een opgaande zon, duizend leeuwerikken, twintig luidende dorpsklokken, graanakkers regts, en links beemden vol zijden bloemen, en een groot bosch in 't verschiet. ‘Dat kan niet’, zei de Vorst, ‘het zou te veel geld kosten.’ - Geen duit, Sire! slechts vroeg opstaan en een wandeling’Ga naar voetnoot1). - En tot dit vermaak heeft men niet eens een buitenplaats noodig. Maar wilt gij nu ook Cats nog vragen, hoe hij zich op zijn Sorghvliet vermaakt? Hij zal 't u uitteekenen. Gij ziet, dat die vrome Cats toch een regte schalk is en ook al van meisjes plagen houdt. 't ‘Onnoseltje’Ga naar voetnoot2) heeft zich om een lekker glaasje | |
[pagina 628]
| |
wijn naar de bank in 't priëeltje laten lokken, en wordt nu begroet met de opspuitende koele waterstralen, en nog uitgelachen toe. Op den achtergrond zien wij de ‘grotte van vreemde zeeghewassen’ met een Neptunus er boven op, waar Cats roem op draagt; en niet ver van daar is ook de ingang tot zijn doolhof, Men siet er slingerwerck, daerin de sinnen dwalen,
Men vint er soet bedroch, een doolhof voor de jeucht,
Want in het doolen self daer is haer meeste vreucht.
Och ja; daarom plaatste hij ook ‘den Doolhof der Kalverliefde’ vóór zijn ‘Houwelick’. Geen warande zonder doolhof. Als Vondel Ao. 1616 eenige spelevaarders - ‘Heeren en Jonck-vrouwen’ - uit hun jagt aan wal laat stappen om een ‘lustplaets’ te bezoeken, leidt hij hen eerst in den doolhof. Wat haghen groen van palm zijn hier soo glad gheschoren?
Die doolhoofswijs ghestreckt, ghekrunckelt, ons verloren
Doen dolen hier en daer, zoodat men hier int groen
Van d'eel Cretensche Maeght wel 't kluwen had van doen.
Eindelijk bereikt hij ‘een schoon priëelken’, dat in 't midden staat, en waar men verrast wordt door een marmeren Lucretia, die zich zelve den dolk in 't hart drukt, maar 't bloed, dat er uitspuit, ‘is enckel roode wijn.’ Nu, vrienden! drinckt eens om, ziet hier is wel te pas
Op kunstrijck goud gheschroeft een crystalijnen glas.
Avoust en doet bescheyt, daer is noch in de tonne;
Laet omgaen met de Maen of liever met de ZonneGa naar voetnoot1).
De doolhoven waren onmisbare cieraden op zeventiende-eeuwsche buitenplaatsen, en men vond ze ook nog in de eerste helft der achttiende eeuw. Toen de poëet Tijsens op de buitenplaats van Gillot in 't Diemermeer kwam, en 't doolhofje zag, riep hij uit: Hoe! zijn we op Kretes grond? Is dit de doolhof, daar
De groote Theseus met het uiterste gevaar
Den Minotaurus doodde?Ga naar voetnoot2)
Wat heel dom van dien poëet was; want dat Kretenser labyrint leek veel meer op de gangen onder den Sint-Pietersberg dan op onze mooije groene doolhoven, die naar Italiaanschen smaak waren aangelegd, en slingerpaadjes tusschen hooge palmehagen vormden. Omdat de doolhoven zoo vermakelijk waren, werden zij, al in 't begin der 17e eeuw met de grotten en fonteinen, en vooral ook met de opspuitende grondpijpen, naar de steden overgebragt. Te Amsterdam lag, in 't jaar 1614, op den hoek van de Prinsengracht en de Looijersgracht, een tuin, ‘alwaer goê wijn en bier vercocht wert tot | |
[pagina 629]
| |
yders contentement,’ en die ‘Sente Peylderstuyn’ genoemd werd. In dezen tuin werd een doolhof aangelegd, en een Franschman, Mr. Jonas Bargois, die vroeger fonteinmaker van den Prins van ContiGa naar voetnoot1) was geweest, maakte er twee fonteinenGa naar voetnoot2). Vervolgens werd aan de Prinsengracht een groot gebouw getimmerd met een plat dak en een torentje. Van binnen was het ‘voorsien met verscheyden heerlycke kamers en salen’, waar ‘de lief hebbers van alles konden worden geaccommodeert’, en op het plat verschenen van tijd tot tijd muzikanten, om ‘door 't geblaes van trompetten, schalmeyen ende andere instrumenten de goede luyden te locken.’ Dit doolen fonteinvermaak had zooveel toeloop, dat in tal van tuinen zulke ‘waterfontein en andere wercken opgericht’ werden; maar er raakten daarbij zooveel jongelui van den eenen doolweg op den anderen, dat Mijne Heeren van den Gerechte in 't voorjaar van 1629 raadzaam achtten, aan die pret een eind te maken, en al die doolhoven en fonteinen, en al dat blazen en trompetten te verbieden. In Sente-Peylderstuin echter, ofschoon er 't orkest verdween en 't gebouw vertimmerd werd, bleven het doolhof en de fonteinen, en er werd een nieuw kijkvermaak aan toegevoegd, waarop wij later terugkomen, om nu weêr van de buitenplaatsen te spreken. Behalve met allerlei spelen: kolven, kegelen en beugelen voor de heeren; raketten voor de juffers; schoppen en wippen voor de jeugd; - paardrijden, zeilen en roeijen, jagen, vogelen en visschen, wandelen langs menagerie, fazanterie en volière, kijken bij duivetil en hoenderhok, bij goudvischvijver en eendekom, voor elk, die er lust in had; - vermaakten de beminnaars der natuurlijke historie zich met het onderhouden van vreemde dieren en zeldzame vogels, die vooral op de buitens der rijke Amsterdammers gevonden werden, voor wie de Oostinjevaarders ze meêbragten, of met verzamelingen van opgezette dieren, van kapellen en insekten, van hoorns en schelpen, van steen en zeegewassen.
Wanneer gij de ‘hofdichten’ der 18e eeuw inziet, zult gij een zeer juist denkbeeld van het toenmalige buitenleven krijgen. Die gedichten zijn precies als de buitenplaatsen, - gladgestreken en gestijfd. Men had het knipstelsel van Lenôtre ingevoerd; en aan de boomen de gedaante van peperbussen en zoutvaatjes, Adam-en-Evaas en wijnflesschen, honden en katten en herten en paauwen gegeven en van alle lanen gangen tusschen regte groene muren gemaakt. En toen door die tuinkunst het natuurvermaak verbannen was, kwam er het houten-poppenvermaak voor in de plaats. Hier zag men aan 't eind van een laan een jager, die aanlei, en men kon den ‘hofheer’ geen grooter vermaak verschaffen, | |
[pagina 630]
| |
dan door net te doen alsof men schrikte; daar dreven houten zwanen in een vijvertje...... ‘Waarom geen levende?’ - Die waren te natuurlijk. - Hier zag men een huisje niet twee vaatjes, dat men voor een kroeg moest aanzien; uw vriend klopte aan en trapte op een veer; de deur sprong open en de houten kastelein kwam naar u toe met een glaasje klare op een blaadje. Ginds stond een tuinmanswoning met drie personen: man, vrouw en hond; trapte men op de veer, dan begon de eerste te harken, de tweede te spinnen en de derde te blaffen. Ik spreek van geen hermitages, nonnekloosters en honderd popperijen meer, waarmeê een hofheer zijne gasten meende te vermaken; - ofschoon 't geen vermaak was, want de wansmaak der heerschende mode is altijd een vijand van 't vermaak geweest, en voert de verveling in zijn gevolg. Daarom verveelden dan toen ook de lieden zich zeer op hunne stijve, houterige buitenplaatsen te midden eener onnatuurlijk gemaakte natuur, en er was wel eenige waarheid in de spotternij van den Franschman, die, in 't midden der vorige eeuw, schreef, dat een Hollander, buiten zijnde, al den tijd, dat hij niet aan tafel zat, doorbragt in een houten koepel aan den kant van een sloot, met een pijp in den mond, naast zijn vrouw, die geen woord sprakGa naar voetnoot1). De goede lieden waren heel blij, als ze buiten eens ‘menschen kregen.’ Maar die bezoekers verveelden zich ook, en waren blij, als de dienstmaagd.... doch laat de poëet Roos het u maar eens vertellen. Hij was verzocht bij zijn oom op diens buitenplaats ‘de Roôbrug’ bij Deventer; hij verveelde zich ijselijk met rondkuijeren en kijken, en zag met smachtend verlangen naar een meer wezentlijk genot uit. En - gelukkig ten leste: ‘De dienstmaagd meldt, dat in de zaal ons 't eten wacht!
[o Zalige uitkomst, die hem eindlijk tegenlacht!]
Hier smul ik doppertjes met peultjes, eel en zagt,
Nu eet ik in de melk gestoofde boereboonen,
't Is of hier overvloed en kiesheid samen wonen.
Wat is die bloemkool malsch, wat is dat kalfsvleesch vet,
't Is mij in langen tijd zoo blank niet voorgezet’Ga naar voetnoot2).
[In 't nobel eetvermaak vond Roos de meeste pret.]
Gelijk de aanzienlijken en vermogenden hunne buitenplaatsen, zoo hadden de burgers van den middelstand hunne tuinen en optrekjes langs buitencingels, weteringen en tuinpaden, en smaakten vaak op hun klein lapje gronds nog veel meer waar genoegen. Wil men nu Le Francq van Berkhey gelooven, dan zou dit vooral een Haarlemsch en Leidsch burgervermaak zijn, en de Amsterdammers en Rotterdammers daar weinig van geweten hebben. ‘Een kleen omtrek lands, beplant met vrugtboomen en bloemen, en een kleen welgeschikt speelhuisje,’ zegt hijGa naar voetnoot3), ‘voldoet aan 't oog- | |
[pagina 631]
| |
merk’ [van zijn Haarlemmer of Leidenaar]. ‘De poortklok luidt, de tuindeur wordt geslooten, en, onder den aangenamen geur der bedauwde bladeren, 't zij van den Haarlemmerhout of de Leidsche buitencingels, gaat elk naar huis.’ - Juist, echt Hollandsch! maar niet uitsluitend Leidsch en Haarlemsch. Precies zóó deden de Amsterdammers al anderhalve eeuw vóór Le Francq. Dit is een groote vreucht voor mijn geneghentheyt,
Dat mijn Bogaert soo dicht bij Stadt gelegen leydt,
zegt vader Lambert in 't Moortje. En precies zóó deden ze ook nog een halve eeuw na Le Francq. Als 't bengeltje van de Leidschepoort begon te kleppen, sloten de burgers van 't Zand- en 't Schapenburgerpad hun tuindeur, en wandelden, ‘onder den aangenamen geur der bedauwde bladeren’ van 't Leidscheboschje, naar huis. 't Was eeuwen lang de weelde van den Hollandschen stedeling, die ambacht of winkelnering deed, een tuin buiten de poort te bezitten, en bij zijn ontbijt een radijsje te knabbelen, of na den maaltijd een peertje te schillen, of een schaaltje met bessen of een tros druiven op tafel te zetten, waarvan hij met fierheid zeggen kon: ‘dit is van mijn eigen grond.’ 't Was hem een lust des zomers vrienden te nooden op zijn ‘Poortzigt’ of ‘Weltevreden’ of ‘Nooit gedacht’; - drie namen, die bijzonder geliefd waren: de eerste, omdat een burger altijd graag de poort in 't oog hield; de tweede, om 't aangenaam gevoel, dat hij uitdrukt; de derde, om de verrassende uitkomst. En als dan de genoode gasten in den koepel thee gedronken, en beurtelings het ‘lief behangsel’ en het ‘prachtig uitzigt’ geprezen, en de koeijen in 't land en de eenden in de sloot bewonderd hadden, sprak de gastheer: ‘wille de vrinde nou niet'reis gaan tuine?’ En dan ging 't in processie één aan één - hij voorop met den gouwenaar in de hand om er meê aan te wijzen - langs de smalle paadjes tusschen de bloembedjes door, waar geen madeliefje of goudsbloem zelfs onopgemerkt mogt blijven. Zoo klein was geen tuin, of er waren drie afdeelingen: de bloemtuin, tegenover de deur van den koepel; het bosch, in den hoek tusschen de tuindeur en de schutting; de moestuin achter den bloemtuin langs de sloot; en zoo de ruimte 't eenigszins toeliet, waren er ook een kippehok, een duivetoren, een eendekom en een bergje met een priëeltje er op. Maar al die dingen zijn nu slechts saaije herinneringen uit den trekschuitentijd, en van die tuinen en optrekjes is al weinig meer overgebleven; echter verschaften zij onzen voorouders (nog vóór een halve eeuw) zeker ruim zooveel vermaak en genot als onzen tijdgenooten hun stoomreizen, zomertheaters en kongressen. En met deze drie woorden heb ik tevens de liefste zomervermaken van onzen tijd genoemd. Voeg er, zoo gij wilt, de zendingsfeesten bij, | |
[pagina 632]
| |
die zijn uitgevonden om aan brave lieden een stichtelijken zomerschen dag te verschaffen. In de zomertheaters vinden sommigen een sprekend bewijs, dat onze tijd gebrek aan vermaak heeft, vermits de zomer iets bij den winter moet leenen. De kongressen van alle soort zijn de plaatsvervangers der vroegere speelreisjes; en daarom dan ook hebben zij volkomen gelijk, die beweren, dat de heeren die niet voor zich alleen mogen houden, maar er ook de dames in moeten laten deelen. En 't hedendaagsche reizen eindelijk heeft dit eigenaardige, dat het niets eigenaardigs meer heeft. Tegenwoordig weet ieder reeds, eer hij op reis gaat, al wat hij zien en hooren en al wat hem verrassen en verrukken zal, want alles staat in de Baedekers; zoodat men eigentlijk, na die gelezen te hebben, even goed 't huis kan blijven. |
|