De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 603]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 604]
| |
Drie dagen lang had ik in 't Heidelberger Vat,
Op 't woelige Rok-in, een ‘goed logijs’ gehad,
En door de stad gezwalkt, gegaapt voor elken winkel,
Toen Aaldert zei: ‘Kom aan, nu gaan we eens naar den Schinkel.’ -
‘Wat is dat? ook een stad?’ - ‘Een vaart is 't, groot en breed:
Daar is een zeilpartij.’ - ‘Top!’ riep ik, ‘al gereed!
Hoe ver is 't loopens?’ - ‘Wel’, zei hij, ‘hoe kun je 't vragen?
Mijn zuster gaat ook meê; wij rijden met den wagen’. -
Wij kuijerden dan met ons viertjes naar de poort,
En stapten 't rijtuig in; - want hier, als 'k heb gehoord,
Is 't rijden streng verboôn langs straat en burregwallen,
Uit vrees, dat door 't gedreun de stad omver mogt vallen.
Wij draafden lustig langs den Heilgeweg vooruit.
'k Vroeg Jillis, wat die naam van ‘heilig’ hier beduidt:
Hij wist het nietGa naar voetnoot1); maar wel zag ik er kroeg bij kroegen,
En hier en daar nog meer, waarbij geen heilgen voegen,
Ook molens bij de vleet en schuiten zonder tal.
‘Daar heb je d'Overtoom!’ riep Jillis, ‘sta na pal;
Dat schip moet over.’ - 'k Zag de mannen trekken, rukken,
En schreeuwen hoorde ik: ‘Haal! - tsa wakker! - nou zal 't lukken!’
En 't lukte ook; 't schip ging door, en wij naar de overzij.
Wij reden 't Veerhuis van de Leidsche Kaag voorbij;
Wat was het daar vol volk! een deel zat bier te drinken,
En andren smulden baars, en 'k hoorde 't veêltje klinken.
‘Waar stallen wij?’ vroeg Griet. - ‘Wel, bij Kees Komenaal,’Ga naar voetnoot2)
Zei Jillis, ‘onzen boer; daar vinden wij een maal
Van rijstebrij met ham gereed, dat wel zal smaken.’ -
Dat leek het vrouwtje best, een lach zweefde op haar kaken
Van blij genoegen; maar wat geef ik om de brij!
'k Vertel u liever van de mooije zeilpartij.
Wij en Kees en zijn Trijn, wij zaten met ons zessen
Vlak aan den Schinkel voor de kroeg van Piet van Essen
Bij 't Huis ter Vraag; - Piet had een mooije vlag gesteld,
Als prijs, die uithing aan den gevel. - Wat geweld,
Gewoel, gewiel, gewar in 't rond; wat juichen, joelen!
Ik werd schier duizelig van 't kijken naar 't krioelen
Langs d'oever en den weg. ‘Och’, zei Trijn Jurriaans,
‘'t Zijn Emsterdemmers, 't is een hallef uurtje gaens.’
Ik dacht om Amersfoort, - dat heet ‘een kamp vol stieren’,
Hier was 't een Paradijs vol allerhande dieren,
Nathalzen niet het minst; - maar alles aan een zij:
Ik ga vertellen van die mooije zeilpartij.
‘Stil nu,’ riep Jillis, ‘hoor, de wet wordt afgelezen.’
De kastelein was op een tafeltje verrezen,
En las: ‘Artikel één: Het lot bepaalt den rang.
'k Verzoek wat stilte daar en niet zooveel gedrang!
| |
[pagina 605]
| |
Artikel twee: Men schiet boord aan boord naast elkander.
Drie: Niemand mag iets doen tot hinder van een ander;
Geen steen of vuil aan 't roer te binden, wat het zij.
Zijn schuit te smeeren staat bij de afvaart niemand vrij.
Men zal aan 't eind van 't perk een stok in 't water zetten;
De Schouwers zijn gelast naauwkeurig op te letten,
Dat elk dien aanraakt. - Voorts mag ieder, bij 't van wal
Afsteken, één zet doen met boom of haak; maar zal
Zich onder zeil van boom noch haak noch riem bedienen.
Je hebt de wet gehoord, - steek af nu met je tienen!
Fluks, zeilers! op de baan! en ieder doe zijn best.
Ik, Piet van Essen (dit artikel is het lest)
Geef ieder een flesch wijn, en die de vlag zal halen,
Belooft voor ieder nog een tweede te betalen.’
Het loten ging heel gaauw, en ieder vlug aan boord.
Hoe schreeuwde 't volk! 'k heb nooit zooveel hoezees gehoord.
Elk goot zijn zeilen nat, en drie minuten later
Dreef reeds de gantsche vloot als zwaantjes op het water.
‘O, o! hoe mooi!’ riep Griet, ‘wat zijn die zeiltjes blank!’ -
‘Ja’, antwoordde Aaldert, ‘en die boeijertjes, hoe rank!’ -
Maar ik zei niets, ik zat en keek, verrukt van zinnen.
‘Wel Piet!’ riep Jillis, ‘zou Hein Schol het alweêr winnen?
‘Kijk hier, wat zeilt hij scherp, 't gaat als een mes er door.’ -
‘Ik weet niet,’ zei de waard, ‘Jan Maas is haast hem voor.’ -
De waterkant stond vol; wat tuurden daar al oogen
De zeilers na van ver; elks kans werd daar gewogen.
De een riep: ‘Ik wed voor Hein!’ en de ander: ‘Ik voor Jan!’ -
‘Zeg op maar om hoeveel!’ - ‘Om twintig daalders, man!’ -
En hoeveel wedders meer ik nog daar ginder hoorde,
Dat weet ik niet; 'k was enkel oog: 't gezigt bekoorde
Mij zoo, dat ik geen oor voor al die schreeuwers had.
Maar Aaldert gaf me een stoot; 'k zag even om - daar zat
Mijn heel gezelschap al aan scharretjes te peuzelen.
‘Hoe!’ riep ik, ‘kan jelui den tijd nu zoo verbeuzelen?
Eet t' huis en kijk hier!’ - ‘Kom’, zei Aaldert, ‘hou je stil,
En doe meê, kijk, hoe vet; 't is alles wat je wil;
En heerlijk Delftsch er bij, wat kan je meer begeeren?
De vloot, geloof me vrij, zal zonder jou wel keeren.’ -
‘Dat denk ik ook’, zei Griet, ‘proef jij ze maar eens, vaêr!
Ze zijn van Zandvoort, en dat is de beste waar.’ -
Ik deê 't, en 't smaakte goed; 'k vergat het heele vlootje
Bij Delleftsch brouwsel en een Zandvoortsch scharrezootje.
‘Lands wijs, Lands eer!’ zei ik; ‘'t is Amsterdamsch pleizier:
Een tafeltje aan de vaart, goê scharren en goed bier.’ -
‘Ja’, voegde er Jillis bij, ‘bleef jij hier langer, Jorden!
Je zou nog heelemaal een Amsterdammer worden.’ -
‘Wel mooglijk!’ zei 'k, ‘maar 'k neem wat van die scharren meê
Naar huis voor mijn Mary, die lust’.... Hoezee! hoezee!
‘Wat nu?’ - ‘Daar zijn ze weêr.’ - De tijd had mij bedrogen;
Bij scharretjes en bier is gaauw een uur vervlogen.
Al 't volk dringt naar den kant; de zege weifelt nog;
Hoe zitten Jan en Hein elkander in het zog!
‘Jan wint,’ zegt Piet. - ‘Wacht wat,’ zegt Kees, ‘het kan nog keeren.’ -
| |
[pagina 606]
| |
Op eens heeft Hein een gang gewonnen in 't laveeren;
Maar Jan, niet linksch, schiet door een knipschoot fluks vooruit.
't Volk houdt den adem in, men hoort nu geen geluid;
't Is al in spanning om te zien, wie 't eerst zal landen.
Jan staat al op de plecht, en heeft het touw in handen,
Om, ziet hij kans, een sprong te wagen naar den wal.
Half kans is ook goed! - Hop! daar springt de waaghals al:
De beenen in het nat, maar de armen op den oever.
‘Triomf! hoezee!’ roept de een; maar de ander: ‘Waterproever!
Kom hier, en drink een slok, en droog je natte broek!’ -
‘Wie is 't?’ die vraag vliegt rond van d'een tot d' ander hoek.
‘Wie 't is? die waterman, die daar kwam opgedoken;
Hij heeft de haneveêr al op zijn muts gestoken!’ -
Intusschen heeft Jan Maas de vlag reeds in de hand,
En zwaait in zegepraal die om het hoofd, en plant
Haar op zijn mast. Ik hield mijn handen voor mijn ooren;
'k Denk, dat men te Amersfoort dat juichen wel kon hooren.
Juist kwam Hein Schol voorbij: ‘Dat scheelde weinig, man!’ -
‘Jij ziet, dat weinig veel, ja alles wezen kan.’ -
En daarmeê ging hij door. Al de andre zeilers stapten
Ook een voor een aan wal; die 't laatst aankwamen, snapten
Het meest, als 't veeltijds gaat, en voerden 't hoogste woord.
‘Het scheelde één gangetje, of de vlag had mij behoord.’ -
‘Was maar dat luwtje mij daar ginds niet komen foppen,
Dan had je wat gezien.’ - ‘Laat hij den mond maar stoppen,’
Zei weêr een derde, - ‘kijk zijn zeil en fok eens aan;
Mijn fok is veel te klein, dat heeft het mij gedaan;
'k Ga morgen naar de Zaan, en laat een nieuwe maken.’ -
‘En ik naar binnen om de flesch eens goed te raken,’
Riep Hein Schol, ‘tot mijn troost voor 't missen van de vlag.’ -
Ginds stonden wedders braaf te kibblen om 't gelag;
Hier zong het jonge volk terwijl een vrolijk deuntje;
Daar maakte Slooterboer een dansje met zijn Pleuntje;
De speelman sprong op 't vat; - tot 's andren morgens vroeg
Zou 't boerekermis zijn in Piet van Essens kroeg.
Inmiddels kwam Jan Maas, de Prins der watergoden,
Zijn medezeilers aan een goede tafel nooden;
Ter eere van de vlag en van de zeilpartij
Gaf hij, geen wijn slechts, maar een vriendenmaal er bij.
Dat was alweêr een luid hoezeetje waard; de muren
Weêrgalmden; Jillis zei: ‘'t zal hier tot morgen duren;
Laat ons nu gaan.’ - ‘Waarheen?’ - ‘Wel, naar Kees Komenaal.’ -
Daar wachtte Trijn ons reeds aan 't brij- en hammemaal.
En toen dat binnen was, bragt Aalderts bolderwagen
Weêr langs dien Heilgeweg - waar wij meer menschen zagen
In één kwartier, dan 'k in een week zie te Amersfoort -
Ons hotsend, botsend, tot voor de Amsterdamsche poort.
Onder de Friesche hardzeilerijen in de voorgaande eeuw was geen vermaarder dan die ter gelegenheid van 't reeds vroeger vermelde bezoek van Prins Willem V in 1777. Zij werd gehouden op den 4n September bij de Oudeschouw, derdehalf uur gaans van Leeuwarden. De prijs was, | |
[pagina 607]
| |
behalve de vlag, nog een zilveren vleugel met zijn tuigje, dien Mintje Wouters van Sneek won. 't Was een groot volksfeest. ‘Men hoorde gestadig muziek op keteltrommen, walthorens en trompetten. Velen van de eigenaars der jagten waren in 't wit, anderen in 't blaauw met goud, zilver en oranje, op zijn schippers gekleed. Considerabele rijtuigen met menschen hebben zich daar na toe begeven, zoodat het in de nabij gelegen dorpen kermis scheen te zijn’Ga naar voetnoot1). Er werd van die hardzeilerij ook een medaille geslagen en de Friesche poëten maakten er gedichten opGa naar voetnoot2). Even als naast de geregelde harddraverijen de renpartijen om een weddingschapGa naar voetnoot3), zoo stonden naast de geregelde zeilpartijen ook zulke wedvaarten, en er waren zelfs bollen in 't vak, die ten allen tijde er elk toe uitdaagden, en het daarom op hun uithangbord schreven, zooals een Leeuwarder, die een scheepje uithing met dit onderschrift: Die in de lij mij vaart voorbij,
Zal hebben een Rijksdaalder en 't gelag vrijGa naar voetnoot4).
Van roeipartijen hielden onze voorouders ook veel. 't Ging almede om een vlag of een weddingschap, en daar had men nog de bijzondere aardigheid bij, dat het somtijds geblinddoekt geschiedde, bij welk blindroeijen natuurlijk heel veel gelachen werd. Maar reeds in 't laatst der vorige eeuw waren de oude zeil- en roeipartijen in verval geraakt, hetgeen men toeschreef aan de patriotsche onlusten, daar de partijhaat onder den gemeenen man nog heviger had gewoed dan onder de aanzienlijkenGa naar voetnoot5). En 't ging met het admiraalzeilen evenzoo. Na 1795 vooral, toen vrijheid en welvaart, zeemagt en koopvaardij, al te zamen in droevig verval raakten, kwijnde 't allengs weg, en werd ook later niet meer, wat het weleer geweest was. Vóór bijna 30 jaren hebben wij er de laatste overblijfselen van zien verdwijnen. In onzen tijd hebben wij, voor al 't zooeven genoemde, de wedstrijden van zeil- en roeivereenigingen in de plaats gekregen; en hoe pleizierig deze zijn, behoef ik hier niet te betoogen, omdat ik er al vroeger eens een lied op gezongen hebGa naar voetnoot6); en welk genot de wedstrijden met watervelocipedes nog kunnen opleveren, zal de tijd leerenGa naar voetnoot7). Maar een gondelsfeest met een waterilluminatie is allerprachtigst; wie 't nooit heeft bijgewoond, behoeft slechts bl. 257 van het Nederlandsch Magazijn van 1861 op te slaan, om te zien hoe mooi het vermaarde gondelsfeest op 't Spaarne geweest is. Aan de teekening ontbreekt niets anders dan de donkerheid van den avond en de plasregen, die er viel. De man op waterschoenen, dien ge in dezelfde teekening op | |
[pagina 608]
| |
den voorgrond ziet, vertegenwoordigt een vermaak, dat nog geen volksvermaak geworden, maar den liefhebbers alleen overgelaten is.
Spelevaren is in ons Land al een heel oude liefhebberij. Zeker hebben de Friezen en Batavieren zich daar, op hun manier, reeds meê vermaakt; en in de middeleeuwen trad de hooge Baroen of Hollands edele Graaf, bij schoonen zomerdage, gaarne in 't, met frisch groen overhuifde en met zijne wapenen geblazoeneerde, barkje, dat wiegelde op vijverplas of landstroom, om te spelevaren met de jonkvrouwen, terwijl de minstreel op de voorplecht het zoet gezelschap met zang en spel verlustigde. Maar de zeventiende-eeuwers voerden hierin de weelde ten top. Zij maakten hunne speeljagten tot juweeltjes, gebeeldhouwd en verguld, en ‘met kostelijke kameren gelijk Princenwooningen’, zegt Melchior FokkensGa naar voetnoot1). In die kamertjes zaten de genoodigden onder 't zeilen te zingen en te spelen, wijn en thee te drinken, banket en confituren te eten. ‘Ja wel’, zei Vader Jeronimus, ‘heel pleizierig voor die er in zitten; maar een gek, die er zoo 'n mooi speeljagt op nahoudt! ‘Hij rekent voor plijzier in den Amstel of op 't Y met zijn vrinden te vaaren;
Maar hij moet zorg draagen voor wijn en banket en al die snaaren;
Hij moet schippersknecht zijn bovendien; en wordt het stil,
De vrinden stappen uit, en hij mag roeijen, zoo hij binnen komen wil’Ga naar voetnoot2).
Maar Vader Jeronimus was een pruttelaar; anderen dachten er heel anders over, en speelden voor schippersknecht noch roeijer, maar hielden daar hun knechts voor, die een eigenaardige scheepslivrei droegen. Wie geen eigen jagt en toch zeilenslust had, huurde er een met den knecht er bij; - een Amsterdammer b.v. die een Ytogtje wilde doen, liep maar eventjes de Oudeschans op naar de Scheepjesbrug, en was dadelijk gereed, en, zegt Antonides, Zijn Rozemont verzelt hem lichtlijk op dien toght;
want de Hollandsche juffers hielden, daar 't genot van rijden haar zeldzamer ten deel viel, heel veel van varen. Vóór vijf en dertig jaren was dit watervermaak nog in volle tier. Toen noodigde nog een poëet, die een boeijertje in de Amsteljagthaven had, zijne vrienden met den volgenden cierlijken vóórrijmslag tot een togtje uit.
Glansen, die als sterren flonkren,
Dansen op den Amstelvloed;
Lacht u dan geen togtje tegen?
Acht gij 't zeilen nu niet zoet?
Blijde makkers! ik verwacht u
Bij de haven op den vliet;
Blink' de vreugde bij den Rijnwijn,
Klink' de citer bij ons lied!
| |
[pagina 609]
| |
Lustig dan het zeil geheschen,
Rustig dan het roer gevat;
Eer het maantje staat te blinken,
Keer' ons barkje niet naar stad!
Maar thans is alles veranderd. Als een bejaard liefhebber nog eens, naar voorvaderlijke wijze, op den Amstel laveert, en een giek met zes bonte roeijers hem voorbijschiet, begroeten deze den zeiler met een schaterlach en de kreet: ‘Hoera! voor dien ouweheer’! - Ja wel: ‘hoera!’ niet eens op zijn Hollandsch: hoezee!’ - Ik misgunde, toen ik 't hoordeGa naar voetnoot1), de moderne giek haren triomf niet, maar 't speet mij toch om dat Oud-Hollandsch boeijertje. Een ander soort van spelevaren is dat met roeischuitjes. Hoe de vrolijke jeugd zich daar weleer in de stadsgrachten meê vermaakte, heb ik op bl. 65 reeds gezegd. Ook de deftigste zeventiende-eeuwers vonden groot vermaak in 't roeijen door de grachten hunner stad, vooral de Amsterdammers in hun Heeren- en Keizersgrachten; natuurlijk omdat het rijden hun niet geoorloofd was. In plaats van koetsen hielden zij er cierlijk vergulde roeijagten op na, met een vlaggestok achterop, waaraan een zijden wimpel hing, zóó lang, dat hij dreef op het ‘helder nat.’ Op de groote plaat van het Aalmoeseniersweeshuis, gegraveerd door Jan Punt in 1758, vaart in de Prinsengracht een tentjagt vol heeren en dames, en voor op de plecht staat de waterketel op een komfoor. Al varende dronk men zijn kopje thee. Maar eigentlijk was dit jagt daar toen reeds een antiquiteit. ‘'t Helder nat’ toch was al in 't laatst der 17de eeuw zoodanig verbasterd, dat men 't roeijen daarin niet heel aangenaam meer vond; en daarom hadden de deftige lieden er ernstig op aangedrongen, dat hun ‘de commoditeyt’ verleend wierde van met karossen en kalessen te mogen rijden, en dit was hun eindelijk in 1736, tegen betaling van rijtuigengeld, toegestaan. De genoegens van 't hedendaagsch spelevaren met een roeischuitje, niet binnensteeds maar buiten, kent elk, de een bij ervaring, en de ander uit Hildebrands ‘Familie Stastok.’ En de verhouding tusschen een hedendaagschen Hollandschen jongen en de roeiriemen heeft Alexander V.H. aanschouwelijk gemaakt. Een magere neef en een dikke oom zitten zamen in een schuitje; de eerste roeit en de tweede vraagt: ‘Wel jongen, hebje nou geen pleizier?’ - Heel natuurlijk; Oom denkt aan zijn eigen jeugd, toen ieder Hollandsche jongen nog een goed roeijer was, en er altijd pleizier in had. En wat antwoordt die hedendaagsche jongen? ‘Ja, Oome! ja! - maar ik - krijg zukke - blaren in me handen!’ Heu! eheu!
Een derde soort van spelevaren was, noch zeilen noch roeijen, maar | |
[pagina 610]
| |
zich laten trekken in een tentjagt door een man aan de lijn, als men in de onderstaande afbeelding ziet. Naar eene houtsnede van 1779.
En dit trekken herinnert ons tevens een ander varen, dat nu geen vermaak meer is, maar 't vroeger wel was, - het varen in de trekschuitGa naar voetnoot1). 't Is waar; wij krijgen een onaangenaam gevoel als wij den naam slechts hooren; de trekschuit is voor ons 't symbool van al wat saai en naar is. Al wat wij smakeloos en vervelend vinden, vergelijken wij bij ‘de trekschuit, aan de lijn der eentoonigheid door den mageren knol der burgerlijke platheid langs het smalle jaagpad der alledaagschheid op het sukkeldrafje der jansalieachtigheid voortgesleept;’ - wat zeker tegenwoordig al een heel pikante gelijkenis is. Maar 't is niet minder waar, dat dit alles vroeger precies omgekeerd was; toen was de trekschuit Hollands lust, en zij werd door vreemdelingen bewonderd en geprezen. De Franschen stonden bij hun inval Ao 1672 verrukt op 't zien der Hollandsche trekschuiten, - de groote Condé zelfs. Hoor den poëet Tijsens: De Prins Condé kon zijn verwondring niet betoomen,
Toen hij - o nare tijd! in dat noodlottig jaar
Van Tweeenzeventig! - de jaagschuit werd gewaarGa naar voetnoot2).
‘Wel zeker’, zei Le Francq van Berkhey, ‘men doet in de trekschuit een speelreisje’Ga naar voetnoot3). En nog onlangs zei een navorscher: ‘Wat kon men in | |
[pagina 611]
| |
zoo 'n roef soms prettig zitten keuvelen, als niets de stilte verbrak dan het verwijderd gezang van den jager en het vreedzaam kabbelen van het waterGa naar voetnoot1)’. Maar dat zitten in de roef was toch het regte vermaak van de trekschuit niet, - neen, het zitten in den stuurstoel, met den gouwenaar in den mond, het frissche water onder, de frissche lucht rondom en den schipper (doorgaans een origineele kerel) naast zich, met wien men veel liever redeneerde dan met een geleerde in de roef. Als een gezelschap kunstenaars den pot verteren ging, zaten ze in de trekschuit zoo pleizierig, dat ze zeiden: ‘Fokke, daar moet jij een teekening van maken’; - en als de kunstminnaars die teekening bekijken, lachen ze er nog omGa naar voetnoot2). Als schrijvers een onderwerp heel vermakelijk wilden behandelen, kozen zij liefst den vorm van een schuitpraatje; en als geestige dichters eens pleizierige verzen wilden maken, namen zij de trekschuit tot onderwerp. Maar Huygens genoot nog een ander vermaak van de trekschuit, en wel zonder meê te varen. Hij trad het hek van zijn Hofwijck uit en school achter de groene haag aan den weg, en hoorde zichzelven kritiseeren van alle voorbijvarenden. ‘Daer’, zei hij, Daer hoor ick vogelen van allerhanden beck
Mij roemen voor een Man en doemen voor een Geck.
Zeker een heel eigenaardig vermaak, waar de knappe lui van onzen tijd ook al geen pleizier in zouden vinden.
Onder de waterspelen namen de spiegelgevechten de eerste plaats in, en ik heb vroeger reeds die, welke in April en Augustus 1717 op het Y gehouden zijn ter eere van den Tsaar en de Tsarin, als de prachtigste voorbeelden genoemdGa naar voetnoot3). Het tegenbeeld leverde 't Bataafsche Alliantiefeest op den 19n Junij 1795 in een droevige mislukking, - wat trouwens in dien tijd van algemeen misluk niet te verwonderen was! Op de binnenwateren gaf men hier weleer ook watersteekspelen. De spelers waren gewapend met een ‘steekstok’, en gedekt met een houten schild voor de borst, en elk hunner stond voor op een schuitje, waar twee roeijers in zaten. De schuitjes in twee gelijke partijen verdeeld, lagen op een afstand van twee of drie scheepslengten van elkander, en op een gegeven teeken werden zij snel op elkander aangeroeid. Ieder kampvechter zocht zijn tegenstander met den steekstok in 't water te stooten en tegelijk diens stoot te ontwijken. 't Behoorde in de 16de en 17de eeuw tot de volksvermaken bij openbare feesten. Toen Prins Willem I den 17n Maart 1580 te Amsterdam | |
[pagina 612]
| |
eene blijde inkomst hield, werd door ‘tien of twaalf rappe gasten’ zulk een watertornooi gegeven in het Damrak. Voor Maria de Medicis geschiedde het in 't Rokin door tien matrozen met witte baaitjes en roode mutsen; en Professor van Baerle zegt, dat ieder, die 't aanzag - de Burgemeesters zoowel als 't gemeene volk, de Professor zoowel als de Koningin - lachte, dat de hemel er van weêrgalmdeGa naar voetnoot1). Bij 't reeds meergenoemde viktoriefeest te Brussel in 1688 deed men 't op grooter schaal. Veertig schippers, in witte linnen kamizoolen, en met roode mutsen en gordels, gaven een ‘tornoy op de Vaert,’ om zooveel prijzen, dat zij niet eens allen op één dag gewonnen konden wordenGa naar voetnoot2). Dit zelfde vermaak is ook zeer populair in 't zuiden van Frankrijk, vooral te Lyon en Marseille, en men zoekt den oorsprong in de waterspelen der Romeinen, wat niet onwaarschijnlijk is. Het palingtrekken en het ganstrekken behooren ook tot de watervermaken, doch zij zijn reeds behandeld in het Vierde BoekGa naar voetnoot3).
't Zien afloopen van een schip is sedert onheugelijke tijden een echt Vaderlandsch vermaak, - een vermaak, welligt zoo oud als de scheepsbouw hier te lande, en deze dagteekent van de eerste eeuw onzer jaartelling. Toen Martha de Harde van haar man zei: ‘hij moet daar altijd met zijn neus vlak bij zijn, al heeft hij duizendmaal schepen zien afloopen, ‘zei ze eigentlijk niets bijzonders van hem, - zoo waren vroeger al de Hollanders. Ontving een stad, waar werven waren, een bezoek van een Vorst of Vorstin, dan behoorde tot de vermakelijkheden ook altijd het zien afloopen van een schip. Er bestaan een aantal afbeeldingen van dat Hollandsche waterfeest, maar men ziet op allen precies hetzelfde: een schip, dat neêrduikt, water, dat opbruist, honderd vlaggen en tienduizend menschen. En in Vondels ‘Lof der Zeevaart’ kan men lezen, hoe de Ygod soms ‘ontstelt was van den slagh’, en riep: ‘Is dat een lawaai daar boven mijn hoofd? Ga jelui met die pret naar Schevelingen, daar heb je de ruimte!’Ga naar voetnoot4) Die goede Ygod mag nu gerust zijn ochtend- en zijn middagslaapje doen, - hij wordt niet meer aan 't schrikken gemaakt.
Dit alles zijn vermaken op - thans volgen die in 't water. Van 't zwemmen - een heel oud volksvermaak, en zeer onkostbaar, daar men er hulpmiddelen noch gereedschap, ja zelfs geen kleêren bij noodig heeft - heb ik reeds in 't Eerste Boek gesprokenGa naar voetnoot5). 't Speet Halbertsma, die er zelf veel van hield en 't nog op hoogen leeftijd deedGa naar voetnoot6), zeer, dat het ‘uit de algemeene mode gebragt’ was, en hij gaf daar ook | |
[pagina 613]
| |
al ‘het verbeterd onderwijs’ de schuld vanGa naar voetnoot1). Mis! - dat kwam omdat hij ValcoochGa naar voetnoot2) noch de ‘Goede manierlijcke zeden’Ga naar voetnoot3) gelezen had. De Noordhollandsche schoolmeester schreef reeds in 1597, dat de jongens Noch int water baden, noch swemmen leeren
mogten; en 't Antwerpsche boekje, nog tien jaren ouder, noemde ook onder de spelen, die ‘den jonghers verboden’ moesten worden: ‘int water swemmen’. Maar daarom lieten zij het toch niet. Hoe knap onze zeventiende-eeuwers nog in 't zwemmen waren, verhaalt een Engelsch reiziger: ‘De Hollanders sijn al te samen watervogels. Zij sullen u al soo rasch een endtvogel uit de sloot halen als eenig waterdog. Zeemeeuwen konnen niet geswinder swemmenGa naar voetnoot4).’ 't Zwemmen binnen de steden in de burgwallen, werd echter al vroeg verboden; de fatsoenlijke lui deden 't extra urbem, als Ernst Brinck zeiGa naar voetnoot5); en zij doen het thans, als ieder weet, in een Zwemschool achter ‘een hooge schutting’, waar men, naar de dichterlijke beschrijving van den Heer J.D. Lodeesen, ‘een geplas verneemt’, Alsof er een paar honderd robben
De Polka dansten in een tobbenGa naar voetnoot6).
En zoo Halbertsma nog leefde, zou 't hem zeker veel pleizier doen te vernemen, dat men thans zelfs Zwemklubs oprigt, ‘om het zwemmen weêr meer algemeen te doen worden’, ja zelfs zwemwedstrijden te houdenGa naar voetnoot7). Noch het ‘onder water varen’ van Drebbel, noch het ‘onder water gaan’ van Leeghwater is ooit volksvermaak geworden; natuurlijk omdat beiden de kunst voor zich alleen gehouden hebben. Slechts gunde Leeghwater eens aan den Prins en zijn Hof, en een ander maal aan 't Amsterdamsche publiek er 't kijkvermaak van; maar niemand wist, hoe hij 't deed. ‘Den kerel wert versoepen!’ riep Graaf Willem, toen hij de kunst zag uitvoeren in een molenvliet bij den Haag. En toen Leeghwater op de Amsterdamsche kermis van 1606 onder water ging in de Wetering buiten de Heiligewegspoort (d.i. waar tegenwoordig de Keizersgracht ligt tusschen de Leidschestraat en Spiegelstraat), wat natuurlijk honderde nieuwsgierigen lokte, liepen er, zoodra hij met een: ‘adjeu ghij vrome Borgers van Amsterdam!’ in 't water gesprongen was, terstond velen verschrikt weg, roepende, toen ze de poort inkwamen: ‘Die man is al verdronken, hij en komt sijn leven niet weder!’ Maar die gebleven waren, wisten wel beter, want zij hoorden hem den 23sten psalm op de schalmei | |
[pagina 614]
| |
spelen; en toen hij weêr het hoofd uit de Wetering opstak, riepen ze: ‘de konst is goet!’ - En terstond waren er deskundigen, die er 't fijne van wisten. ‘Hij had zich met olij bestreken’, zei de een. ‘Neen,’ zei de ander, ‘hij had een root lapken in sijn mond genomen.’ - Maar beter dan die babbelaars bevielen den waterduiker diegenen, ‘welke haer milde handt toonden’, en allerbest ‘een Man uyt Zeelandt, die seyde: omdat de konste soo fraey is, soo schenck ick u daartoe noch een Zeeuse Daelder’Ga naar voetnoot1). Trouwens - ik merk dit hier ten slotte op, ofschoon 't juist geen water-, maar een overal-vermaak is - geld ontvangen was altijd, en is nog, ondanks alle predikatiën tegen den Mammon, voor 99999 van de honderdduizend menschen het allergrootst vermaak! |
|