De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijDerde hoofdstuk.
| |
[pagina 584]
| |
Eens poogde de Marokkaansche gezant in den Haag aan zijn Keizer een denkbeeld te geven van 't schaatsenrijden, en schreef hem: ‘Verbeeld u, dat op zekeren tijd van 't jaar, dien men hier winter noemt, alle wateren worden overdekt met een koek precies als kandijsuiker, maar zoo zoet niet. Dan komt er een menigte menschen op dien koek staan; zij binden onder elken voet een glad ijzertje, en gaan loopen, zóó snel, dat een struisvogel eer buiten adem zou raken dan hen bijhouden. Ja, ik heb er twee om 't snelst zien loopen, waarvan de eene in 't zelfde oogenblik, dat hij afging, ook reeds aan 't eind der baan was, en de ander, die 't won, nog een halve minuut vroeger.’ ‘Als 't waar is, is 't wonderlijk’, antwoordde de Keizer, ‘maar ik geloof er niemendal van.’ Dat kwam, omdat die Keizer van Marokko nooit Breêroos ‘Moortje’ gelezen had, waaruit hij, beter dan uit den brief van zijn gezant, had kunnen leeren, hoe vrolijk en levendig 't op een Hollandsche ijsbaan was. Breêro sprak van den Amstel in 't begin der 17e eeuw. 't Krioelde en van Amsterdammers en Amstellandsche boeren, rijk en arm dooreen, ‘vesjesvolck en vlassters’ zoowel als de ‘frayste jongeluy’. Stemmige juffertjes evenwel reden liefst, om zich ongestoord te vermaken, ‘met heur speulnootjes en vrijertjes after op de slootjes’; - want midden op den Amstel was 't een razend gewoel. Hier scharrelde Jueriaan, ‘die brekebien’, en liet zich van Lange Lijs ‘moytjes slepen’; ginds wandelde ‘stijve Dirck’ met Lobbrich ‘sijn nieubacke wijf,’ en had wel vier paar kousen aan, en keek nog of hij bevroren was. Er waren in die eeuw der ‘ferme koppen’, waar velen graag op wijzen, zoowel benaauwde mannetjes als tegenwoordig. - Hier reed Melis met zijn ‘bolle meyt’, daar ‘Blaeu Aecht’, die de kou in haar wangen had; ginds Keesje van de Slochter met zijn ‘Waterlantse tuytmeyt’, en Ouwe-Japendochter met Meeuwis Malmond, en Mary Slomps met haar bestevaêr. Harmen Hoochhart, een regte baaivanger, haakte in de schaats van Niesje KaecksGa naar voetnoot1), en de arme meid deed ‘een harden smack op haer neus’, en ze moest maar gaauw weêr opstaan, wilde ze niet overreden worden door een groote ijssleê, waar Jan Doeterniettoe zijn heele familie, namelijk: Sijn bestemoêr, sijn wijf, sijn kij'ren en sijn peetje,
| |
[pagina 585]
| |
in gepakt had. Wat verder waren de kolvers op 't ijs, en een juffrouw, die er met haar man voorbij wandelde, kreeg den bal tegen haar voorhoofd, - wat haar man heel kwalijk nam, en waar een standje uit ontstond, - welk laatste echter spoedig iuteengereden werd door een lange sleep van paartjes, ‘al after an mekaêr,’ - een manier van rijden, welke zij, volgens Ouwen Lammert, die er bij stond te kijken, ‘de gangsen ofeliert’ hadden. En te midden van al dat gerij klonken de bellen; en vlogen de sleden, zoowel mooije narresleden van de rijke Amsterdamsche kooplieden als ouderwetsche boeresleden van eenvoudiger lui. Hoe reden de boeresleên, soo hier, soo daar, om var;
Hoe liep onse Amsterdamsche Adel mit de nar!
En overal stonden de koek-en-zoopjes en allerlei kramen: Hier verkofte se lint, dat men tot schaatsen bruycken;
Daer sat Aeltje Krimpkous mit mantels en huycken.
Naar een houtsnede in den Zaagmans Almanak van 1680.
Zie hier een ijsstukje uit het midden der 17e eeuw. Het tooneel is op den Buiten-Amstel, van de Blaauwbrug naar de twee Blokhuizen te zien, welke laatsten van 1651 tot 1654 gestaan hebben, waar later de Hoogesluis gebouwd is. Is u echter dit tooneel te beperkt, en wilt gij liever een ijsbaan op 't Haarlemmermeer geteekend zien, waar, tusschen schaatsenrijders, ijssleden en narren door, de ijsschuitjes zeilden, en turfen houtwagens zoowel als speel- en reiswagens reden, - sla dan het Tweede Deel van Van Lenneps ‘Romantische Werken’ opGa naar voetnoot1), en gij verneemt er tevens, hoe een dier laatste wagens, door onvoorzigtigheid van den voerman, in 't ijs zakte, wat Kornelia Vossius het leven kostteGa naar voetnoot2). Dit is de tragische zijde van 't ijsvermaak, die de oude Hollanders zuchten deed: 't En is geen ijs,
Of 't kost menschevleys.
Maar somtijds ook was zoo'n ijstragedie ‘blij-eindend’; waarvan men | |
[pagina 586]
| |
een voorbeeld kan vinden bij CatsGa naar voetnoot1), die er meê bewijst, hoe ‘liefde-brant uyt koude’ ontstaan kan, en er een plaatje bijgeeft, waar de jongelui zamen in de bijt liggen en er met een ladder uitgetrokken worden. Maar 't zij dan, dat zoo'n ongevalletje een bruiloft of een lijkstaatsie ten gevolge had, er kwam nooit een enkel paartje minder om op 't ijs.
Van onze liefde tot het ijsvermaak getuigen zelfs onze kunst en onze letterkunde, - beiden rijk aan ijsstukjes. En 't zij ze geschilderd zijn of gedreven, geteekend of geschreven, gerijmd of ongerijmd, gij vindt overal dezelfde beelden terug. Hard, spiegelglad ijs met krassen en scheuren, - besneeuwde wilgen aan den weg, - bijthakkers met kromme knieën, en verkleumde wijfjes met een takkebos op den rug, - vlugge rijders op langgelepelde of driemaalgekrulde Hollandsche, of platte en breede Friesche, of hooge en korte Engelsche schaatsen, - lange turfsleden met een zeil overdekt, en narren met tijgervellen, - jonkers met jagtlaarzen over de broek, een kort jekkertje om 't lijf en een bonte muts over de ooren, die zich door hun knecht op sleeptouw laten nemen, - studenten met pet en losse das en 't haakje over schouder, - jongens op prikjes, en vrouwen met schoudermantels in ijssleden, - lange troepen aan een stok, die slag houden en op de maat regts en links overglijden, en baanvegers met den bezem over schouder, en koek-en-zoopjes, die 't Zwaantje en den Krans uithangen. Naar een houtsnede van 1779.
Bladert ge onze dichtbundels door, hier ontmoet gij ‘de Liefde op 't ijs;’ daar ‘Dichtlief en Gloorroos’, die gij eer bij zomermaneschijn in een rozepriëeltie dan op een ijsbaan zoudt gezocht hebben; ginds een ouden vrijer, die nog nooit op 't ijs is geweest, en de eerstemaal, dat hij er op komt, verlieft op een jonge schaatsenrijdster. In de oude kluchtspellitteratuur ontbreekt het ijsvermaak evenminGa naar voetnoot2) als in de hofsteê- en heldendichten van | |
[pagina 587]
| |
vroeger, en in de prachtalmanakken en tijdschriften van onzen tijd. Geen Hofwijck en geen Ystroom, geen Trouringh en geen Geuzen, geen Castalia noch Nederlandsche Spectator, zonder ijs en schaatsenrijders, en de laatste geeft er ‘'t Salie-stalletje’ bij, 't geen de moderne Haagsche benaming van 't oude Hollandsche koek-en-zoopje isGa naar voetnoot1). De Gids zelfs doet in schaatsenrijders, en als hij een beeld noodig heeft, om Bilderdijks ‘onovertroffen meesterschap over zijn dichtwoord’ eens regt aanschouwelijk te maken, laat hij Meester Willem ‘beentje over’ doen, ‘met nimmer missende streek en onberispelijken zwaai’Ga naar voetnoot2).
Doch keeren wij tot de werkelijke ijsbaan terug. Zoodra de ‘koek van kandij’ dik genoeg was, of, als de Hollanders zeiden, zoodra er ‘balkies onder lagen’, was 't overal Kermis op het ijs. Dan stonden er wafelkramen en mallemolens, goochelaars en kunstenmakers; men zag den vioolspeler op schaatsen, zoowel als dansers en danseressen op schaatsen en de kwakzalver in een ijssleê door zijn knecht geduwd. Bij de koek-en-zoopjes werd op trompetten geblazen evenals voor 't Janklaassenspel: Trompetten, die daar lustig blaazen,
Het is al gala, zonder end:
‘Leg 'reis an, gij nobele baazen!’
Roept aldaar de MarketentGa naar voetnoot3).
Er werden katten geknuppeld, en honden op notedoppen gezet, om vóór den wind te glijden om heb snelstGa naar voetnoot4). De koekhakblokken en de oliekoekkramen verlieten sluis en markt voor de ijsbaan. Groote tenten werden er opgeslagen als op een kermisplein; in de eene danste Scheele Jaap op de koord, de andere was een koffijhuis, de derde een ‘zoete inval’. Narresleden niet enkel, ook koetsen en speelwagens kwamen op 't ijsGa naar voetnoot5). Er werden wedrennen op schaatsen, harddraverijen met narren en zeilpartijen met ijsschuitjes gehouden. Ja, de schutterij kwam op het ijs, om naar den papegaai of de schijf te schieten; de bakker kwam op 't ijs bollen bakken, en liet er zijn jongen op den hoorn blazen; de kuiper kwam er kuipen en de schoenmaker den pikdraad trekken; en overal zag men tafels en stalletjes, waar allerlei prulletjes gemaakt werden, die de menschen kochten, om ze in hun rariteitkast te bewaren met een briefje er bij, vermeldende, dat zij die, Ao zooveel, op 't ijs hadden zien makenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 588]
| |
‘Ja’, zei een Amsterdammer in 't begin dezer eeuw, ‘ons ijsvermaak is een soort van Carneval, waarop alles zich vereenigt, sleden en rijtuigen, kroegen en wafelkramen, koorddansers en muziek, - een rumoer, alsof men zich bezig hield met de viering van een openbaar feest, waarbij de gansche stad genoodigd was’Ga naar voetnoot1). Neen, niet ‘alsof’, maar 't was werkelijk zoo; en niet slechts de gantsche stad, maar 't heele Land was op 't ijsvermaak genoodigd, want het was overal dezelfde pret. En niet slechts op 't Y en den Amstel, op de Maas en de Merwe, op den Rijn en de Friesche plassen, maar evenzoo op de Schelde. Er bestaat nog een ‘Kermis op de Schelde’ van 1670, gegraveerd door Gaspar Bouttats. De rivier is met tenten en kramen overdekt; hier springt een koordedanser, daar gaan bas en viool en huppelen de Francescoos en Maries en Hannekens hand aan hand. Hier wordt de bal geslagen, daar hebben een kuiper en een ketelmaker hun werkplaats naar de ijsbaan overgebragt; hier rijden sleden, ginds kalessen, en elk staat verwonderd, Dat sooveel wonders nu geschieden op de Schelt,
Wiens overtrotschen drift heeft menich schip gevelt.
Dit zijn twee regels uit het rijm, dat onder gezegde plaat te lezen staat, maar te lang en te kreupel is om 't hier in zijn geheel te geven. Die kermissen op 't ijs hebben wij ook in onzen leeftijd nog gekend, zoo dikwijls wij een ‘ouwerwetschen winter’ hadden; al hebben wij er dan ook geen kuiper en ketelmakers hooren kloppen, en geen schutters meer naar den papegaai zien schieten. Ook buitenslands verbreidden wij weleer den roem van ons ijsvermaak. Waren Seine of Teems bevroren, dan kwamen er Hollanders of Friezen op de baan, en keken Franschen en Engelschen hun oogen uit, zoowel om de rijkunst als om de vermakelijkheden op 't ijs. In den winter van 1682-83 lag de Teems digt van 't begin van December tot in 't begin van Februarij, en toen hadden de Dutchmen pleizier, en stonden de Engelschen dagelijks bij duizenden te kijken, niet alleen naar 't schaatsenrijden, maar ook naar de Dutch whimsies, waarvan wij hier een paar afbeeldingen geven, gevolgd naar Engelsche houtsneden van 1683Ga naar voetnoot2). De Londensche volksdichters maakten er rijmen en liedjes op, waaruit ik een paar strofen, als proefjes, vertaal: De Rotterdammer toont zijn kunst, voor aller oogen,
Op snelle schaatsen hier, met zwier en zwaai en togen;
Geen koordedanser, die op vlugger voeten zweeft
Dan hij, als 't scherpe staal zijn hielen vleugels geeft.
En toen 't was beginnen te dooijen zongen de schuitevoerders: | |
[pagina 589]
| |
The Dutch Clear Sliding, 1683.
Geen Hollanders komen, in troepen en rijen,
Meer joelend en woelend langs de ijsbanen glijen,
De voeten geschoeid met het krullende staal:
Zij zetten, bij bierkan en boterpot, weder
Bedaard, aan de zij van ‘their Jufroe’, zich neder,
En doen er met kool en met haring hun maal.
Al hun pret is gestuit,
Want het vriezen is uit.
Bij dit zeventiende-eeuwsch voorbeeld voeg ik een paar andere uit onze eeuw. In de Morning Chronicle van den 13n Januarij 1821 leest men, dat op het Kanaal in St. Jamespark, toen dit met schaatsenrijders was bedekt ('t was op een zondag na den middag) drie Nederlandsche vrouwen verschenen, die ieders aandacht trokken door haar nationaal kostuum, en ieders bewondering wekten door haar vlugheid op de schaatsen. Zij voerden een pas de trois uit, zoo mooi, dat geen Deshayes of AngioliniGa naar voetnoot1) het beter zou gedaan hebben. Vervolgens vlogen zij over de baan met een snelheid, die elk verbaasde. Zij werden met daverende toejuiching begroet, en, na zich zelven en de kijkers een uur lang vermaakt te hebben, verdwenen zij. En nog vóór weinige jaren trok op de Serpentine in Hydepark een Neder- | |
[pagina 590]
| |
landsche schaatsenrijdster aller oogen. De leden der skatingclubs en al de crackskaters van Londen waren op 't ijs, maar men was 't volkomen eens, dat de ‘Dutch Jufroe’ hen allen de baas af wasGa naar voetnoot1).
De geleerden hebben de schaatsenrijkunst in twee soorten verdeeld: de Hollandsche en de Friesche. Hollandsch is mooi, Friesch is snel rijden. De Hollander doet ‘beentje over’, zwaait over zijde, danst een menuet, snijdt zijn naam in 't ijs en trekt er nog eenige krullen om heen; de Fries maakt geen kunsten, maar jaagt ‘den wind dood’, en springt over vaarten en dijken. 't Is echter met deze onderscheiding als met vele andere, - men moet ze niet al te streng opvatten: niet alle Hollanders rijden mooi, en niet alle Friezen springen over een dijk; en men heeft onder de Friezen ook wel kunstenmakers en krullentrekkers, en onder de Hollanders evenzeer snelrijders en springers gekend, - en ze zijn er nog. Waren de Leidsche gebroeders Fleur, vóór honderd jaren, de grootste meesters in 't met streek op streek laveeren,
Zoodat hun lijf te drijven scheen op veeren,
en zelfs die kunst, elders ‘baaivangen’ genoemd, in Rijnland den naam van ‘fleuren’ kreeg’; - de Bolswardsche burgemeester Pieter Koopmans was er niet minder knap in, en sneed zulke mooije trekletters in 't ijs, dat de schoolmeester zelf bekennen moest, ze op de pronkschriften der jongens nooit mooijer gemaakt te hebben. Sprong een Fries in volle vaart over de geul van de Oudeschouw, die ruim twintig voet breed was, - twee Leidenaars deden hetzelfde aan de Haagscheschouw, waar de geul niet smaller was. Maar wat toch geen Hollander deed, - burgemeester Koopmans reed naast een sleê, welker paard hij in vollen draf mende, en sprong, al rijdende, verscheidene malen over paard en sleê heen, zoodat hij nu regts dan links naast de sleê reed. Zou een hedendaagsch onderwijzer in de gymnastiek 't hem nadoen? De beroemdste hardrijder van Friesland was, in 't begin dezer eeuw, een boer van Kubaard, Kornelis Ynzes Reen; hij reed stappende, maar gleed met elken stap elf Rijnlandsche voeten voort, en zoo legde hij in minder dan vijf minuten een uur gaans af. Dit deed hem ook geen Hollander na: Kees en Paulus Fleur hadden er tien minuten toe noodig. In Friesland was het steeds een aardigheid op één dag de elf steden rond te rijden; daar was vroeger Pier van Bolsward beroemd om, en in Januarij 1864 deden wel zeven Friezen hetzelfde. Maar twee Zaansche rijders, Klaas en Willem Oostindië, deden in 1823 nog meer: zij bezochten twaalf Hollandsche steden op één dag. Sommigen beweren, dat men op alle scholen, zoodra er mooi ijs is, den | |
[pagina 591]
| |
scholieren vrije uren behoorde te geven om schaatsen te rijden, daar 't anders te vreezen staat, dat de kunst met het tegenwoordig geslacht uitsterft, vermits nu reeds het ‘mooi rijden’ zeer in verval is, en men die Hollandsche kunstrijders niet meer ziet, die men nog vóór dertig jaren op de ijsbanen zag. Maar anderen zeggen, dat dit ‘allemaal gekheid’ is, en de uren beter besteed kunnen worden aan een les in de algebra of staathuishoudkunde. Waarop weêr anderen antwoorden: ‘wanneer gij het den beschaafden directeur van eene school kwalijk neemt, en het maar allemaal gekheid noemt, dat de jongens vrijaf krijgen om schaatsen te rijden, dan noem ik u met nadruk bekrompen’Ga naar voetnoot1). Wie van beiden gelijk heeft, hangt nog in twijfel; de ijsklubs zouden gaarne eens een ijskongres te zamen roepen om die kwestie te bespreken; maar vreezen, dat het ijselijk weinig zal baten, als de winters zelve niet ijzelijk maar ijzeloos verkiezen te zijn! -
Wat het ijsvermaak onzer voorouders vóór had boven het onze, was de ongedwongen vrolijkheid en gemeenzaamheid, die op de ijsbaan heerschten. Daar kende men vrijheid, gelijkheid en broederschap, beter dan in de Bataafsche en menige andere republiek. ‘Een Hoofsche dame reed met vermaak onder een koppel fluksche boeregasten, en een wellevend Edelman bood beleefdelijk de hand aan een aardig boeremeisje,’ schreef vóór honderd jaren een Hollander van middelbaren leeftijd, die zich de dagen zijner jeugd herinnerde. ‘Het aanbinden van de schaats aan den teederen voet eener schoone juffer was eene der grootste hoffelijke gunsten voor een geestig Edelman, en zijne heuschheid had gewoonlijk ten gevolge eene eerlijke kus van dankbaarheid.’ Foei! dit zou men nu onuitsprekelijk gemeen vinden; maar toen was 't ‘een openbaar getuigenis van de oprechte gemeenzaamheid der HollanderenGa naar voetnoot2).’ Op 't ijs
Kent men 's Lands wijs.
Die spreuk gold toen, en zij geldt nog. Nu rijdt men de ijsbaan op en neêr alsof men er alleen ware, zonder naar anderen om te zien, of zich met iemand te bemoeijen, die niet tot 't gezelschap behoort, dat men meêgebragt heeft; - toen bood een jonkman een meisje, dat hij nooit gezien had en mogelijk ook nooit weêr terug zou zien, vriendelijk de hand, en zij reden te zamen; anders te doen, zou een blijk van stugheid en Iompheid geweest zijn. Daarom ook zei 't oude Hollandsche spreekwoord: Op het ijs is alles gemeen,
Die geen meisje heeft, kiest er een.
En met het verlaten van de ijsbaan hield ook de kennismaking op, | |
[pagina 592]
| |
behalve in enkele gevallen, als dat van den bovengenoemden ouden vrijer. Na 't midden der vorige eeuw begon men in ‘'s Lands wijs’ verandering te bespeuren, en natuurlijk 't eerst bij de ‘lieden van aanzien,’ en reeds in 't midden van de tweede helft dier eeuw beschouwden dezen het schaatsenrijden als ‘een laag vermaak voor den gemeenen man,’ ofschoon Le Francq van Berkhey verzekerde, dat hij toen toch nog wel ‘hier en daar een regtschapen Hollandsche dame’ kende, die er zoo niet over dacht. Ja, die waren er in Friesland ook; nog in 't begin dezer eeuw was eene jonkvrouw Lijcklama à Nyeholt te Bolsward zeer beroemd in de kunst. Dr Joost Hiddes Halbertsma, die zelf een goed rijder was, betreurde het ook zeer, dat zeker dwaas denkbeeld, waarvoor niet eens een Hollandsch woord bestaat, en wat hij daarom op zijn Hoogduitsch vornehmthuigkeit noemde, de plaats der oude republikeinsche gelijkheid ingenomen en 't ijs onfatsoenlijk gemaakt had. Hij gaf er ‘de vrouwen van deftigen huize’ de schuld van, door wier voorbeeld zich de heeren hadden laten meêsleepenGa naar voetnoot1). Dat echter niet alle heeren zich hebben laten meêsleepen, bewijzen de hedendaagsche ijsklubs, die graag, zoo de winters zelf maar wilden, hun vermakelijkheid in den ouden luister zouden willen herstellen.
Doch schoon wij nu, bij gemis van ouderwetsche winters, al sedert jaren de kermis op 't ijs niet meer gezien hebben, - de hardrijderijen, waarvan dadelijk wordt geprofiteerd, zoodra de kandijkoek zich maar eventjes vertoont, zijn nog in vollen bloei, en de ijsklubs wedijveren om den lust aan te moedigen door het uitloven van prijzen en premiën. De hardrijderij levert echter een heel ander tooneel op dan de kermis op 't ijs, hoewel niet minder levendig en woelig. Een dubbele baan is afgeschut, en van 't eene einde tot het andere wapperen de vlaggen aan hooge stengen. Voor 't midden der baan prijkt de tribune der ijsklub, natuurlijk niet zonder orkest, om 't onmisbare ‘Wien Nêerlandsch bloed’ en 't oude vrolijke ‘Wilhelmus’ te spelen; en aan de beide uiteinden staan de kommissarishuisjes, waarbij, naar oud Friesch en Hollandsch gebruik, ook de trommelslagerGa naar voetnoot2) post gevat heeft. Kommissarissen van orde, of ceremoniemeesters, of goêmannen, of hoe ze anders genoemd mogen worden, rijden op en nêer, met een lans gewapend, waaraan een roode pennoen wappert, als in de middeleeuwen de Eerhouds bij een tornooi. De policie zelfs is hier op schaatsen, en jaagt de jongens, die over de afschutting klimmen, en de honden, die er door sluipen, van de baan. En waar | |
[pagina 593]
| |
men de oogen wendt - buiten om de baan, op het ijs en op het land, op de hekken en de heulen, op de balken en de boomen, op de muren en de molens, - overal een digtzaamgepakte menigte: kijkers bij duizenden, en te Amsterdam bij tienduizenden. Als er schaatsenrijden te zien is, voelen de menschen geen kou; geen snerpende wind doet hen rillen, en geen sneeuwbui jaagt hen weg. De dames verlaten er haar kachels om, en de besjes haar warme stoof, en de moeders gaan er heen met haar kleine kinderen op den arm, die 't ook al zien moetenGa naar voetnoot1). De vlugge rijders, met het nummer voor den hoed of op de muts, werpen hun bovenkleêren af, die een makker op den schouder neemt, om er meê vooruit te snellen naar 't ander einde der baan; zij staan er zoo luchtig bij, alsof 't zomer ware, en op eens vliegen ze voort met een vaart, sneller, als Antonides zong: sneller als een arent op zijn pennen,
En sneller als door 't sneeu de Samojeeden rennenGa naar voetnoot2).
Aan 't eind, waar ze afrijden, dringen de kijkers elkaâr voorbij, om ze na te oogen, en aan 't eind, waar ze aankomen, klinkt het: ‘daar he' je ze! jandorie, wat 'n gang!’ En terstond is hij, die de kleêren aangenomen had, bij de hand om den verhitten rijder spoedig weêr aan te kleeden, eer hij kou vat. En na den wedstrijd heeft men den triomfanten optogt van de baan naar de herberg: - muziek voorop, 't Bestuur van de ijsklub aan 't hoofd, de mannen met de roode pennoenen op de vleugels, de overwinnaar, met linten vercierd, in 't midden, en de leden van de ijsklub in gelederen er achter, gevolgd door 't juichende publiek. Is 't een hardrijderij van mannen en vrouwen, die bij paren rijden, dan ziet men aan elk einde der baan ook nog kleedkamertjes, waar de hardrijdsters, die, even als de rijders, alle bovenkleêren afleggen, zich weêr behoorlijk kunnen opknappen. In alle gewesten van ons Land, waar de bevolking van Frieschen stam is, zijn de hardrijderijen van oudsher inheemsch; maar nergens wekken ze meer algemeene belangstelling dan in 't eigentlijke Friesland, en waar ook hardrijderijen gehouden worden, nooit ontbreken er Friezen bij. Een der vermaardste hardrijderijen van vrouwen had te Leeuwarden plaats op den 1n en 2n Februarij 1805. Honderd en dertig vrouwen en meisjes namen er deel aan, en daaronder waren zoowel bejaarde als zogende vrouwen. Sommigen dezer laatsten kwamen zelfs uren ver, en reden toch nu en dan eventjes naar huis, om haar kind de borst te geven. Respekt voor zulke Friesche moeders! - Een schippersvrouw van 51 jaren, Trijn van Terhorne, reed, na afloop der werkzaamheden op den eersten dag, 's avonds naar haar man terug, die met zijn schip zeven uren gaans van Leeuwarden | |
[pagina 594]
| |
lag, en was den volgenden morgen weêr op de baan present. Maar hoe ze haar best ook deden, toch konden de bedaagde huismoeders niet meer tegen de jonge meiden op: het gouden oorijzer werd de buit van een twintigjarig Trijntje, en een zestienjarig Janke ging met de premie strijken. In Januarij 1864 behaalde een boeremeid van Hommerts drie prijzen in één week: twee ‘met een man als voorrijder’, en een ‘als vrouw alleen’. En de Friesche grootmoeders wilden toen, evenmin als vroeger, achterblijven; in diezelfde maand zag men bij een hardrijderij te Dokkum een vrouw van 72 jaren meêdoen, die nog bijzonder vlug was. Had men niet, uit achting voor den ouderdom, haar een extra-prijs moeten laten winnen? Maar in Holland kwamen zelfs de overgrootvaders nog op de baan, al was 't dan ook op geen hardrijderij; te Zevenhuizen bij Gouda reed schipper Jongeneel in zijn negenennegentigste jaar met zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon.
Maskerades op 't ijs zijn al oud; in de middeleeuwen vermaakten de narregilden er zich zelve en de toeschouwers meê, en een danspartij op schaatsen door gemaskerden was vroeger geen zeldzaamheid. Op een schilderij van Adriaan van Nieuland, in 't Museum te Brussel, het ijsvermaak op de Schelde voor Antwerpen voorstellende, ziet men op den voorgrond zes gemaskerde paren op schaatsen dansenGa naar voetnoot1). De hedendaagsche vorm is de gekostumeerde hardrijderij. Vrolijker tooneel kan men zich niet voorstellenGa naar voetnoot2). In Januarij 1864 had Leeuwarden wel tweemaal die pret. De gemaskerde stoet ging in optogt de stad door met trommen, muziek en vaandels; Garibaldi wandelde er naast Don Quichot, Willem Tell naast Napoleon, Klopstock naast Leonidas, Harlekijn naast een Turk en Piero naast Lord Palmerston. Ten zelfden tijde zag men op verschillende plaatsen militaire manoeuvres op 't ijs en tirailleurs op schaatsen, die ‘duizende toeschouwers lokten’, en aller oog ‘boeiden door cierlijke en vlugge bewegingen’, en bewezen, dat nog heden de Nederlanders even goed den oorlog op schaatsen zouden weten te voeren, als de Hollanders en Friezen vóór drie eeuwen in hun worstelstrijd met de Spanjaards. Neen, de lust voor 't ijsvermaak is nog niet verflaauwd, al beweren sommigen, dat ‘het schaatsenrijden nadeelig en ongezond is’Ga naar voetnoot3), en al laat het hedendaagsch fatsoen niet toe, dat de ‘hoofsche dame’ en de ‘geestige edelman’ deel nemen aan de pret. Zoodra de wintervorst ons maar ijs gunt, zijn wij gereed, en worden van Schelde tot Eems de schaatsen gescherpt. Pas zagen wij in den jongsten winter (Januarij 1869) eventjes de kandijkoek te voorschijn komen, of wij hoorden van niets dan hardrijderijen spreken; de Friezen waren alweêr 't eerst aan den gang; maar | |
[pagina 595]
| |
juist toen de Amsterdamsche ijsklub een prijs uitgeloofd en de baan afgepaald had, fopte de winter de lief hebbers, en nam den koek weêr weg. Zelfs gaven de modejournalen terstond toiletten voor schaatsenrijdsters, en sommigen verbeeldden zich al, dat de wereld omgedraaid was, en de hoofsche dames ook weêr op het ijs zouden komenGa naar voetnoot1). Doch van die toiletten werd geen gebruik gemaakt, en gezegde dames zaten liever in de komedie te kijken naar een paar vreemdelingen, die de kunst op het tooneel namaakten; - wat, in 't voorbijgaan gezegd, eigentlijk niets nieuws was, want reeds vóór 80 jaren was een Zwitser hier die aardigheid komen vertoonen, maar had er geen opgang meê gemaaktGa naar voetnoot2), omdat de Hollanders van dien tijd liever 't origineel hadden dan een kopie op rolletjes. Intusschen moesten de modejournalen, in plaats van toiletten te geven, die toch niet gebruikt worden, liever eens een kostuum voor hardrijdsters uitvinden; want men moet met dezen inderdaad medelijden hebben, als men ziet, hoe zij zich op de ijsbaan van hare kleêren ontdoen. Zeker hebt gij weleens gelezen, hoe bij de middeleeuwsche tornooijen de edele dames, om den dapperen ridders hare goedkeuring te betoonen, wedijverden in het uitdeelen van allerlei tooisels, die de ridders aan lans, schild of helm hechtten, en hoe zij zich ontdeden van hoofd- en halscieraden en kleedingstukken, zoodat de lieve schepsels somtijds beschaamd werden, wanneer zij een blik op zich zelve sloegenGa naar voetnoot3). Precies zoo ziet men ook nog heden ten dage de heldinnen van de ijsbaan cieraden en kleedingstukken afwerpen, - met dit verschil slechts, dat deze er geen dappere ridders meê beloonen, maar eenvoudig zich zelve van een hinderlijken last bevrijden, om zoo luchtig mogelijk heen te zweven. En de toeschouwer, als hij haar, trots vorst en noordewind, in haar onderkleêren op 't ijs ziet staan, wordt er zelf huiverig van, en weet niet, wat hij 't eerst moet vragen, of ze niet, even als de dames van het tornooi, beschaamd, dan wel, of ze niet koud wordenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 596]
| |
De sleden, waarmeê men zich op 't ijs vermaakt, zijn vierderlei: narresleden, handsleden, priksleden en sleêscheepjes of ijsschuitjes. Le Francq van Berkhey meende, dat de narresleden wel zoo oud konden zijn als de bewoning van ons LandGa naar voetnoot1); hetgeen wel wat heel kras is, want dan zouden onze narretjes al even oud moeten zijn als de hunebedden. Neen, zij danken haar oorsprong aan de narregilden, als ik reeds op bl. 559 opgemerkt heb. De naam ‘narreslede’ is ook niet, als sommigen meenen, afkomstig van de bellen, waar 't paard meê behangen is; - de bellen toch waren in de middeleeuwen niet uitsluitend een narredragt, maar een deftig tooisel, want edelen en magistraatspersonen zelfs vercierden er hun gewaad meê; - neen, die sleden kregen haar naam van de narren, die er in zaten. Dat wist Breêro nog wel, toen hij op zekeren Sander (wien wij niet kennen, maar die mogelijk wel een van de ‘neuswijse sotten’ in ‘het Eglentiertjen’ was) dit rijmpje maakte: Dat men Sanders beck op snee,
En behingh hem voort met bellen,
Men sou de Noorman in een Slee
Veur een Nar dan meughen stellen.
Tot in 't begin der 17e eeuw waren die sleden langwerpig-vierkante bakken, waarin verscheidene personen op banken zitten konden, en, even als de wagens van dien tijd, overdekt met een zeil, dat men bij fraai weder kon oprollen. Het paard had bellen om den hals, evenals de paarden nog hebben, wanneer de straten met sneeuw bedekt zijnGa naar voetnoot2), en de voerman reed op schaatsen naast de sleê. Deze sleden dienden zoowel tot het ijsvermaak, als tot het vervoeren van reizigers. Koning Hendrik III bragt te Parijs de Poolsche slede in de modeGa naar voetnoot3), en zij kwam met den aanvang der 17e eeuw ook in Holland. Toen verving het Poolsche kostuum het oude narrepak; het paard werd met een prachtig bellentuig behangen en kreeg pluimen op den kop, en 't narrekleed moest een beerenhuid zijn. De bak der sleê was laag bij den grond, maar toch fraai beschilderd en verguld. Twee juffers konden er plaats in nemen, en de heer, die 't paard bestuurde, stond achter op; maar narren waren er niet meer bij, ofschoon de slede hun naam bleef dragen. En wij zagen, dat | |
[pagina 597]
| |
men reeds in Breêroos tijd de ouderwetsche sleden, in onderscheiding der nieuwmodische narretjes, boeresleden noemde. In 't midden der vorige eeuw maakte men de narresleden in den vorm van dieren en goden: vergulde leeuwen, gehoornde herten, zingende zwanen, blazende tritons en dansende nimfen. Daar konden echter geen dames in zitten; de heeren gingen er alleen meê uit, en de dames reden toen in kalessen op 't ijs. Natuurlijk zijn de harddraverijen met narresleden even oud als de sleden zelf, maar daar gebruikte men toch in de vorige eeuw de zooeven genoemde mooije sleedjes niet toe. Men had er andere voor met zeer kleine bakjes, die betiteld werden met denzelfden naam, dien men aan de kinderstoelen gaf. 't Ging destijds bij die harddraverijen op 't ijs vrij wild toe; de weddingschappen werden hoog opgejaagd, en de paarden er aan gewaagd. Klaas Bruin, de zededichter, teekent het: Het moedig paard, gescherpt, en voor de sleê gebragt,
Vliegt over 't ijs, en wordt genoopt met zulk een kragt,
Dat het in éénen dag genoeg heeft voor zijn leven: -
Doch winst genoeg, wanneer men meester is gebleeven!
Ginds wordt een wedloop van veel narren aangesteld:
Elk biedt uit al zijn magt; 't ontbreekt hier aan geen geld,
Daar Janoom wel van vaart. [‘Janoom’ is de Lommerdhouder]
‘Niet al te mis!’ zegt Le Francq van Berkhey. ‘Er wordt menig schoon paard meê bedorven, en bij de studenten gaat er dikwijls een goed deel der bibliotheek om naar de Lommerd.’ - O, konden Bruin en Le Francq nog eens opzien! Hoe hartelijk zouden zij zich verblijden over de gelukkige verandering, die de wereld, sedert hun tijd, ondergaan heeft! Thans wordt geen narrepaard meer zoo barbaarsch mishandeld,
En geen bibliotheek, die meer naar Janoom wandelt.
Ja, bijna zou ik een loflied kunnen zingen op de bescherming der dieren en der bibliotheken; maar liever hebt gij een prentje. Ziehier de afbeelding van een hedendaagsche harddraverij op de Zaan, naar het leven geteekend. | |
[pagina 598]
| |
De handslede, doorgaans ijsslede, doch op zijn Overflakkeesch ‘bakslee’ genoemdGa naar voetnoot1), is al veel ouder dan de narreslede, ja, zoo oud, dat de naam van den eersten ijssleêmaker in ons Land evenmin bekend is, als die van den eersten schuitemaker. Vermoedelijk echter is 't dezelfde man geweest, die, toen hij 's winters met zijn schuitemakerij niet te doen had, voor tijdverdrijf een sleê timmerde, en er meê over 't ijs ging schuiven, wat zooveel bijval vond, dat hij den gantschen winter druk werk had. En ofschoon met die sleden later niet minder over de sneeuw dan over 't ijs geschoven is, behielden ze toch altijd haar oorspronkelijken naam. Die eerste ijssleden waren natuurlijk zoo mooi niet als de latere: langen tijd hadden ze den eenvoudigen vorm van de hedendaagsche turfsleden, maar zij namen tegelijk met de narresleden cierlijker vormen aan, en werden ook fraai beschilderd. Ja, de rijke Hollanders lieten hun ijssleden door de eerste meesters met landschappen of ijsstukjes, bijbelsche tafereelen of Olympische goden vercieren, en menigmaal zijn zulke ijssleden later door kunstverzamelaars gekocht, om er de paneelen uit te nemen en die tot kabinetstukjes te maken. Op de boeresleden las men doorgaans rijmpjes even als op de boerewagens, en de Prinsenwapens, oranjeboomen en Hollandsche tuinen waren daarop niet zeldzaamGa naar voetnoot2). Wie er eens een wintertogtje in Noordholland om maken wil, zal er nog een aantal beschilderde ijssleedjes zien. Sommigen hebben gemeend, dat die mooije ijssleedjes waren uitgevonden, om ‘ook de gehuwde vrouwen haar deel in 't wintervermaak te geven, daar zij, ‘door de huishouding en de kinderen belet’, van 't schaatsenrijden moesten afzien. Zeer huishoudelijk geredeneerd; maar toch vergisten zij zich. De gehuwde vrouwen zagen, als ze maar de regte liefhebsters waren, niet van 't schaatsenrijden af; en in de ijssleden zag men ruim zooveel jonge meisjes als moeders. En tot bewijs deel ik hier het 14e artikel meê uit het ‘Plackaet tot beneficie der huwbaere Maeghden’, - een zeldzaam stuk uit de 17e eeuwGa naar voetnoot3), dat u tevens kan leeren, hoe 't vermaak van 't sleedjerijden, onder deftige lieden, toen genoten werd: Sullen de Vrijers des Winters haer [de huwbare maagden] ten ijs tot heur vermaeck in een bequame IJssleede, met Stooven en Beerehuyden voorsien, moeten voeren, en aan de pleysterplaetsen deftigh doen opschaffen, en haer des avonds naer huys geleydende, bedancken voor d'eer, die sij hem door 'er bijsijn heeft aengedaen, op pene van altijdt onder het getal der onbeleefde babocken getelt te worden. En omdat het zoo'n ‘goede Jan’ was, die achter 't sleedje duwde en de juffers nog trakteerde bovendien, kreeg dit vermaak den naam van goêjannen.
'k Weet niet, wie de priksleedjes uitgevonden hebben. - de jongens, | |
[pagina 599]
| |
om naast de heerlijke narreslede en de jufferlijke ijsslede, ook een eigen sleedje te hebben? - Of de ganzejagers, om er, schuivende achter dijk en kade, de waakzaamheid der vogels meê te verschalken? - Of de Batavieren mogelijk reeds, om er boodschappen meê te gaan doen, wanneer hun eiland ondergeloopen en bevroren was? - Of de kreupele heeren welligt, om schadevergoeding te zoeken voor 't gemis van 't schaatsenrijden? - Zeker is 't althans, dat deze laatsten er met dat doel in de vorige eeuw veel gebruik van maaktenGa naar voetnoot1), en dat zij daartoe ook mooi gebeeldhouwde en beschilderde priksleedjes hadden, waarvan men almede in Noordholland nog wel exemplaren vinden kan. Ik zag er nog onlangs een, op welks ruggestuk narren en schaatsenrijders geschilderd waren, met het opschrift: wintertydt. Maar even zeker is 't, dat de priksleê al in de 17de eeuw ook een jongensvermaak was, ja zelfs onder de dingen behoorde, die Sinterklaas voor de jongens reedGa naar voetnoot2). De Overflakkeeërs noemen het ding een ‘stikkerslee’Ga naar voetnoot3), en houden er nog wedrennen meê. Of de Batavieren dat ook al gedaan hebben, meldt de historie niet.
Het koudste vermaak, dat ooit is uitgevonden, is het zeilen met sleêscheepjes of ijsschuitjes, waarvan de afbeelding hieronder staat. De schuit, die op ijzers staat,’ en waarmeê ‘in de wint op, over ende weêr laveerende, gheseylt worden can’, schijnt in Holland omstreeks 1600 uitgevonden te zijnGa naar voetnoot4); maar de vinding, een mast met een zeil op een ijsslede te zetten, om vóór den wind over 't ijs te vliegen, is in Holland en Friesland al veel ouder. Men ziet uit nevensstaande afbeelding, dat de ijsschuitjes in vorm met | |
[pagina 600]
| |
de gewone zeilscheepjes overeenkomen; doch zij staan op drie groote schaatsijzers, waarvan de beide voorsten, onder een zwaren plank bevestigd, ter wederzijden breed uitsteken, en hebben een zeer hoogen mast, waaraan zeil en fok geheschen worden. Een man zet zich bij dien mast om op de zeilen te passen, en een ander aan het roer, terwijl de liefhebbers, die dit verkleumend vermaak eens genieten willen, met den rug naar de windzijde gaan zitten, anders houden zij 't niet uit. En zoo gaat het, zoodra het vaartuig aan den wind gebragt is, met een snelheid over 't ijs, dat de vogels in de lucht er verbaasd naar staan te kijken. Een Amsterdammer had eens pijl en boog in 't scheepje meêgenomen. Toen 't in volle vaart was, schoot hij een pijl af, - natuurlijk vooruit; maar zóó snel ging de schuit, dat de pijl achteruit scheen te vliegen. Een Duitscher te Amsterdam moest naar de Zaan, en stapte aan den Haringpakkerstoren in een ijsschuitje. ‘Heerschop!’ zei de stuurman, ‘'k ra jou, dat je op den grond gaat liggen, en je mantel over je gooit, anders hou jij 't niet uit.’ 't Heerschap volgde dien raad, maar had pas den slip van den mantel over zijn neus getrokken, of de stuurman riep: ‘Stap maar op, heerschop! wellekom te Sardam!’ De arme Duitscher zette 't van schrik op een loopen, en zwoer, dat het de duivel was, die aan 't roer gestaan had. Volgens Grabner is 't zelfde met een jong Duitsch kandidaat gebeurd, die van de Zaan naar Amsterdam zeildeGa naar voetnoot1); en mogelijk is 't nog twintigmaal telkens van een ander Duitscher verteld. Kolven op 't ijs, 't zij te voet of op schaatsen, was weleer een zeer algemeen vermaak; op een wintergezigt van Aart van der Neer (in 't Museum Van der Hoop) is de baan vol kolvers, die meest op schaatsen zijn. Doch ik heb van 't kolven zoowel als van 't klootschieten op 't ijs, gelijk ook van 't katknuppelen, ganstrekken en ringsteken op schaatsen, vroeger reeds gesprokenGa naar voetnoot2).
De sneeuw vermaken zijn tweeërlei: op de sneeuw of met de sneeuw. Onder de eersten staan de sledevaarten bovenaan. ‘Aanzienlijke en bedaarde lieden’, zegt Le Francq van Berkhey, ‘voegen zich in een statelijken trein bijeen en rijden deftiglijk een toer door de stadGa naar voetnoot3). Mooijer kan 't niet: aanzienlijk, bedaard, en deftig! - Dit vermaak stond in de vorige eeuw op den hoogsten trap, en de prachtigste sledevaarten zag men weleer te Amsterdam: 's avonds ging 't met fakkellicht langs de Heeren- en Keizersgrachten, waar de gekapte dames achter de vensterruiten pronkten om te kijken. Maar toen Prins Willem V met zijn Hof sledevaarten hield in den Haag, overtroffen deze alles, wat men ooit te Amsterdam gezien had. | |
[pagina 601]
| |
De vermakelijkste sledevaarten waren die der studenten, omdat ze gemaskerd verschenen, en de oude narregilden deden herleven. In den kouden winter van 1740 kostte echter zulk een grap aan een Leidsch student, die zich niet ontzien had, blootshoofds en nog wel met geschoren kruin, om een abt te verbeeldenGa naar voetnoot1), den togt meê te maken, het leven. Het Leidsche genootschap Veniam pro laude moet vóór bijna honderd jaren heel mooije en ook zinnebeeldige sledevaarten gehouden hebben, - immers Le Erancq noemde die van 24 Januarij 1776 ‘de Illustre Sledevaart’, en gaf er een ‘Zinnebeeldige verklaring’ van uit, waar Simon Fokke een ‘Kunstplaat’ bij maakte. Dat men ook nog in onzen tijd, zoodra de winter slechts de noodige sneeuw wil geven, mooije gemaskerde sledevaarten met fakkellicht en muziek houden kan, weet ieder, die ze gezien heeft. Toen op den 16n Januarij 1867 een sneeuwstorm ons heele Land digt onder de witte wol begraven had, was er ruime gelegenheid toe, en o.a. zag Schiedam op den 18n er eene, waarbij zelfs een koekjesbakkerij, waar ‘de zoete inval’ uithing, niet ontbrak. De pannekoekjes, die men er al narrende bakte, werden den omloopers in den open mond geworpenGa naar voetnoot2). Naast de sledevaarten met narren staan die met ijssleden, schoon die niet zoo ‘aanzienlijk, bedaard en deftig,’ en nergens levendiger en rumoeriger waren dan te Amsterdam. Wat kon dat vroeger - t.w. vóór een veertigtal jaren, toen bij elk goed burgerhuishouden nog ‘een eigen ijssleê’ behoorde, terwijl voor den gemeenen man op honderd plaatsen in de stad de sleden bij vijftigtallen te huur stonden, - wat kon dat toen een leventje zijn op een mooijen winteravond! Een voetganger wist zich naauwelijks te bergen, als 't hei-hier! en hei-daar! klonk, en er een dozijn sleden de sluis kwam afvliegen. En als hij zich dan tegen de leuning drong, om dien wedren gade te slaan, zag hij niet zelden de helft omkantelen, en te midden van een aschwolk, gillende vrouwen, schreeuwende kinderen, krakende stoven, brekende testen en gloeijende kolen door elkander in de sneeuw rollen. En somtijds zag hij ook weleens een ijssleê met volle vaart in een fruit- of eijerkelder op den hoek teregtkomen. ‘O, wat is het goed, dat tegenwoordig de Heeren al die wilde pret maar verbieden en tegengaan!’ - Zeker; maar wat jammer is - in plaats van die sleedjes, gedurende een paar weken, hebben we nu, gedurende het geheele jaar, tienmaal zooveel handkarren, die nog veel wilder de sluizen afrennen, en zeer ernstige ongelukken veroorzaken; terwijl die, welke de ijssleedjes te weeg bragten, doorgaans meer komisch dan tragisch waren. Sneeuwballen gooijen, sneeuwmannen maken en sneeuwrollen zijn de vermaken met de sneeuw. De eersten, in Oud-Hollandsch ‘sneecluyten’ genoemd, zijn verboden | |
[pagina 602]
| |
in de keuren van alle eeuwen en in de policieverordeningen der onze, en toch kunnen zij in een goed wintergezigt nog evenmin ontbreken als in een goeden bundel kinderliederen. Kneedt den sneeuwbal vast;
Fiks den bal gedreven;
Ha! dat is een leven,
Dat aan jongens past!
zingt Dr. HeijeGa naar voetnoot1). ‘Neen, dat hun niet past’, zeggen de pedagogen; ‘ze zullen 't laten of duizend regels hebben!’ - Ach ja, dan kunnen ze bij de kachel zitten schrijven! Maar Dr. Heije heeft gelijk, want de sneeuwballen zijn gezonder dan de kachels, en, wat zeer opmerkelijk is, in de middeleeuwsche keuren werd het sneeuwballen gooijen verboden aan mannen, vrouwen en maagden, maar aan geen jongens. Ziehier tot voorbeeld een Amsterdamsche keur van 31 Dec. 1472: ‘Nyemant en moet met sneecluyten werpen noch maecht noch wyff noch manspersoen.’ Wel zou een taalgeleerde een fraai maandschriftartikel kunnen schrijven over de kwestie, of maagd, wijf en manspersoon hier in den nominativus of accusativus staan; maar hoe men 't neme, 't resultaat zal altijd zijn, dat de jongens met sneeuwballen mogten gooijen en gegooid worden. Van het sneeuwrollen en 't sneeuwmannen maken heb ik reeds gesproken in 't hoofdstuk der KinderspelenGa naar voetnoot2); doch 't laatste is eigentlijk niet alleen een jongensspel, maar ook een kunst, die vroeger zelfs door de broeders van St. Lukas beoefend werd. Zij maakten Belvederische Apolloos en Mediceesche Venussen van sneeuw, die elks bewondering opwekten, terwijl de verzamelaars jammerden, dat zulke kunststukken niet ‘verduurzaamd’ konden worden. Ja, te Antwerpen is er, in 1772, zelfs een boek van uitgegeven door J.P. de Cort, waarvan de titel luidt: Berigt van Constig gemaakte sneeuwe beelden van half Januarij tot het begin van Februarij, tot Antwerpen gezien met groote verwondering en zonderling vermaak der Inwoonders, uitgegeven tot Lof der onvermoeijelijke liefhebbers der beeldhouderskonst en eeuwige gedagtenisse van soo loffelijken ijver. Doch, wat nog veel belangrijker is, te Delftshaven is door het maken van een sneeuwman een steenen standbeeld ontstaan. Toen er, in 't begin van 1867 overvloed van sneeuw gevallen was, hadden eenige liefhebbers een beeld van Piet Hein gemaakt, zóó mooi, dat elk het jammer vond dat het zoo spoedig weêr verdwijnen moest. Maar dit wekte den lust op den grooten Admiraal een duurzaam monument te stichten, en juist terwijl dit blad wordt afgedrukt wordt het standbeeld ingewijdGa naar voetnoot3). |
|