De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 573]
| |
‘Zeg, Jaep! is 't een gouwe?’ - ‘Nee, Krijn! een zulvere, dat mag jij gelooven,
En as jij 't niet zien kan, bin jij nou al bestoven!’ -
‘Dan is 'ie verguld, want ik zie dat 'ie geel is.’ -
‘Dat komt dat de zon er op schijnt’, zeit magere Krelis,
‘Maar mooi is 'ie, dat zeg ik, en er hangen linten genoeg an!’ -
‘'k Heb ze mooijer gezien, jongens!’ zeit Jochem de kroegman,
‘Ik ben lestleden zomer te Zoestdijk wezen kijken:
't Was een gouwe Prinsenzwiep; maar daar ging een Amsterdammer meê strijken’. -
Wij laten die boeren babbelen en 't oog eens in de rondte gaan.
‘Zou er geen koekkraam wezen?’ - Kijk maar, waar de boerinnen staan;
En mooi Keetje zou zeker niet naar de harddraverij zijn geloopen,
Als ze niet gehoopt had, dat Jan Jaspers een koek voor haar zou koopen.
't Gewoel wordt al drukker op 't plein en in 't veld;
De ladder wordt reeds aan de linde gesteld;
De steêlingen komen met rijtuigen aan,
En zoeken een plaatsje ter zij van de baan.
Wat koetsen beschilderd en prachtig verguld!
Wat wagens, met vrolijke boeren gevuld!
De kijkers verdringen elkaâr om een plek,
En de een klimt een boom in en de aâr op een hek.
Op 't weiland zit Keetje naast Jan in het gras,
En ginds danst een troep, of het kerremis was,
Bij 't orgel van Draaibroêr en 't lied van zijn wijf.
Wat schreeuwende kooplui met marsjes voor 't lijf!
De brillejood zelf komt er meê op het pad,
Of besje behoefte aan een neusknijper had.
De notemeid zingt er haar ‘krakepikoop!’
En Kees met de kruik vent jenever met stroop;
En ginds hebben jongens de pret al vooruit,
En draven met honden, het rit om een duit.
‘Wat mij verwondert,’ zegt een officier van den Staat,
Maar met een accent, dat zijn Duitsche wieg verraadtGa naar voetnoot1),
Tegen zijn buurman, die wel een Hagenaar lijkt,
En alle jonge boerinnetjes in de oogen kijkt, -
‘Wat mij verwondert, is, dat hier te Lande de liên
Liever harddravers dan tooneelspelers zien.
Waar ik, in dorpen of steden,
Een gelagkamer ben binnengetreden,
Heb ik de portretten van Malle Jan en Ruin van de HoogelindenGa naar voetnoot2)
Honderdmaal kunnen vinden,
Tegen één- of tweemaal misschien,
Dat ik er die van Punt en Corver heb gezien’. -
‘Och’ zegt de ander, ‘dat is precies als in Engeland,
Daar vind je ook meer paarden dan acteurs of auteurs aan den wand,
En om 't portret van een racehorse loopt elk met veel meer drift
Naar den kunstwinkel, dan om een Shakespeare, Newton of Swift.
Every one his fancy, en elk zijn eigen aardigheid;
En de mijne is, dat ik graag kijk naar een aardige meid.’ -
‘Kijk uit nou, volk! kijk uit! daar komen ze al an!
| |
[pagina 574]
| |
Daar heb je Zwarte Griet; daar heb je Slimme Jan
Ha, daar 's de Vlieger ook, die gaat er weêr meê strijken!’ -
‘Dat zal jij liegen, Floor! het zal er niet naar lijken;
Ik zeg, dat Jan Stapan van daag de zwiep mot halen!
En wil je wedden? spreek, hoeveel kan jij betalen?’ -
‘Altijd zooveel as jij; wat wil je? tien dukaten?’ -
‘Neen, twintig!’ - ‘Top. sla toe! ik wil niet langer praten!’ -
De wedding is gemaakt, getuigen staan er bij.
Daar wandelt Dikke Fop met Ouwe Scheele Fij:
‘Wat dunk je van dien boer?’ - ‘Wel wat is dat pleizierig!
Hé Fij? een mooije zwiep! wat is dat hoofdstel zwierig
Mit rozen, strikken en mit goud- en zulverlint;
Ik wed, dat jij 't ook wel zoo mooi woû hebben, kind!
Nou mitte kormis, hoor!’ - ‘Wat, malle gek! ga loopen,’
Roept Fij, ‘wou jij veur mij een paerdehoofdstel koopen?’ -
‘O!’ zegt een professor, die uit Leiden is gekomen,
En in de herberg voor een venster heeft plaats genomen,
En al eenige flesschen geknapt heeft met nog drie andere heeren,
‘Ik zou hier een mooije plaats uit Virgilius kunnen citeeren,
Uit het derde boek van zijn Landgedichten namelijk, maar 'k doe 't niet,
Omdat mij daar juist Casparus Barlaeus te binnen schiet,
En mij een plaats uit zijn Medicea hospes voor den geest begint te zweven,
Waar hij de paarden nog veel mooijer heeft beschreven:
“De een schimmel, d'aêr kastanjebruin,
En vleeschig als een Beemsterruin;
Deez' kort van ooren, breed van borst,
Die met een houding als een Vorst”’Ga naar voetnoot1).
De heeren bedanken den Hooggeleerde voor 't citaat, en schenken nog eens in.
Maar ondertusschen nam de harddraverij al een begin.
De goêmannenGa naar voetnoot2) zijn reeds op de ladder geklommen,
Met een vlaggetje aan een stok om de dravers te verwellekommen;
Twee anderen staan bij de brug aan 't begin,
En kijken stipt toe of partijen wel in
Hetzelfde moment zijn geweest in den draf;
En anders - 't moet over, van voren weêr af.
En weêr staan twee andren aan 't midden der baan
Te kijken, of 't spelletje zuiver blijft gaan,
En de paarden wel draf houden, - niet galloppeeren, -
Wie dit doet, is het kwijt, want de wet moet men eeren.
‘Dat vind ik mooi’, zegt oude Lubbert, ‘dat het spul hier zoo zuiver gaat.
'k Heb 't wel anders gezien, jongens! maar die streken waren biester kwaad:
Het paerd van zijn partij met de sporen in de borst te prikken,
Of kerels te huren om 't dier met spiegeltjes te doen schrikken, -
Kijk, zulke dingen noem ik slinksch en slecht,
En zij liepen altijd uit op krakeel en gevecht;
't Pleizier ging er af, en de lui van fatsoen
Bedankten op 't lest om meer meê te doen.’ -
‘Maar, Lubbert! heb jij niet een mooije zwiepenkas?’ -
‘Ja Jaep! van Oudooms tijd, zoo mooi er ooit ien was,
| |
[pagina 575]
| |
Mit gouwe en zulvere, gemonsterd op een rij,
Elk mit een briefken, mit den naam er op, daarbij:
Deze is van Wijker Griet, die van het Haagsche Spook,
Van Valkenburger Hans, van..... ja, hoe hiet 'ie ook?’ -
‘Hij is duizend gulden waard!’ roept een paardekooper, ‘die aêrs zeit, is gek;
't Beest is zoo lenig en schoon van stal, en als een felp zoo zacht in zijn bek’!
‘Waer heit 'ie 't over?’ vraagt Jochem. - ‘Och’, zegt Jaap, ‘'t is nies,
Bart Roodhaar wil 'n ouwen knol verkoopen aan rijken Dries.’ -
‘O, laat 'm dien maar beet nemen, de duvel zal niet rouwen om zijn verlies.’ -
‘Kijk, kijk, die Vlieger 'reis draven; 't is of 'ie vliegt uit mêkaar;
Zeuvendalf voet stapt 'ie over, 'k zag het krek op een haar!’ -
‘Wat?’ roept oude Lubbert, ‘ik heb ze gezien, die acht voet overstapten;
Maar dat was nog in 't jaar 50; 't is of alle dingen verslapten
Al sedert veertig jaar; de bollen zijn wij kwijt.’ -
‘Zeg, Ouwe! jij mot niet smalen op onzen tijd;
Wij zijn zoo knap als jij was, dat durf ik jou zeggen!’ -
‘Gelijk heb jij, Jochem! maar drink 'reis om 't bij te leggen’. -
‘o Griet! o Zwarte Griet! het spul is al verbruid;
De Vlieger is jou al een goeje paardshoofdsbreedte vooruit.
Hoezee voor den Vlieger! komt laat ons eens klinken:
Wij moeten de gezondheid van alle harddravers drinken!’ -
Inmiddels zit een van de straksgenoemde heeren
Professor, die van daag ook iets van 't vak wil leeren,
De houding en den draf der paarden uit te leggen.
‘'t Zijn mooije beestjes, die daar loopen, 'k mag het zeggen;
Zoo los, vierkant en vrij in schouders en in knien,
Ik heb 't van Malle Jan niet beter zelfs gezien.
Kijk, hoe gerekt dat lijf, hoe fier die nek on kop,
En hoe adret en kwik zit er die rijder op;
Wat haalt dat paard den hak mooi op en goed gesloten;
Hoor, 't zijn twee klanken slechts, en die vier paardepooten
Gaan zoo geregeld om als wieken van een molen:
O, in de harddraafkunst ligt zooveel schoons verholen;
Prijs uw Virgilius, Professor! maar misschien
Had hij nooit Hollandsche harddraverij gezien!’ -
‘Dat lieg je!’ schreeuwt Jochem de slager
Tegen zijn gildebroêrszoon Michiel, die even lang en mager
Als hij kort en dik is, - ‘ga jij jou leugens aan anderen besteden;
Denk jij dat ik nooit van Uitert naar Amsterdam ben gereden?
Dat doe jij in geen twee uur en vijf minuten, man!’ -
‘k Doe 't al!’ roept Michiel, ‘vraag 't maar aan mijn neef Jan.’ -
‘'k Geloof, dat die ook beter liegen dan harddraven kan.’ -
‘'k Doe 't al!’ schreeuwt Michiel nog harder, ‘'k zeg je, 'k doe 't al!
'k Deê 't gisteren nog met mijn Zwartkol, die staat op stal!’ -
‘Kom,’ zegt Koert, ‘magere Miggel! houd ons niet voor mal!
Daar heb je Mijnheer de Plug, dat 's een man bij elk vermaard,
En zijn Witvoet is een duivel van een paard,
Dat zijns gelijken niet heeft, - die deê 't lestleden maandag in
Derdehalf uur en geen sekonde min’Ga naar voetnoot1). -
| |
[pagina 576]
| |
‘Kijk, kijk! daar draven Mietje en de Zwarte Duvel; wie zal 't winnen?
Zij hangen aan mekaar! Mooi! precies gelijk binnen.
't Is knap gedaan, maar keer terug,
Maats! en begin weêr van de brug.’ -
‘Zeg, Krelis! heb jij den Wilden Fries nog gekend?’ -
‘Wel, zou 'k niet? 't is een jaar of tien geleden omtrent.’ -
‘Ik heb hem nooit meer gezien, waar is die gebleven?’ -
‘Wel, kerel! ze hebben 'm zoo levendig vergeven.’ -
‘Vergeven? zoo'n mooi beest? wel, dat is verduiveld slecht!’ -
‘Hij had juist op een harddraverij in Duvendrecht
Weêr een zulvere zwiep gehaald, 'k weet niet de hoeveelste al,
Maar den anderen morgen lag hij zoo dood as een pier op stal’Ga naar voetnoot1). -
‘Een schelm, die dat doet, moest bungelen aan een koord
Zoo goed as die een mensch vermoordt!’ -
‘Dat zeg jij wel; maar die 't doet, vertelt het niet na,
En die zijn paard kwijt is, heit het verdriet en de schâ.’ -
‘Jan Jaspers! kijk nou naar de paarden, en hou op met jou gezoen!
Roept Keetje, ‘ik schaam me voor de menschen, hoe durf je 't doen?’ -
‘Denk jij dat ik om de paarden gekomen ben? dat hoef je niet te vreezen;
Neen, bekje! 't is om mit jou iens allienig uit te wezen.’ -
‘Mooi allienig hier! Wat? durf je 't nog weêr doen?
De menschen kijken naar ons, gek! hou toch je fatsoen!’ -
‘Nou, Keetje! ik kom Zondag na kerk, hoor! hoe hou je je dan?’ -
‘Dat zal je zien aan den koek, Jan Jaspers! daar praat ik nou nog niet van’Ga naar voetnoot2). -
‘Hoezee, hoezee, hoezee!’ - Wat 's dat?’ - ‘Nog eens hoezee!’ -
‘Wat is er dan te doen?’ - ‘Daar gaan de laatste twee.
Al de anderen zijn er al afgevallen;
Dit zijn de winners, de knapste van allen;
Nu zullen wij zien, wie de zwiep halen kan!’ -
‘Wie zijn 't?’ - ‘De een is de Vlieger, en de ander Jan Stapan.’ -
‘Kom hier nou, Floor! kom hier, Jaep! klim boven op den wagen:
Kijk uit nou, lustige wedders! of je zult het jou beklagen.
Nou zullen we zien wie de zwiep zal halen,
En wie de twintig dukaatjes zal betalen.’ -
‘Hoezee, hoezee, hoezee! de Vlieger is al voorGa naar voetnoot3)!
Schenk in, hier is de flesch: op jou gezondheid, Floor!
En dat jij, beste Jaep! jou schaê weêrom mag vinden;
Maar daarom niet getreurd, en altijd goeje vrinden.
Kom gaauw de herberg in, want Floor moet goed trakteeren;
Wij mienen onze keel van daag iens braaf te smeeren.’ -
Het rit is beslist, en de Vlieger verwon.
‘'k Had nooit gedacht, dat Jan Stapan niet tegen 'm kon,’
Zegt de hospes, terwijl hij een halfdozijn flesschen op tafel zet. -
‘Ik ommers ook niet,’ antwoordt Jaap,’ aêrs had ik niet gewed.
‘Maar waarom wordt de zwiep nog niet afgenomen?’ -
‘Wel, eerst moeten de achterste en middelste goêmannen komen
| |
[pagina 577]
| |
En verklaren dat alles eerlijk en zuiver is gegaan,
Want anders moet het nog eens over worden gedaan.’ -
Zij komen. - ‘Alles in orde.’ - En de waard klautert tegen den wand,
Ontstrikt de linten, en stelt de zweep aan den winner ter hand.
En nu dreunt de lucht van 't oorverdoovend juichen,
Terwijl de rijder op zijn paard zit te knikken en te buigen.
Het dier is er ook blij om, en begint te huppelen en te springen,
En, als 't maar kon, zou 't wel een liedje willen zingen.
De rijder zwaait zijn zweep met ridderlijken zwier,
En doet, al klappend, nog een ritje voor pleizier.
En daarmeê is 't uit. De rijders stijgen af, en de dravers gaan op stal,
Terwijl nu het ‘lag opnemen’ beginnen zal;
Dat wil zeggen: 't wordt kermis, en de vreugd stijgt ten top.
Maar de bedaarde lui wandelen heen, en de mooije rijtuigen rijden op;
En terwijl de professor en zijn drie vrienden worden getild in hun wagen,
Zijn Jan Jaspers en mooi Keetje den hoek omgeslagen.
't Lieve kind mag bij 't ‘jonkspul’ niet blijven:
‘Vroeg t'huis,’ heeft Besje gezeid, en als 't laat werd zou ze kijven,
En dat zou Jan Jaspers niet vleijen bij zijn zondagsbezoek.
‘Hoe denk je, lieve Kee?’ - ‘Geduld, Jan! je zult het zien aan den koek.’ -
En den heelen weg over is 't kussen en vrijen,
Als geen menschen het zien, dan mag zij het wel lijen.
Maar 't harddraversgild gaat aan 't drinken en schransen,
En al het jong volk voor het vedeltje dansen,
Eer morgen de zon aan den hemel zal staan,
Denkt niemand er aan, om weêr huiswaarts te gaan.
Ziedaar de Hollandsche harddraverij; en dat de Friezen 't op dezelfde manier doen, hebben wij reeds opgemerktGa naar voetnoot1). En al vertellen de kenners | |
[pagina 578]
| |
van de kunst u, dat er eenig onderscheid is tusschen het rijden op zijn Friesch of op zijn Hollandsch, wij spreken hier slechts van 't vermaak, en dit is, in Holland, in Friesland, in Groningen en elders, alom één. Bij de harddraverij om een gouden zweep, den 2n September 1777 op den Zwarteweg buiten Leeuwarden gehouden, ter eere van Prins Willem V, die toen 't stadhouderlijk gewest zijner voorvaderen met een bezoek verheugde, genoten de Friezen precies 't zelfde pleizier als de Hollanders bij de straks beschrevene. Maar - wat van deze laatste en tallooze andere harddraverijen niet geschiedde - van de Friesche werden, omdat het een Prinsenfeest was, gouden en zilveren medailles geslagen, waarop men de baan met de paarden, en den goêman bij den boom, en de kijkende Friezen heel mooi naar 't leven gedreven zietGa naar voetnoot1). Over de harddraverskunst heb ik hier niet te spreken, en dus ook niet te onderzoeken, waaraan het toe te schrijven zij, dat ‘de bijzondere harddraverstred’ der Hollanders en Friezen ‘bij de vreemden geheel onbekend’ is; men kan er de schrijvers over nalezen, die opzettelijk over de kunst geschreven hebbenGa naar voetnoot2). Hier is alleen de vraag te beantwoorden, waar de oorsprong onzer harddraverijen te zoeken is. Ongetwijfeld op de geprivilegeerde paardemarkten. Sommige dier markten waren zeer beroemd, en werden door duizenden van allen rang en stand, ook door vele vreemdelingen, en niet alleen kooplieden, maar ook Vorsten en Edelen, bezocht. Die duizenden kwamen niet allen om paarden te koopen, maar de meesten om 't genot der vermakelijkheden, die op zulk een markt plaats vonden, en niets natuurlijker, dan dat daarbij het draven der paarden een eerste plaats innam. De wedijver der paardekoopers om de deugd hunner viervoeters te bewijzen, gaf de eerste aanleiding tot de harddraverij; de prijzen door de Stads- of Dorpsregeering uitgeloofd, moedigden die aan; de konkurrentie deed er vaste regelen bij aannemen; de liefhebberij zocht er vermaak in; de kenners ontwikkelden dat vermaak tot eene kunst, waarbij de tred der paarden wiskunstig afgemeten werd; en zoo kreeg de harddraverij, als alle andere ‘welaangelegde zaken’, hare wetten en gebruiken. Het uitloven van prijzen van Overheidswege had ten doel, de markt aan te moedigen. Gewoonlijk werd er een zilveren roskam gesteld voor hem, die de meeste paarden, en een paar zilveren sporen voor hem, die 't schoonste paard ter markt bragt; terwijl een zilveren zweep werd uitgeloofd als harddraversprijs. Maar toen eenmaal de harddraverijen volksvermaken geworden waren, bleven zij niet tot de paardemarkten bepaald; | |
[pagina 579]
| |
alle feesten werden er meê opgeluisterd, en de herbergiers loofden zweepen uit, zoo dikwijls zij meenden er eene goede rekening bij te zullen maken. Deze laatste zweepen echter kwamen ten koste van de deelnemers, terwijl de zoogenaamde Stadszweepen ‘aan de prijsbehaalders, zonder eenige onkosten van hunne zijde, werden uitgedeeld’. In de gelagkamer van 't Diemermeersche Regthuis hangt nog de afbeelding van een paard met dit bijschrift: ‘De beroemde Tijger, die in één jaar alle Stadszweepen gehaald heeft in Friesland, op Sneek na, daar de baan te kort was. 1798.’ -
Nog is de lust voor harddraverijen in volle kracht. Hier worden ze door 't Gemeentebestuur, daar door de Maatschappij van Landbouw, ginds ‘door de zorg van eenige ingezetenen’Ga naar voetnoot1), elders door kasteleins aangerigt. Nu eens worden er plaatselijke gedenkfeesten meê opgeluisterd, dan wordt voor een afgeschafte kermis een harddraverij in de plaats gegevenGa naar voetnoot2). Soms wordt, tot vermeerdering van 't vermaak, de harddraverij der ‘paarden van zessen klaar’ voorafgegaan door een voorspel: - hetzij een wedren van boerepaarden, of van paarden met karretjes; hetzij een wedloop van boerearbeiders om een goed middagmaalGa naar voetnoot3), of een wedren met velocipedes. En ook de harddraverijen met paard en chais zijn nog in trek, evenzeer als die met narresleden. Wel zal u hier of daar een oude kastelein, vooral in de nabijheid van groote steden, vertellen, dat hij, vóór zooveel jaren geleden, ook nog alle zomers een zweep of een paar sporen of een hoofdstel verdraven liet, maar dat hij er, ondanks zich zelven, meê had moeten uitscheiden, omdat er mensch noch paard meer kwam, en dat de schuld daarvan eenig en alleen aan de spoorwegen ligt. Dit bewijst echter volstrekt niet, dat de lieden, die bij hem niet meer komen, geen pleizier meer in de harddraverij hebben, maar wel, dat ze er wat verder om van huis gaan. Op één punt echter is de smaak in onzen tijd veranderd: de zweepen worden vervangen door koffijkannen, theepotten, presenteerbladen, soesemanden, en allerlei mooije dingen, die met de harddraverij en de paarden niets gemeens hebben. ‘Dit bewijst dan toch’, zegt de een, ‘dat de echte harddraversgeest er bij ons uitgaat: vroeger, al werd er dan ook al eens om een zilveren lepel gedraafd, was het er toch een, die een paardepoot tot steel, en dus iets toepasselijks had.’ - ‘Neen’, zegt de ander, ‘die koffijkannen, enz. getuigen niet van minder harddraversgeest, maar van fijner beschaving: zij zijn de bewijzen eener beleefde oplettendheid der harddraaflievende heeren jegens hunne dames, die in gezegde prijzen meer behagen scheppen dan in zweepen.’ | |
[pagina 580]
| |
Tegenover onze welingerigte harddraverijen staan de wilde wedrennen, waarvan 't voornaamste vermaak eigentlijk de weddingschap was en nog is. Wat hel geluit klinkt mij in 't oor?
Wat 's dit? wat wil dit ijslijk schreeuwen?
Men noopt de paarden, om door 't spoor
Te snellen als een vlugt van meeuwen.
Daar draaft, daar rent men, dat de grond
Begint te siddren en te beeven:
Geen prijs wordt iemant hier gegont
Al koste 't ook aan 't paard het leven.
En waar gebeurde dat? Op den Amsterdamschen buitencingel omstreeks 1700, als men bij Daniël Willink lezen kan. 't Ging om een weddingschap. En zoo gij Jan de Regts ‘Slechten tijd’ eens wilt opslaan, dan vindt gij er dezelfde renners terug, die ‘er t' elken stond de Fransse slag op leggen,’ - alweêr om een weddingschap. En bij Huygens vindt gij ze op 't strand van SchevelingenGa naar voetnoot1). Maar zeker herinnert zich hier ieder terstond dat levendig tooneel op den Haarlemmerweg bij ‘de Tweehonderdroê’ in het 26e hoofdstuk van ‘Ferdinand Huyck.’ Reynhove met zijn ruin voor de chais en Blaek met twee blessen voor de zijn, rijden eventjes heen en weêr naar Haarlem, - andermaal om een weddingschap, en de kijkers op den weg gaan ook weddingschappen op 't winnen van den een of anderen wedder aan. En als de renners aankomen, worden zij met een hoezeetje verwelkomd: Blaek is voor, maar zijn blessen vallen er bij neêr, en hij duikelt voorover de chais uit. Huyck keurde zulk wedrennen af, en Le Francq van Berkhey zei, dat de ‘regte liefhebbers, die hun paarden beminnen’, het niet doenGa naar voetnoot2). ‘En toch’, zegt een ander, ‘is dat wedrennen al zoo oud als 't paardrijden zelf, en de jongetjes deden 't al in de Oudheid met bokken en geiten hun vaders na; zie slechts dit Pompejisch fresco: ‘Daagde niet voor de muren van Troje Idomeneus Ajax tot een wedren uit?’ - Ja, en ik denk, dat voor de muren van Castra Vetera Claudius Civilis en Brinio wel evenzoo gedaan zullen hebben, al heeft geen poëet er verzen op gemaakt. Onze middeleeuwsche Heeren deden 't zelfde, en toen Hertog Karel van Gelder eens een mooijen turk gekocht had, liet | |
[pagina 581]
| |
hij hem rennen tegen het zwarte paard van Rutger van Begbergen, maar - 's Hertogs turk verloor hetGa naar voetnoot1). Ieder weet, dat in den nieuweren tijd Engeland het ware vaderland der groote wedrennen, en tevens der kolossale weddingschappen is, en zij dagteekenen er reeds van de 12e eeuw, ofschoon zij eerst onder Jacobus I een meer regelmatigen vorm aannamen, en zich onder George II vooral tot een groot nationaal vermaak ontwikkeldenGa naar voetnoot2). Men leest jaarlijks in de dagbladen, hoeveel edele Lords zich er bij hebben geruïneerd, en huizen en schilderijen, paarden en stallen verkoopen om hun verlies te betalen, en geen anderen troost overhouden dan de gedachte, dat zij toch een nuttig doel hielpen bevorderen: de veredeling van het paardenras! - Inderdaad zijn de wedders de hoofdpersonen bij de wedrennen; - wat zou zonder hen de heele pret zijn? Om ‘gedurende drie minuten te kijken naar een kleinen jockey op een lang, mager, snelloopend paardGa naar voetnoot3)’, zou men geen honderd menschen bijeen krijgen, terwijl een weddingschap er tienduizend trekt. 't Zal dan ook niemand verwonderen, dat de wedrennen op Engelschen trant, schoon men die vóór vijfentwintig jaren ook bij ons trachtte in te voeren, en Zandvoort tot het Hollandsche Newmarket wilde maken, hier niet veel bijval gevonden hebben. En gaarne gunnen wij aan de Fransche renners en wedders, die er sedert een goede dertig jaren zooveel pleizier in gevonden hebbenGa naar voetnoot4), de eer, het al zoover gebragt te hebben, dat zij geen Engelschman meer een prijs laten winnenGa naar voetnoot5). Wij houden het met onze oude vaderlandsche harddraverijen, waar de lieden zich meer bij vermaken en minder ruïneeren.
Het hoogste rijvermaak vinden de liefhebbers in 't Carrousel, en de exercitiën, die daarbij te pas komen, worden daarom de ‘hooge rijkunst’ genoemd. Ja, velen beweren, dat hierdoor het groote doel: de veredeling van het paardenras, veel meer bevorderd wordt dan door de wedrennen. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat het carrousel de opvolger van het tornooi en van Fransche afkomst isGa naar voetnoot6). Zoowel het ongeluk, Koning Hendrik II in 1559 overkomen, als de veranderde smaak, deed de tornooijen in Frankrijk afschaffen en door de carrousels vervangen, waarbij nog grooter pracht werd ten toon gespreid, doch de gevaren, die de eersten vergezelden, vermeden werden. De voornaamste exercitiën waren: 1o de quadrille, waarbij de ridders zich in vier sectiën verdeelden, en equestrische manoeuvres uitvoerden op de wijze der Trojaansche spelen; 2o 't quintainrennen, waarbij de ridder op een vercierden paal of een boom aanrende, en met de lans op een bepaald punt mikte; 3o 't kopslaan, waartoe houten beelden op spillen werden gesteld, wier kop door den ridder | |
[pagina 582]
| |
met een houten zwaard getroffen moest worden; en 4o 't ringrijden, waarbij de ridder met de lans naar een ring stak, die in de renbaan opgehangen was. De prijzen werden, even als vroeger bij de tornooijen, door dames uitgereikt. Lodewijk XIII gaf een prachtig carrousel, toen hij zijn bruiloft vierde, maar dit werd nog verre overtroffen door dat van Lodewijk XIV, waar de Place du Carrousel haren naam naar draagt. Het prachtigste carrousel, dat in ons Land ooit gezien is, werd in Februarij 1638 door Jan Wolfert van Brederode op zijn bruiloft te 's Gravenhage gegeven. In onzen tijd behoort het carrouselrijden in 't paardespel en in de manege t'huis. 't Eerste is geen vermaak voor de rijders, maar voor de kijkers; het laatste voor beiden. Naar 't eerste kijken alle betalenden; naar 't laatste alleen genoodigden. Bij 't eerste viel een beroemd man, die liever een harlekinade zag, ‘in den dut’Ga naar voetnoot1), wat natuurlijk bij 't laatste nooit gebeurd is.
De leden der Carrousel-sociëteiten vermaken zich in de manege 's avonds bij gaslicht en muziek. 't Carrousel wordt er door een Entree voorafgegaan en door een Slot-manoeuvre gevolgd. De Entree gaat in den draf. Twintig of dertig ruiters, verdeeld in drie of vier kolonnes, maken allerlei evolutiën; nu eens neemt elke kolonne een afzonderlijk deel der manege in, zoodat zij te zamen een ‘figuur’ vormen; dan weêr gaat het ‘om en door elkaâr.’ Het Carrousel gaat in galop, en bestaat uit: de Olympische spelen, de Quadrille, de Vlaggen-manoeuvre, en soms nog andere fraaije exercitiën. De Olympische spelen - ‘wel dezelfde naam, maar geen familie’, zeggen die van Olympia - worden door vier ruiters uitgevoerd, en men vindt hier de spelen van 't Fransche carrousel der 17e eeuw terug: 't quintainrennen met de lans, 't kopslaan met het zwaard, 't ringsteken met de lans, 't werpen met pijlen en schichten tegen schilden, enz. Acht ruiters, twee aan twee, voeren de Quadrille uit, en twaalf, in drieën verdeeld, de Vlaggen-manoeuvre. Deze laatsten hebben lansen met vlaggen, en wel vier roode, vier witte en vier blaauwe. En 't mooije hiervan is, dat de evolutiën zóó worden uitgevoerd, dat men nu een-, dan twee-, dan viermaal de Nederlandsche vlag voorstelt, en soms de vlaggen door elkâar verward schijnen, maar in een oogwenk weêr daaruit de vaderlandsche driekleur te voorschijn komt. De Slot-manoeuvre bestaat in het trekken van cirkels en slingers door een of meer kolonnen, b.v. drie cirkels om elkaâr, de binnenste in stap, de middelste in draf, de buitenste in galop, en waarbij natuurlijk de middelste zich in de tegengestelde rigting der beide uitersten beweegt; - 't symbool der rigtingen in onzen tijd. - Eindelijk op 't kommando: | |
[pagina 583]
| |
‘voorwaarts!’ komen de drie cirkels weêr nevens elkaâr langs den wand der manege in galop, en vormen drie kolonnen, waarop dan gewoonlijk ‘la visite’ volgt. En somtijds wordt ook nog ‘het kruis’, ‘de slang’, ‘de molen’, of eenig ander ‘figuur’ gereden. Maar 't allerfraaist is, die manoeuvres te zien, als de heeren in kostuum rijden, wat alleen bij feestelijke gelegenheden gebeurt, en waarvoor dan ook de manege zelve cierlijk gedekoreerd wordtGa naar voetnoot1). Van zulk een Gekostumeerd Carrousel in de Fransche manege te Amsterdam kan men de afbeelding zien in het Nederlandsch Magazijn van 1865 bl. 29. |
|