De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 563]
| |
Zevende boek.
| |
[pagina 564]
| |
slaan en schoppen, dat ze zien noch hooren, staan noch zitten kunnen, - dan zeggen wij alweêr de Haagsche Mevrouw bij Huygens na; ‘heiligh Holland!’ waar de bekkesnijders en hoopvechters al lang afgemarcheerd zijn.
Ik spreek eerst van de bekkesnijders, die tot in 't midden der vorige eeuw door geheel ons Land (behalve in Twente en Drente) vermaard waren, en alle boerekermissen en menige boerebruiloft opluisterden. Het snijspel der boeren was zoowel een vermaak en een oefening, als het steekspel der edelen, en men mag het volstrekt niet verwarren met het vechten van ‘brooddronken pluggen, of wilde straatschenderij’. Het was een kunst, die hare wetten en regelen had; het geschiedde ‘met een mes sonder punt en op juyste voorwaarden’, waarom het dan ook zelden erger gevolgen had dan een jaap over de wangGa naar voetnoot1). 't Was eenmaal bij onze dorpelingen zoo in aanzien, dat de boerinnetjes toen een vrijer, ‘die geen schram of litteekens in sijn tronie kon laten sien’Ga naar voetnoot2), evenmin wilden hebben, als tegenwoordig de steedsche juffers een, die geen vieze snor of ruige sik draagt; en een boerejongen, die met verscheidene van die eereteekens pronkte, was er even fier op als tegenwoordig een generaal op zijn kruisen en lintjes. Wie eens een heel mooi portret van een bekkesnijder geteekend wil zien, heeft slechts het tweede hoofdstuk van ‘Ferdinand Huyck’ op te slaan. Vraagt men naar den oorsprong van dat boerevermaak, dan behoeft men niet met Ludolf Smids te meenen, dat er ‘een Grieks aloudheidtjen onder loopt’, en moet evenmin uit Horatius pogen te bewijzen, dat het van Romeinsche afkomst is. 't Is wel waar, dat deze in een lied ‘aan zijn tafelvrienden’ zong: Drink vrij een lekkre flesch,
Of wil je, drink er zes,
Maar trek daarbij, geen mes!Ga naar voetnoot3)
maar hij doelde op dronkemansgevecht, niet op ons snijspel. Dit laatste is buiten twijfel uit de Germaansche wouden herkomstig. De knapste bekkesnijder van een dorp had den rang van voorvechter of haneveêr, en nam bij alle feestelijke gelegenheden de eereplaats in. Hij droeg het mes op den hoed, en stak er een veêr uit den staart van een haan bij; - een ander mes hing hij op boven de deur der herberg of aan een balk in 't midden der gelagkamer, als een uitdaging aan elk, die 't tegen hem wilde opnemen. 't Was de roem van het dorp als het een voorvechter had, wien niemand aandurfde. Eens daagde zulk een haneveêr een Frieschen schipper uit, die in de herberg een kan bier dronk. ‘Ik wil niet snijden’, zeide deze; ‘Bouwen Langhlijf zeit: | |
[pagina 565]
| |
Het is ghesont mit ien hiele huyt slapen te gaenGa naar voetnoot1).
‘Wat, lafbek!’ riep de haneveêr, ‘scheld je me uit voor ouwen langlijf? nu moet je snijden!’ - ‘Hou je gemak, boertje!’ zei de Fries, ‘en kom me niet te digt aan boord, want het zou je rouwen.’ ‘Hier, kom op!’ schreeuwde de ander weêr, ‘of ik jaap je den bek op tot aan je ooren!’ - En hij viel met het mes in de hand op den Fries aan. Maar deze had reeds zijn muil van den voet genomen, die hem tot schild en wapen tevens diende. Hij keerde er elke snede meê af, en liet terstond daarop, met een vlugge wending, den hak zoo duchtig op de tronie des aanvallers teregt komen, dat de arme haneveêr, met opgezwollen kaken, blaauwe oogen en bloedenden neus en mond, uitgejouwd door het heele dorp, het hazepad moest kiezen. Op boerekermissen werden door de herbergiers snijspelen aangerigt, waarbij een mes met zilveren hecht, met roode linten omstrikt, als prijs voor den overwinnaar werd uitgehangen. - Maar verbood de Overheid zulke spelen niet? - Wel zeker; zoowel het uithangen van messen als het snijden was reeds in de 16e eeuw bij Keizerlijke plakkaten verboden; maar dat verbod bleef, als zoo menig ander, een doode letter. Eerst in 't laatst der 17e eeuw begonnen sommige dorpsschouten, vooral in Holland, 't ernstig tegen te gaan, en den bekkesnijders zware boeten op te leggen, zelfs wel van vijftig daaldersGa naar voetnoot2); wat dan ook zoo goed hielp, dat Droste al zeggen kon: Maar op de kermissen wort nu niet veel gesneden;
De boeren hangen nu het mesje niet meer op,
Men krijgt in geen gelag voorvechters bij den kopGa naar voetnoot3).
Toen de voorgaande eeuw haar laatste vierendeel was ingetreden, mogten de Hollanders zich verheugen, dat het ‘zinloos vermaak’ van bekkesnijden, ‘dank zij der beschaving’, in hun provincie al heel veel verminderd wasGa naar voetnoot4); de Gooijers bleven er nog het langst om berucht. Maar in Gelderland hoorden wij nog vóór dertig jaren een schrijver er bitter over klagenGa naar voetnoot5); 't spreekt echter van zelf, dat sedert dien tijd het verbeterd onderwijs ook daar zooveel vrucht heeft gedragen, dat nu geen schrijver er meer grond tot zulke klagten vindt. Was het bekkesnijden oudtijds ook een vrouwenvermaak? - In sommige streken wel; de Gooische boerinnen gingen nog in de tweede helft der vorige eeuw voor 't mesGa naar voetnoot6). En in de zeventiende eeuw was het onder de vrouwen der lagere klasse in Holland nog vrij gewoon, als zij | |
[pagina 566]
| |
twist kregen, elkaâr met het mes te dreigen. Van de Venne laat dit zelfs een juffrouw doen: Juffer Jud op Heyl me Vrouw
Trock een mesje uyt de mouwGa naar voetnoot1).
En als nog in onze beschaafde eeuw de dagbladen verhalen leveren van jongejuffrouwen, die duëlleeren, en, om een dansje met een heer, elkaâr een kogel in den schouder jagenGa naar voetnoot2), dan behoeft men zich over gezegde zeventiende-eeuwsche juffrouwen en achttiende-eeuwsche boerinnen zoo erg niet te verbazen. De miniatuurvorm van 't bekkesnijden was 't snijden met een dubbeltje. Men weet dat de oude dubbeltjes een scherpen kant hadden. Het dubbeltje werd tusschen duim en voorsten vinger gevat, en een behendig snijder teekende, in minder tijd dan men noodig heeft om het te zeggen, iemand een halfmaantje op elken wang en een rood lintje op den neus. De exaggeratie van 't bekkesnijden heette: een sneedje in 't honderd. Dit ging niet man tegen man, maar met een heelen troep liefhebbers wild dooreen, snijdend in 't rond, rakend wien het trof. 't Was geen spel meer, maar dollemanswerk, en had dan ook weleens ernstiger gevolgen dan een jaap over de wang. 't Schijnt, dat de Amstellandsche boeren in het begin der 17e eeuw daar nog al bolletjes in warenGa naar voetnoot3).
De Twenters en Drenters hebben nooit veel van snijden gehouden, maar hadden hun slagerij met de koeze. Dit ding is een knuppel van taai en hard hout, vijf voet lang, en aan 't ondereinde met een dikken knobbel voorzien; het is in Twente en Drente sedert eeuwen, ja, sedert de Saksische oudheid nationaal, en was in de middeleeuwen ook een krijgswapenGa naar voetnoot4). Was 't bij 't snijspel te doen om elkaâr ‘den bek op te japen’, de slager met de koeze poogde zijn tegenpartij een gat in 't hoofd of een arm stuk te slaan. - IJselijk barbaarsch! - Zeker, en daarom dan ook al vóór eeuwen verboden; 't Landregt had er een boete van eenige ‘olde schilden’ op gezet; maar die waagde een liefhebber er aan. Doch zie, toen het Code pénal er gevangenisstraf op stelde, ging de aardigheid er af; aan 't ‘brommen’ (d.i. gevangen zitten) hebben Twenter en Drenter ‘een saramschen hekel,’ en sedert werden zij ‘kopschuw voor slagerij.’ En reeds vóór dertig jaren zag men ‘het gebruik en misbruik van dezen geduchten stok sterk verminderen’Ga naar voetnoot5).
In de steden was weleer het hoopvechten een volksvermaak. De mannen en jongens der eene buurt trokken op tegen die der andere, en | |
[pagina 567]
| |
zij leverden elkander slag op een plein of een brug. Dit had iets Spartaansch; 't herinnert ons de gevechten der Lacedemonische jongelingen op het Plataneneiland. In de middeleeuwen hadden onze hoopvechters ook hunne eigene wapenkreten; te Amsterdam b.v. riepen zij: ‘Boye, boye, egellentier!’Ga naar voetnoot1) Boy beteekent ‘knaap’, en lang daarna nog gebruikte men 't woord om 't gemeen aan te duidenGa naar voetnoot2); maar wat beteekent de egelantier hierbij? Wij vonden dien ook in 't LuilaksliedGa naar voetnoot3) en bij de Oude Kamer; hij schijnt dus tot Amsterdam eene bijzondere betrekking gehad te hebben; maar welke? weet ik niet. Bladeren wij de keurboeken door, dan zien wij dat het koopvechten zeer algemeen was en voortdurend verboden werd, maar eeuw uit eeuw in zijn ouden gang ging. 't Was zulk een eigenaardig bestanddeel van 't stadsleven, dat Breêro 't volkomen natuurlijk vond, een Spaansch ridder, die zijnen vriend hun beider kindsche dagen herinnert, te laten zeggen: Hoe dickwijls pleeght ghij ons buerjongers uyt te locken,
Om teghens ons te slaen met kneppels en met stocken:
Daer ghij als Capiteyn het hooft waert van de strijdt,
En sont se vaeck bebloet naer huys met groot gekrijtGa naar voetnoot4).
Breêro, die er gaarne op roemde, dat hij zijnen personen woorden in den mond wist te leggen naar hun stand en karakter, liet hier den Kastieljaanschen Don praten als een Amsterdamsch poorterskind. De meesten onzer zeehelden zijn in hun jeugd hoopvechters geweest. Michiel de Ruyter was te Vlissingen de aanvoerder zijner buurt, en waar hij aan 't hoofd was, was ook de overwinning. En 't was Witte de With in zijn jeugd een groot verdriet, dat zijn ouders tot de Doopsgezinden behoorden, en hij daarom niet met de andere Brielsche jongens meê mogt doen; ja, dit kwelde hem zoo, dat hij, elf jaren oud, buiten weten zijner ouders, zich tot een gereformeerden predikant wendde, en zich doopen liet bij een kerkgenootschap, dat het vechten niet verboodGa naar voetnoot5). Maar 't waren geen jongens alleen, die aan de hoopvechterij deden, - ook mannen; en dit volksvermaak lokte zooveel kijkers, dat de Regeering van Amsterdam het in 1627 noodig vond, ook dezen met een boete van twintig gulden te bedreigen. Dr. Eelco Verwijs herinnerde zich nog, hoe te Deventer de Bargers en Noordenbargers tegen elkaâr optrokkenGa naar voetnoot6); en zoo deden te Amsterdam de Bierkaai, Jonkers- en Riddersstraten en Jodenhoek ook nog in 't begin dezer eeuw; doch in den Franschen tijd kwam er hier een eind aan. Het | |
[pagina 568]
| |
spreekwoord: ‘Wie kan er tegen de Bierkaai?’ is er nog van overgebleven; want dáár vond men van ouds de meest geduchte hoopvechters.
Van de bellatorische volksvermaken ga ik tot de erotieke over. Zijn vrijster doopen en inzouten was een spel der Hollandsche en Zeeuwsche jeugd in den Meitijd aan het zeestrand. Ludolf Smids beschrijft het aldus: ‘De maats nooden hunne vrijsters in den Meytijd naar de zeestrand, alwaar sij dan deese onnoseltjes onverhoeds aangrijpen, opneemen en in zee dragen; en hierop deselve weder naar de duinen torssen, om se daer om en tom te wentelen, en, tot een spelsbesluit met sand te souten’Ga naar voetnoot1). Hij en anderen meenden, dat de meisjes een ergen hekel aan dat spelletje hadden; en zeker zal ieder vragen: waarom bleven die ‘onnoseltjes’ dan niet t'huis? wat deden ze meê naar 't strand te rijden? - Maar de meisjes waren er zoo afkeerig niet van. Zevecotius laat de Leidsche meisjes, tijdens 't beleg in 1574, klagen, dat ze toen van die pret verstoken warenGa naar voetnoot2). En Heemskerk vertelt ons, dat, als eens de jongelingen, uit bescheidenheid, de meisjes met rust gelaten en niet in zee gedragen hadden, deze zoo ondeugend waren, dat zij die brave jongens uitlachten, en ‘spottelyck vroegen, off'er geen water in zee was?Ga naar voetnoot3) En zulke dartele meisjes wil die goede Ludolf Smids dan nog wel ‘onnoseltjes’ noemen! - Dat in de landprovinciën het dragen der meisjes in een meer ook gebruikelijk was, hebben wij vroeger reeds gezienGa naar voetnoot4). Dáár echter was 't een boerespel; maar in Holland was het doopen in zee een vermaak, waar de aanzienlijkste jongelui aan meê deden. In de 16e eeuw werd eens een jonge Gravin van Egmond door een Duitschen Graaf in zee gedragen, wat zeer treutig voor haar afliep, vermits zij haar boezem bezeerde aan 't gevest van zijn degen, en dit een ontsteking ten gevolge had, die haar 't leven kostte. Heemskerk laat in 1637 op 't strand bij Katwijk een lieve blonde juffer, prachtig gekleed in gebloemd satijn met zilveren kant, door een jonker in zee dragen, doch verschoont haar, om den wille harer mooije kleêren, ten minste van het inzouten. De geleerden, die naar den oorsprong van dit volksvermaak gezocht hebben, meenen, dat het een navolging was van de Majumae der Romeinen. Deze waren sedert onheugelijke tijden gewoon in de maand Mei een volksfeest te vieren aan den zeeoever te Ostia, en zich te vermaken met elkander in zee te dragen. Indien men nu mag aannemen, dat de Romeinen hier te Lande hunne Majumae op dezelfde wijze ook aan den oever der Noordzee gevierd hebben, dan kan men die verklaring zeker ook aannemelijk achten. Waarschijnlijker echter is 't, dat dit oude volksvermaak een overblijfsel is uit de eeredienst onzer heidensche voorouders, en wel van die | |
[pagina 569]
| |
plegtigheden, welke zij vierden aan de oevers van heilige wateren. Maar ongelukkig heeft de overlevering ons hiervan zoo uiterst weinig bewaard, dat wij ons met deze algemeene aanduiding moeten vergenoegen. Cats, wien altijd het nut en de zedelijke strekking allermeest ter harte gingen, had eens een oude vrouw gevraagd, hem dit katjesspel uit te leggen; en deze had hem verteld, dat het een soort van examen was, - een eenvoudig middel, om 't humeur van een meisje te leeren kennen, en hare zachtzinnigheid op do proef te stellen. Viel die proef goed uit, dan werd zij de bruid; zoo niet, dan keek de vrijer niet meer naar haar om. En Cats zei: Wat mij belangt, ick vind er wat,
Dat dienstigh is te zijn gevatGa naar voetnoot1).
Maar zoo dachten er in zijn tijd de voorname juffertjes al niet meer over. Zij vonden er iets in, dat niet dienstig was voor haar kostelijk toilet. Heemskerk liet daarom dan ook zijn Rosemond zeggen, dat dit pretje heel goed was in oude tijden, toen onze voorouders nog met een schaapsvel of ossehuid om de schouders liepen, en vrouwen zoowel als mannen als 't hun lustte in 't water sprongen, ‘en als eende-kuikens daar heen swommen’; maar dat het in haar tijd (1637), toen Holland ‘een schouburg van alle beleeftheid en welleventheit’ was geworden, en de schaapsvellen en ossehuiden waren vervangen door satijnen japonnen, in 't geheel niet meer te pas kwam. Toch werd het nog niet zoo dadelijk afgeschaft; maar twintig jaren later durfde Huygens de Haagsche juffertjes reeds verzekeren, dat het geheel uit de mode was en zij gerust naar Schevelingen konden gaan. En treedt gerustigh toe, moy' Meisjes! 't mal vermaken,
Daer m' uw Vrouw Moedertjens den zeekant om deê laken,
Is langh in ongebruyck; daer valt niet meer te doen
Aen Vrouwen-spoelerij, spijt nieuwe kous en schoenGa naar voetnoot2).
Maar al was toen in Holland de zeedoop afgeschaft, in Zeeland bleef hij nog wel een eeuw langer in gebruik, totdat Roosjes droevig lot er ook daar een eind aan maakteGa naar voetnoot3). Gezegde afschaffing betrof alleen het dragen in zee; het vermaak van ‘met zand te zouten’, en ‘van een hoogen duyn hol over bol af te rollen’, bleef. Hoe de Amsterdamsche jongelui van het eerste derdedeel dezer eeuw zich daar nog meê vermaakten, zouden Blinkert en Schapenduin kunnen getuigen. Een paar andere wilde vermaken van vroeger tijd, met de genoemde naauw verwant, en natuurlijk nu ook al lang uit de mode, zijn 't grazen en 't hooijen. 't Gras en 't hooi vervingen hier 't zand; meer uitlegging wil | |
[pagina 570]
| |
ik er niet van geven; maar dat die stoeijerij toen heel pleizierig gevonden werd, bewijzen de toespelingen, die poëten er soms op maaktenGa naar voetnoot1).
Ten slotte de lijfstraffelijke-regtsoefenings-vermaken (een prachtig woord!) Vraagt gij welligt, hoe Mijne Heeren van den Gerechte konden goedvinden strafoefeningen aan te rigten tot vermaak van 't algemeen? Dit was eigentlijk nog een overblijfsel van de oude Germaansche regtspleging, waar 't volk deel aan nam, ja nemen moest; 't volk was, naar ouder gewoonte, verpligt, ‘omme de Justitie te assisteeren.’ En zoo 't al niet kon assisteeren, moest het er ten minste naar kijken. Van daar, tot aan en in onzen tijd, het geeselen en brandmerken, het ophangen en kop afslaan, op een tooneel in de open lucht, tot een kijkvermaak voor ieder.
Weet gij, lezer! wat een kaak is? - Gij kent de spreekwijze: ‘iemand aan de kaak stellen’, en weet ook, dat die stelling voor dien ‘iemand’ gantsch niet aangenaam is; maar hebt gij weleens een wezentlijke kaak gezien? - Men heeft in 't begin dezer eeuw de kaken opgeruimd, en 't is een zeldzaamheid, zoo er nog ergens een is blijven staan. Dit is het geval te Woerden. Daar kunt gij de kaak nog vinden aan den voorgevel van 't stadhuis. 't Is een vierkante steenen pilaar, op welks bovenplat de gestrafte werd te pronk gesteld. De ijzeren halsband en de kettingen, waarmeê de gekaakte werd geboeid, hangen nog aan den muur boven de kaak; de halsband schoof langs stangen op en neêr, om voor personen van alle grootte te kunnen dienen. En waarin bestond hierbij 't volksvermaak? Vooreerst, in 't lachen om den opschik der gekaakten. Nu eens zag men er een vrouw staan met een pop in den arm, omdat zij een kind te vondeling had gelegd; dan een jongen met een rood lapje op den mouw, omdat hij laken gestolen had; soms een barbier met een doodshoofd in den arm, omdat hij 't zelfde gedaan had als de barbier, van wien Warenar verteltGa naar voetnoot2), of een doodgraver met den voet in een doodkist, een doodkleed als een mantel om de schouders en het deksel van de kist op de borst, omdat hij de dooden beroofd had; dan weêr een vrouwtje met een wijngaardkrans om den hals, alsof zij familie van Vader Bacchus was, omdat zij haar buurmans wijnstok geschonden had. Maar na 't lachen begon eerst de grootste pret, - 't werpen met vuil naar den gekaakte. Dit was oorspronkelijk een symbolische handeling, en verbeeldde 's volks afkeer van de misdaad; maar spoedig kreeg de baldadigheid de overhand: 't gemeene volk en de kwâjongens wierpen met zaamgekneede ballen van drek, waarin scherpe steentjes en stukjes glas gestoken waren, en juichten als den armen drommel 't bloed langs 't aangezigt | |
[pagina 571]
| |
liep. Dit werd echter reeds in de 15e eeuw te barbaarsch, en een gele struif ruim zoo vermakelijk geoordeeld; 't werpen moest dus met eijeren geschieden. De Magistraat zelve verschafte er de eijeren toe, en men vindt nog in oude rekeningen aangeteekend, hoeveel er uitgegeven is ‘aen eier, daer men eynen mede aan die caicke werp’Ga naar voetnoot1). Het staan aan de kaak was zoo schandelijk, dat eens een Koerlandsch ruiter, die, wegens straatgevecht, tot deze straf veroordeeld was, den dood boven de schande verkoos, en liever dan ‘voor een guychelspel te verstrekken’, zich den kogel liet gevenGa naar voetnoot2). Somtijds wist het vernuft van een Schout of Baljuw nog iets vermakelijkers te bedenken. De veroordeelde werd in een mand boven 't water gehangen, en kreeg eten noch drinken maar alleen een mes bij zich. Pas hing hij er, of alle krengen en welriekende vuiligheden, die de jongens magtig konden worden, vlogen hem om de ooren en vulden zijn mand. Als hij 't niet langer uit kon houden, sneed hij met zijn mes het touw door, en plompte in de gracht, en spartelde naar den kant, maar werd, eer 't hem gelukte er uit te komen, vijfentwintigmaal teruggeworpen en weêr ondergeduwd. Eindelijk klonk 't: ‘laat hem nou loopen!’ En de stumpert moest nu een harddraverij houden naar de poort, door de razende menigte gevolgd en met een hagelbui van steenen begroet, totdat hij de poort uit en vrij was, onder voorwaarde, dat hij er nimmer weêr in kwam.
Een allerwalgelijkst lijfstraffelijk-regtsoefeningsvermaak leverde de draaikooi op. Dat ding werd ook draaiom, drilkouw of drilkast genoemd, en was tot in 't begin dezer eeuw in vele steden van ons Land te vinden, en wel tegen een zijmuur van 't stadhuis. 't Was een ijzeren kooi, met een bankje daarin, die, door middel van een kruk binnen 't gebouw, snel omgedraaid kon worden. Dit strafwerktuig diende, om ‘gemeyne vrouwluyden’, die een ligte straf (?) verdiend hadden, te tuchtigen; maar wijven en meiden konden elkander geen smadelijker schimp toewerpen, dan deze: ‘ik heb jou in de kooi zien draaijen!’Ga naar voetnoot3) Zij, die tot deze straf veroordeeld was, werd door een deur in de kooi gebragt, op 't bankje gezet, en met ijzeren beugels om hals, middel en voeten vastgesloten, - en daarop begon de kooi op haar ijzeren spil snel te draaijen, de toegestroomde menigte te zingen en te dansen, en de gedraaide de misselijkste minen te maken. 't Was een afschuwelijk tooneel, dat ik niet beschrijven wil; maar dat evenwel nog vóór ruim dertig jaren door een poëet, in een onzer Volksalmanakken, als een vermakelijke herinnering bezongen is. | |
[pagina 572]
| |
Was de draaipartij afgeloopen, dan werd de bewustelooze met een paar emmers water afgespoeld, in een kar geworpen, en, onder een oorverdoovend gejuich, de poort uitgereden en daar buiten in 't gras neêrgelegd, om weêr bij te komen. Te Amsterdam had men geen draaikooi, maar een waterkuur. De gezegde ‘gemeyne vrouwluyden’ werden op een sleê ‘gestelt’, en de heele stad rondgesleept, om ‘met water overgoten’ te worden. Dit gebeurde o.a. op den 7n October 1580 met drie tegelijkGa naar voetnoot1). Verbeeld u die pret: de gantsche stad is in beweging; ieder zorgt het vuilste water, dat er te vinden of te bereiden is, in gereedheid te hebben. Overal, waar de sleê nadert, komen vrouwen en meisjes, lachend en snaterend, aandragen met volle emmers en vaatjes, ‘omme de Justitie te assisteeren,’ en hare bijdragen te storten op de hoofden der drie arme zondaressen. Toch was dit lang zoo afschuwelijk nog niet en ruim zoo vermakelijk als de draaikooi. En hiermeê heb ik nog op verre na niet alles verhaald, wat tot dit kapittel behoort; de lezer houde zich echter met dit weinige voldaan, en vergunne mij, de rest maar onder 't stof der archieven te laten rusten. |
|