De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 554]
| |
Wie er echter alles van weten wil, en tevens de nuttige strekking hooren betoogen, leze de vijfde der Academische Idyllen van Mr. J. van Lennep, waar evenzeer van Osiris en Eleusis in komt.
En nu een voorbeeld van een ambachtsgild, dat ik uit Vlaanderen neem, waar alle oude gebruiken langer hebben stand gehouden dan in Holland. Dat dergelijke openbare vermakelijkheden bij 't aannemen van gildebroeders hier vroeger ook hebben plaats gehad, mag men gelooven op grond der naauwe overeenstemming van 't Vlaamsche en 't Hollandsche volksleven. Maar ten onzent is men altijd veel meer afschaffingsgezind geweest, en deze gildegebruiken schijnen hier al zoo vroeg afgeschaft te zijn, dat er zelfs geen herinnering van is overgebleven. Doch zien wij hoe in Vlaanderen nog in de vorige eeuw een nieuweling werd ingewijd. ‘Van onheuchelijken tijde bestond er binnen Dendermonde een zeer boertig gebruik, namelijk, wanneer iemand zich voorstelde ter neering van de Pynders (biervoerders) moest hij als eenen wildeman door de heele stad loopen, en werd dan, ipso facto, beschouwd als brieven van naturalisatie ontfangen hebbende om in de neering der pynders te treden, welke laatsten hem dan, met of tegen hunnen dank, konden toeroepen: Dignus es intrare in nostro corpore!’ Hetgeen in goed Vlaamsch zeggen wil: Nu kunt ge als waerdig lid in onzen gilde treden. Dit schouwspel genoot Dendermonde nog in de eerste helft der vorige eeuw. ‘Het gewijde brons der Collegiale en het Stads-klokkenspel kondigden een volksfeest aen’, en de stad was vol nieuwsgierigen. Een ketelmuziek ging voorop; daarop volgden eenige mannen, die een plank op hun rug gebonden hadden, en achter dezen kwam de wildeman, geheel met pik besmeerd en met pluimen overdekt, en met een knods in de hand, waarmeê hij op den rug, of liever op de plank dergenen, die voor hem liepen, sloeg. Naast den wildeman werd een pot vol teer gedragen, en ‘als men aen de wooning van eenigen voornamen burger kwam, stak hij de handen in den teerpot en sloeg die, als een natuurlijken stempel, op de deur of op den muur: dit teeken werd zorgvuldig door de inwoonders bewaerd’. Zeker schreef men daar ook al een geheimzinnige kracht aan toe, maar welke, zegt de historieschrijver niet. Als de wildeman zijn togt door de geheele stad volbragt had, reikte de Deken van 't gild hem een pintglas van den besten Dendermondschen kwak toe, en, in tegenwoordigheid van al 't volk, riep hij hem als aangenomen pynder uit. Eerst in 't midden der voorgaande eeuw werd dat zonderling gildevermaak afgeschaftGa naar voetnoot1). | |
[pagina 555]
| |
De vermakelijkheden door onze Ambachtsgilden aangerigt, waren ten genoegen van het publiek, of van de gildebroeders zelven, maar ook in het laatste geval had het publiek toch doorgaans iets meê van de pret. Dit alles behoort echter in ons Vaderland meerendeels tot het tijdperk der middeleeuwen. Na de Reformatie werd de afschaffingsmethode op de vermaken dier gilden toegepast en alleen de arbeid hun overgelaten, waarbij evenwel het volksleven niet gewonnen heeft. De zedemeesters onzer dagen mogen dit wel opmerken: afschaffing doodt, maar ontwikkelt niet. In de middeleeuwen gaven de ambachtsgilden bij feestelijke gelegenheden ook vertooningen; zij speelden mysteriën en batementenGa naar voetnoot1), en sommige gilden wedijverden ook met de schutters in 't papegaaischieten. Het schippersgild te Arnhem ontving, in 't laatst der 14e en gedurende de 15e eeuw, ‘wen si oir papegay schoten’, wijn van de Stad. Zij werden soms ‘die schipluden,’ dan weêr, ‘gesellen mitten ancker’ of ‘schutten mitten ancker’ genoemdGa naar voetnoot2), en schijnen dus een Scheepsschutterij te hebben uitgemaakt. Het grootste feest van ieder gild was zijn jaarlijksche maaltijd, die gewoonlijk drie dagen duurde met zooveel vrolijkheid, dat hier ook alweêr de keuren niet uitbleven; zoo b.v. werd te Deventer in 1642 gekeurd, dat de gilden niet langer dan twee dagen mogten terenGa naar voetnoot3). Nu verzochten de gilden wel op die maaltijden de heele gemeente niet, maar deze zag toch den mooijen optogt met den gilde-os, of, als 't gilde niet magtig genoeg was, om een os te slagten, het gilde-kalf. 't Beest was met bloemen en kransen behangen en zijn hoornen waren verguld; trommen en pijpen gingen voorop; de gildevaan wapperde, de gildebroeders liepen er vrolijk om heen, en de bevolking der achterbuurten er achter met mommerij en gezang; - op kleiner schaal dezelfde vertooning, die men nog te Parijs tegen Vastelavond ziet. En als 't beest geslagt was, dan at het gild ook niet alles alleen op, maar de Geestelijkheid der kerk, waar 't gild zijn altaar had, kreeg er haar deel van, en een ander deel werd aan de armen gegeven, waarom deze ook bij den optogt de ijverigsten waren om vreugd te bedrijven. De gilden hielden die maaltijden ‘op den dagh van ijder Giltspatroon,’ en sommige vierden daarbij opentlijk feest. Zoo herinnerde Vondel zich nog uit zijn jeugd het feest op de Amsterdamsche vischmarkt. Het Gilt was hier gewent
Sint Pieters feest van outs met kroonen te vereeren,
Te zingen hant aen hant.
Op den 29n Junij was 't Kermis op de Damsluis. De heele Vischmarkt was met groen en bloemen vercierd, en aan gespannen koorden hingen | |
[pagina 556]
| |
de kroonen net als op de bruiloft van Kloris en Roosje. Dan hielden al de gildebroêrs en gildezusters van St. Pieter, in hun besten pronk (en de Amsterdamsche vischwijven van weleer mogten gezien worden) met de Overlieden en den Schout van de markt aan 't hoofd, een optogt; daarna een maaltijd, en eindelijk een danspartij; alles op de markt onder de kroonen. En menig deftig Amsterdammer wandelde er met vrouw en kinderen heen, om dat vrolijke volkje in de rondte te zien springen. Leider! wat is de hedendaagsche Vischmarkt daarbij? - Geen dichter zal er nu meer een loflied op zingen. Toen het omleiden van den gilde-os bij de gilden reeds in onbruik raakte, hielden de slagers het nog lang in leven. Wanneer zij een bijzonder groot of vet beest gekocht hadden, omkransten zij het nog, en leidden het met trommelslag de voornaamste wijken der stad rond, opdat elk, die 't zag, er een stuk van bestellen zou; en ofschoon er geen gild meer meê te maken had, behield het toch den traditioneelen titel, omdat die iets uitstekends uitdrukte. Wij vinden er bij Cats nog een plaatje van: De Gild-os gaet daer heen, verciert met rose-kranssen,
Men hoort den trommel slaen, men siet de kinders danssenGa naar voetnoot1).
In 't begin dezer eeuw zag men het te Dokkum nog precies zooGa naar voetnoot2). De gildebroeders niet alleen, ook de knechts hadden hun eigen gildevermaken. Ik zal er drie voorbeelden van noemen. Verplaats u in 't voorjaar van 1690 te Amsterdam, en verbeeld u, dat gij een bruidssleedje van de Nieuwe Kerk af den Dam over en de Kalverstraat in ziet komen. Er is een geweldig rumoer bij; eene heele bende stormt er schreeuwend op aan, alsof ze 't sleedje overrompelen willen. De bruid woû dat ze al t'huis was; de sleeper kijkt benaauwd om, en weet niet waar 't om te doen is; de bruigom steekt het hoofd even buiten het portier, en poogt de bruid gerust te stellen, die al zoo wit is als een doek, en angstig uitroept: ‘Och, dat is zeker die Evert, die 't ons aandoet!’ De sleeper zet het in een draf, om den baldadigen stoet te ontkomen, en het arme bruidspaard, dat den ouden kop nog zoo fier had opgeheven, toen het zich met kwast en strik zag vercieren, moet het nu met zweepslagen bezuren. Maar hoe de knol de stramme pooten rept, en hoe de sleê, regts en links slingerend, voortgiert, 't kanalje loopt en raast er te harder om, en laat de arme bruid geen rust. 't Zijn slagersknechts met den langen Evert aan 't hoofd, en kwâjongens en appelwijven en mosselmeiden en al 't gemeen volk, dat op den Dam altijd gereed staat, om aan relletjes deel te nemen, vooral wanneer het trouwdag is. De slagersknechts hebben zakken vol paardeboonen bij zich, en werpen die met volle handen het sleedje binnen en de bruid in 't aangezigt. De kwâjongens gooijen met al wat ze grijpen kunnen; en de wijven en meiden schreeuwen en schelden als | |
[pagina 557]
| |
gewoonlijk, zonder te weten op wie of waarom. IJselijk begint de bruid te gillen, en de sleeper raakt in verbijstering en weet niet, waar hij 't wenden moet, en 't paard blijft van vermoeijenis stilstaan. Maar de bruigom neemt een koen besluit; hij rukt het portier open, neemt zijn bruid in den arm, vliegt met haar de Jonge-Roelensteeg in, bereikt gelukkig de Pijpenmarkt, en bergt zich daar in het Schilt van Vrankrijk, om, bij een glas wijn, weêr van den geleden schrik te bekomen. En van waar nu al dat rumoer? - De bruid is een slagersdochter. Naar de traditie van 't gild rust op haar de verpligting aan de knechts een ‘vetje’ te geven; doet ze dat niet, dan kennen deze zich het regt toe, haar met paardeboonen te werpen. Maar nu komen Mijne Heeren van den Gerechte tusschen beiden; want de bruigom is naar het Schoutskantoor gewandeld, om dien Evert Keesel aan te klagen. En of deze ‘allegeert tot sijne verschooninge, dat het onder de slagters de manier is, als wanneer haer kinderen koomen te trouwen, iets ten beste te geven aen de knegts, en bijaldien sulks niet en geschiet, men haer dan gewoon is met boonen te goijen’, - 't verschoont hem niet. De Heeren hebben voor die ‘manieren’ geen 't minste respekt, en condemneeren op den 27n April 1690 Evert Barentsz. Keesel tot een confinement van veertien dagen te water en brood, om zijn traditioneelen ijver wat te doen bekoelenGa naar voetnoot1). Een ander knechtsvermaak - waar ze veel van hielden, en waarbij ze geen gevaar liepen te water en brood gezet te worden, maar dat den meesters ‘in den drukken tijd’, toch heel onaangenaam kon zijn - was het maandag maken’. Daar waren ook liedjes van, b.v. Baas, mag ik maandag maken?
Ja, jongen, ja! enz.
en dit, waarmeê zij, arm aan arm, naar de gildekroeg zwierden: 's Maendaegs, 's maendaegs,
Dan gaen wij om een pintje! enz.
Noog vóór ruim veertig jaren geleden hadden de meeste ambachten te Amsterdam hun eigen gildekroeg, in 't midden der stad, meest in den omtrek van Kalverstraat en Nes gelegen, die door den ‘bestelder’ (de plaatsvervanger van den ouden gildeknecht) gehouden werd, - en bovendien hun buiten-lokaal, gezegd ‘tuin’, op een der paden buiten de Raampoort. Elken maandag kon men de gildekroeg voor-, en den tuin namiddags propvol, en alle werkplaatsen leêg vinden, 't Zijn de knechts der ‘zittende ambachten’ geweest, die 't maandag maken 't langst volgehouden hebben, - voor hun gezondheid natuurlijk. De knechts der bouwende ambachten hadden een vermaak, waarvan reeds op bl. 143 gesproken is, - het planten van meijen en vlaggen | |
[pagina 558]
| |
op een nieuw huis, zoodra 't onder dak was, dat, als men weet, nog niet geheel is afgeschaft. Ziehier hoe Daniël Willink 't vóór ruim anderhalve eeuw beschreef. ‘De metselaars en timmerlieden zijn gewoon, dat zij, een nieuw huis tot het dak toe opgehaald hebbende, boven hetzelve kronen hangen en vlaggen laten waaien: dan worden dezelve door den bouwheer met wijn en bier en eenige eetwaren beschonken, hetgeen zij ‘kroegen’ noemenGa naar voetnoot1).
Over de vermaken der Offergilden, Kalende-broederschappen, Memoriën, of hoe ze anders heetten, met één woord: Godsdienstige gilden, ofschoon ze ontelbaar in menigte en zeer verscheiden in doel waren, kan ik kort zijn; niet omdat ze weinig of geen vermaken hadden, maar omdat deze niets nieuws opleveren: spelen op hooge feesten, papegaaischieten, omleiden van den gilde-os, maaltijden en kopperen, precies als de andere gilden, en met geen minder vrolijkheid. Één ten voorbeelde. De broeders van het Heilige-kruisgilde te Amsterdam, die tot de aanzienlijksten der stad behoorden, hielden jaarlijks op den 10n Mei hun maaltijd op het stadhuis, waar de Schout, Burgemeesters, Schepenen en Raden bij te gast kwamen en de ‘scholiers mede de smets hadden’Ga naar voetnoot2). De heele stad had er pret van; er werden 's avonds pektonnen gebrand op den Dam, en zoo algemeen was de vrolijkheid, dat zelfs de schoutendienders dronken waren. Daarom dan ook kozen in 1535 de Herdoopers dezen nacht tot hun aanslag, wel wetende, dat zij geen tegenweer zouden ontmoeten. En toch was het juist een dronken schoutendiender, die, al lag hij op een bank te ronken, den aanslag mislukken deed, want hij had het klokketouw weggestopt, zonder zelf te weten waar hij 't gelaten had. En daar de Herdoopers dit ook niet wisten, konden ze niet luiden, om hun helpers bijeen te roepen. Zoo kan soms een dronkeman de stad redden! En gelukkig dat hij 't deed, want elk was kapot van schrik: zelfs de Burgemeesters, de Schout en de Schepenen, zoowel als de Raden en de Gildebroeders waren, op 't hooren der trom ijlings op de loop gegaan, en hadden 't stadhuis aan de Herdoopers prijs gelaten. Maar wat den Kruisbroeders, toen ze weêr tot hun zinnen kwamen, 't meeste ter harte ging, was, dat zij er hun halven maaltijd bij verloren hadden. De ‘Overluyden van 't Cruysgilde’ klaagden zeer ‘van den sehade, die tzelve gilde in den oploop van den Herdoopers van eeten ende drincken geleden’ had; zij klaagden vier jaren lang en kregen eindelijk nog schâvergoeding uit de Stadskas.
Is lachen ook een volksvermaak? - ‘Welzeker’! zegt Addison, ‘daarom hielden de Vorsten er hofnarren op na, en zien de Hollanders graag een | |
[pagina 559]
| |
gaper; daarom vermaakt zich het volk bij een hansworst, en vinden wij er genoegen in zooveel Aprilsgekken te maken als mogelijk is.’ En dit was dan ook 't vermaak, dat de Narregilden van weleer, die Momus of Demokriet tot patroon hadden, zich zelven en anderen verschaften. Zij hielden burleske optogten, gaven kluchtige vertooningen, en reden met den ‘mallewagen’, vooral omstreeks Vastelavond en als 't kermis was. Op den mallewagen zaten de gildebroeders in 't gekste maskeradepak, dat ieder had kunnen uitdenken, en duizende lachers liepen er achter en omheen. In den winter hielden ze optogten met sleden - waar de naam ‘narresleden’ van afkomstig is - en maskerades op schaatsen. Sommige dier gilden bootsten de vormen der Vorstenhoven, andere die der Kerk na; in de eersten had de voorzitter den titel van Koning of Prins, in de laatsten dien van Abt. En als men in de Stads-rekening van Axel leest, dat ‘de abdie van de bedecte comere’ zes kan wijn van de Stad kreeg, ‘als zij huerl. feeste en vastelavontspel hielden’Ga naar voetnoot1), dan behoeft men naar geen Axelsche abdij te zoeken, maar heeft een narregild voor zich. In Holland echter werd de voorzitter van zulk een gild gewoonlijk als ‘Mijn Heer van Keijenburg’ betiteld. Bij Hoffmann von Fallers-leben vindt men er nog een lied van: Wi groeten mijn heer, mit grooter eer:
Van Keijenborch verheven!
Sonder iet meer, wi groeten hem seer,
Got laet hem lange leven! enz.Ga naar voetnoot2)
In 't Land van Dendermonde lag een heerlijkheid, die Castelle heette, en waar weleer jaarlijks, op Donderdag na Pinksteren, een narregild feest vierde. Dit feest begon met een burlesken optogt, en vervolgens werd een vergadering gehouden, waarin aan alle lieden, die zich in 't verloopen jaar bespottelijk hadden gemaakt, eerambten gegeven werden; b.v. een jonker, die zijn goed had doorgebragt, werd tot Rentmeester benoemd; een ander, die een domheid begaan had, tot Raadsheer, enz.Ga naar voetnoot3) ‘Vele soortgelijke gilden hebben in de Nederlanden bestaan’, zegt Van SpaenGa naar voetnoot4). Ja, en't vermaardste adelijke narregild hier te Lande was ‘die Geselscap van den Gecken’, door Graaf Adolf van Kleef in 1381 gesticht, en waartoe een aantal Nederlandsche Heeren behoord hebben. De voorzitter voerde den titel van Koning, doch men vindt daarbij geen ander vermaak gemeld dan een maaltijd, dien het gild jaarlijks te Kleef hield. Welligt lag hier een politiek doel onder den zotskap verborgen, - dit toch was onder den adel, en later ook onder de stedelijke aristokraten niet zeldzaam. | |
[pagina 560]
| |
In Frankrijk en de Walsche Nederlanden waren de narregilden 't meest ontwikkeld en zoo in aanzien, dat de edelsten des Lands er deel aan namenGa naar voetnoot1). Zij hielden jaarlijks Narrefeesten (almede een soort van Landjuweelen), waar de narregilden uit verscheidene steden zich vereenigden, om naar den prijs der zotheid te dingen. Zulk een narrefeest gaf Le Prince des Foux te Rijssel nog in 1547. Maar wie zich herinnert, hoe 't geheel in den geest van dien tijd was, stekelachtige toespelingen te maken op personen en gebeurtenissen, en de politieke en kerkelijke geschillen satirisch en komisch te behandelen, zal het zeer begrijpelijk vinden, dat deze feesten, die daartoe onder 't masker der zotheid zulk een ruime gelegenheid boden, in 't midden der 16e eeuw een einde moesten nemen. En later herleefden zij niet: zij waren geheel middeleeuwsch van natuur, en in de moderne maatschappij, die zich in 't laatst der 16e eeuw ontwikkelde, pasten zij niet meer. Zoo moesten na de Reformatie de mallewagens evenzeer als de blaauwe schuitenGa naar voetnoot2) verdwijnen; slechts een boersche navolging bleef hier en daar op een dorpskermis overGa naar voetnoot3). En wanneer de zeventiende-eeuwers iemand wilden bespotten, herinnerden zij zich den mallewagen nog weleens, en zoo werd ook ten tijde der Tulipomanie, in prent en rijm, Flora op den mallewagen gezet. De Dronkegilden bloeiden in de middeleeuwen, maar 't vermaak, dat zij opleverden, was niet van de fijnste soort. Vermoedelijk waren ze al heel oud, en stamden zij regtstreeks uit de Germaansche wouden af. Het Amsterdamsche dronkegild hield omstreeks Vastelavond een optogt, waarvan men de afbeelding op de volgende bladzijde ziet. De wilde, luidruchtige knapen zijn met knuppels en lange messen gewapend; alle goede burgers, die ze ontmoeten, kiezen in der ijl het hazepad, en alle deuren en vensters worden gesloten. Ieder, wien ze grijpen kunnen, eischen ze drinkgeld af; en waar 't niet gewillig of niet ruim genoeg gegeven wordt, komen vuisten en knuppels te hulp. En ook de gesloten deuren moeten geopend worden; de drinkebroêrs slaan er op zoolang totdat ze tevreden gesteld zijn. Dit fraaije volksvermaak duurde tot het einde der 15e eeuw en mogelijk langer nog; de brief van den Aartshertog Filips den Schoonen van den 31n Januarij 1495, waarbij 't verboden werd, wordt nog in de IJzeren Kapel bewaard. Zoo erg maakten de broeders van het Tielsche dronkegild het niet; althans men leest niet, dat zij op die wijze drinkgeld gingen inzamelen, - wel, dat zij op hun feestdag 's morgens al heel vroeg begonnen te drinken, en dat hij, die 't hardst schreeuwde om 't volk te doen lachen en de ruwste taal uitsloeg, den grootsten lof behaaldeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 561]
| |
Naar een teekening van J.C. Leich.
Welligt moet hier ook het Leidsche zak sleepen vermeld worden. De Heer Van Schevichaven heeft mij, onder de reeds vroeger genoemde Leidsche keuren der 15e eeuwGa naar voetnoot1), er ook eene medegedeeld, waaruit blijkt, dat er te dien tijde in Rijnlands hoofdstad een volksvermaak bestond, dat ‘den sack slepen’ genoemd werd, en waarbij veel volk op de been kwam, en nog al ongeregeldheden voorvielen, die de Magistraat niet langer dulden wilde. Schout en Schepenen keurden daarom, dat het ‘tot ghenen daghen’ meer zou mogen plaats grijpen, en stelden er een boete van drie pond op, te verbeuren niet alleen door elk, die den zak zoude sleepen of doen sleepen, maar ook door ‘alle dieghene die den sack mede volchden.’ - Wat dit voor een pretje was, wist de Heer Van Schevichaven niet, en ik weet het ook niet, terwijl de Leidsche Heeren, | |
[pagina 562]
| |
wien ik er naar gevraagd heb, mij 't evenmin wisten te zeggen. Bij gebrek van weten dus, moet ik mij met gissen behelpen; - ik vermoed, dat dit zaksleepen almede de feestviering van een dronkegild was.
In de 17e eeuw hadden de vermaaklievenden andere gilden met fijner vormen en Fransche namen, - trouwens, ze waren ook van Franschen oorsprong. Er werden alleen voorname lieden in toegelaten, bij voorkeur geestige poëten en goede dansers. Aan 't hoofd van zulk een elegant gezelschap stonden gewoonlijk dames met hoogdravende titels; de heeren, die er leden van waren, heetten ridders, en men bootste er, in modernen vorm, de aloude Cours d'amour na. Te 's Gravenhage bloeide in 't midden der 17e eeuw Le pretieux Ordre de l'Union de la Joye, vermoedelijk ingesteld in 1652, bij gelegenheid der feesten, die Jan Wolfert van Brederode gaf ter inwijding van zijn nieuw huis in het Voorhout. Brederodes jongste dochter, Amelia Margareta, die gehuwd was met den Baron van Slawata, was Grootmeesteres dier Orde, en in 1653 werden o.a. Jan de Witt en Konstantijn Huygens er leden van. De Grootmeesteres noemde deze Union in een berijmden brief aan Huygens: ‘la plus gaye de la Hollande’; en dit poogden de leden te betoonen met muziek maken, verzen opsnijden, zingen en dansen. De danspartijen duurden den geheelen nacht; en zulk een partij noemde Jan de Witt, in een brief aan Margareta van Nassau, die er ook lid of bestuurderesse van was: ‘la nuict de joye’Ga naar voetnoot1). - Alles heel vrolijk, maar voor 't gild alleen; 't publiek zag of hoorde er niets van: hierin verschilden deze Unions de la Joye van de middeleeuwsche narregilden. En doopt men thans nog broederschappen
Naar Momus of naar Demokriet? -
Gewis, - geen wet, die dit verbiedt;
Maar dat zij nog dezelfde grappen
Als de oude maken, - meen dat niet.
En vraagt gij, wat er dan geschiedt? -
Wat dansen en komediespelen,
Of zich bij 't kaarteblad vervelen.
|
|