De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijDerde hoofdstuk.
| |
[pagina 531]
| |
Maar ook in de steden, waar de buurgilden met hun Heeren al lang verdwenen waren, bleven, in 't voorvaderlijk leven, de buren toch nog altijd een naauwe betrekking onderhouden. Tegenwoordig roemt menigeen er op, ‘zijn naaste buren niet te kennen’; vroeger leefde elk ‘met zijn buren’, en achtte ‘een goeden buur beter dan een verren vriend.’ Ook op de dorpen, al mogen daar geen buurgilden als in de steden bestaan hebben, hadden toch - naar de ‘oude costuymen ende hercomsten’, die zich in voortijden uit het volksleven zelf ontwikkeld hadden - de buren wederzijdsche verpligtingen, die in Holland ‘burepligten’, en aan de overzijde der Zuiderzee ‘noaberpligten’ genoemd, en door elk trouw vervuld werden, ofschoon ze nimmer bebriefd waren. Hier heb ik echter van geen pligten maar van vermaken te spreken, en die, welke uit het buurtleven voortgesproten zijn, zal ik in een beknopt overzigt trachten zaâm te vatten.
Aan 't hoofd der buurtvermaken stond van ouds het Buurmaal, dat in 't midden der 17e eeuw nog in de meeste Hollandsche steden onderhouden werd; hoewel toen al niet overal meer jaarlijks, maar soms om de drie of vier jaren. ‘Dan’, schreef Boxhorn, ‘plegen zij 't geld, dat in de buurtkas is, te versmeren en met brasserij over te brengen eenige dagen; die dagen noemen zij Hoven’Ga naar voetnoot1). Ieder buurman kwam er met zijn vrouw, en ieder jonkman bragt een ‘buurvrijster’ meê. Oudtijds hadden die buurmalen doorgaans op Vastelavond plaats, of ook wel op den patroonsdag der buurt; en zij moesten bepaald in de buurt gehouden worden, en wel in de herberg of ‘casteleynie’ der buurt, of anders ten huize van een der buren. Zij duurden gemeenlijk, naar Germaansche wijze, drie dagen; maar in de 17e eeuw verdubbelden de Hagenaars dit getal weleens. Natuurlijk waren er ook muzikanten bij noodig, en kon 't kaartspelen niet ontbreken; maar was er wat merkwaardigs in de stad te zien, het zij een Mexikaan of een olifant, dan wierpen zij het troefspel in een hoekGa naar voetnoot2). En 't is ook opmerkelijk, dat bij die buurmalen alweêr 't zelfde plaats vond als bij de schuttersmaaltijden - het insluipen van medeëters, of als de zeventiende-eeuwers ze noemden, ‘volontarissen op de vrije slemp’, - zoodat in de buurtbrieven geordonneerd werd, dat geen boodschapbrengers binnen mogten gelaten worden; aan de deur konden zij ‘een dronk of twee erlangen’, maar meer niet. | |
[pagina 532]
| |
In de 17e en 18e eeuw hielden de burgers zich niet meer aan 't oude gebruik, te hoven in de buurt op Vastelavond of patroonsdag; zij kozen er liever zomersche dagen toe, en vonden het pleizieriger naar buiten te gaan. De Leidenaars b.v. voeren met speeljagtjes uit, en dansten en banketteerden ‘met de grootste en gulhartigste gemeenzaamheid.’ De regenten en kooplieden zaten er naast den ambachtsman; de ouderdom alleen had er den voorrang, en niemand een anderen titel dan dien van ‘gebuur’Ga naar voetnoot1). En dan smalen velen nog op de trotschheid der vroegere stedelijke aristokraten! Er heerschte bij dat oude ‘buurt houden’ vrij wat meer gelijkheid en broederschap dan bij den Bataafschen vrijheidsboom of bij hedendaagsche feesten. Vermoedelijk is het afschaffen of nalaten der jaarlijksche buurmalen de oorsprong van het jaarlijksche potverteren onder buren geweest; immers 't is nog al opmerkelijk, dat dit laatste in de achterbuurten, waar alle oude gebruiken 't langst bewaard blijven, nog in onzen tijd ook gemeenlijk drie dagen duurde. Overigens is het potverteren niet alleen een buurtvermaak, maar ook de jaarlijksche uitspanning zoowel van naaischolen als van verschillende kollegiën. ‘Eene potvertering van het collegie van collectanten van eene der Parochiekerken in het Sticht’ kan men beschreven vinden in den ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’ van 1862. En hoe de naaimeisjes 't in de vorige eeuw deden, verhaalt Le Francq van Berkhey: ‘Hierin munten de Amsterdamsche naaischoolen bijzonder uit, en er is geen andere plaats in Holland, daar deze potverteeringen zoo openlijk geschieden als in Amsterdam; alwaar 't aan geen de minste opspraak onderhevig is, dat eene partij jonge meisjes, reeds tot jaren van onderscheid gekomen, paar aan paar, met één of twee speellieden voorop, en de Naaivrouw agteraan, al dansende en zingende langs straat laveien’Ga naar voetnoot2). - ‘Gantsch niet onbevallig!’ zei Grabner, ‘in Haarlem, Leiden, Amsterdam en veel andere steden geniet men dikwijls die vertooning van een lange rij blozende meisjes, allen in 't wit gekleed, voorafgegaan door eenige muzikanten, zingende en dansende langs de straten’Ga naar voetnoot3).
Ook 't betrekken van een nieuwe woning gaf aanleiding tot een buurmaal, en dit oude gebruik leeft ten platten lande nog in vele streken voort, maar vroeger was 't in de steden evenzoo; - zonder dat geen goede buurschap. Ik zal vier voorbeelden uit vier verschillende gewesten noemen. In Holland was 't een vrolijke danspartij, bij de boeren ‘een jongspul’ genoemd. - Bij Breêro zegt een boer, die te Amsterdam in een barbierswinkel zit te babbelen: Wij sellen een Jongspul hebben in de buert,
Blaeuwe Barent die het Jan Schram des Schouts swagers huys gehuert.
Te Markelo in Overijsel geeft de boer, die een nieuw huis betrekt, | |
[pagina 533]
| |
een ‘noabermoal’, waarbij hij de mannen en vrouwen van de twintig naaste huizen vraagt; uit deze kiest hij er vier tot ‘noodnoabers’, de andere zijn eenvoudig ‘noabers’Ga naar voetnoot1). En door geheel Overijsel, Drente en de Graafschap bestaat nog, of bestond vroeger, 't zelfde of dergelijk gebruik. In 't Schependom van Nijmegen worden nieuwe buren ingewijd met Hoalleien (leiden om de haal), - een zonderling gebruik, dat zich waarschijnlijk vroeger ook wel over een grooteren omtrek zal hebben uitgestrekt, en zeker heel oud is. ‘Gauei van noaevent met hoalleien bie de nieje leui, die in 't huus van .......... zunt gekommen?’ zegt de eene boerin tegen de andere, en ze gaan 's avonds zamen. In de keuken is de heele buurt verzameld; de haal hangt, vercierd als een bruigomspijp, - niet onder den schoorsteen, maar aan een balk in 't midden van 't vertrek, naar oud gebruik; want in den tijd, toen de huizen nog geen schoorsteenen hadden, was de haardkuil in 't midden op den vloer, en hing de haal er boven aan een balk; ja in sommige plaatsen is dit nog zooGa naar voetnoot2). Tot de verdere toebereidselen behoort, dat er een takkebos aan den haard ligt, en een kroontje daarboven hangt; dat er eenige flesschen jenever in huis zijn met de noodige ham en verderen mondkost; en eindelijk, dat er een speelman besteld is. Nu staat een jonge boerin op, neemt den nieuwen buurman bij den arm, brengt hem bij de haal, leidt hem er driemaal om heen, en geeft hem bij elken omgang een kus. Bij de eerste kus spreekt zij: ‘dit is ter eere van God den Vader!’ - bij de tweede: ‘dit is ter eere van God den Zoon!’ - en bij de derde: ‘dit is ter eere van God den Heiligen Geest!’ - Dit zijn de drie geestelijke omgangen, maar daarna volgen nog drie wereldlijke, almede ieder met een kus en een toespraak. Bij de eerste kus: ‘dit is ter eere van oew!’ - bij de tweede: ‘dit is ter eere van mie!’ - en bij de derde: Dit is ter eere van de heele kompanjie;
Met een flesch jenever biende vrie.
De flesch komt, en als die leêg gedronken is, begint het tweede bedrijf. Een jonge boer neemt nu de vrouw des huizes bij den arm, en herhaalt dezelfde ceremoniën en woorden, doch eischt bij de laatste kus twee flesschen. In het derde bedrijf vliegen al de boerinnen naar den haard, om den takkebos in brand te steken; - het vierde bedrijf duurt den gantschen nacht met drinken en eten, zingen en springen; en het vijfde is, naar oude Germaansche zede, een vechtpartij van dronken boeren, waar de boerinnen, die ook niet nuchter zijn, gillende tusschen vliegenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 534]
| |
Te Koevorden heeft men het Vuurbeuten (vuur aanleggen), een meisjesvermaak in een leêg huis. Heeft iemand een huis gekocht, dan vragen eenigen tijd vóór dat hij 't betrekt, de buurmeisjes verlof te mogen vuurbeuten, - wat hij niet weigeren durft, want hij zou anders geen zegen in zijn huis hebben. De meisjes gaan in 't leêge huis met een mand vol turf, die zij op den haard werpen; daarop trekken zij naar buiten om een groenen tak te halen, - zoo 't Mei is, een bloeijenden hagedoorn, - en planten dien op den hoop turven. Dan wordt er de brand in gestoken, en bij 't vuur gedanst; er wordt brandewijn gedronken om 't huis te begieten, en de pret duurt tot laat in den avond. De huisheer mag er nu op rekenen, dat hij gelukkig zal zijn in de nieuwe woning, en dat de booze geestenGa naar voetnoot1) er uitgedreven zijn; daarom geeft hij dan ook later een partij aan de vuurbeutsters, en trakteert alle kinderen der buurtGa naar voetnoot2).
In de middeleeuwen rigtten de buurgilden bij openbare feesten ook vertooningen en spelen aan, ‘omme de goede lieden te verblidene’. Vermits nu in die tijden de Overheden gaarne zagen, dat de menschen verblijd waren, en volksvermaken op prijs stelden, zoo kregen de buren daar altijd eenige kannen lekkeren wijn voor van de Stad. En omdat ze die te zamen gebruiken moesten, zoo gaf dit alweêr aanleiding tot een buurtvermaak. Ja, 't is zelfs wel gebeurd, dat de Stad een prijs uitloofde voor de buurt, die de fraaiste vertooning geven zouGa naar voetnoot3). Tot de buurtvermaken behoorde oudtijds ook het ‘onder buren’ gezamentlijk vieren der traditioneele feestdagen, die wij reeds vroeger besproken hebben, en waarvan de laatste sporen hier en daar tot in onzen tijd hebben voortgeduurd. En bij al die feestpartijen in de buurt, van welken aard ook, ging 't altijd heel vrolijk toe, omdat alle buren meêdeden. Maar toch konden ze 't met omgangen door de stad weleens zoo druk maken, dat zij andere buurten hinderlijk waren of uit den slaap hielden; waarom men 't dan ook in oude keuren nu en dan verboden vindt, en daarbij niet alleen zij, die, ‘bi dage off bi nachte royden ofte dansten bi der straete,’ maar ook hij, ‘in wes huse die sameninge waer,’ en zelfs ‘die speelmans die mede gingen’, met boete bedreigd werden. Een heel stil buurtvermaak, waar nooit keuren tegen gemaakt zijn, was het banken, waar wij de herinnering al van verloren en alleen nog een spreekwoord behouden hebben. Bij zomeravond zaten de buren in hun stoep, onder hun luifel, op hun bank, met de bierkan bij zich, een buurpraatje te houden over al de nieuwtjes van de stad. Dat banken duurde totdat ‘de wacht op straat kwam’. Lang heeft de bierkan 't bij 't banken tegen het kopje koffij volgehouden, maar toen zij eindelijk wijken | |
[pagina 535]
| |
moest, was 't banken ook gaauw gedaan. 't Eerst verdwenen de luifels, toen de banken, en nu raken de stoepen ook al uit de mode.
De gebruiken bij huwelijken, geboorten en sterfgevallen staan in naauwe betrekking tot het buurtleven; ja zij hebben er grootendeels hun oorsprong aan te danken. Want al moge men tegenwoordig, in de steden althans, er geen buren meer bij roepen en 't onder familie en vrienden afdoen; ja, al mogen zelfs in die landelijke streken, waar men vroeger met den ouden Jan Salie zei: 't Is op zijn ouwewets en daer hou ick het mee,Ga naar voetnoot1)
de manieren nu ook al veranderd zijnGa naar voetnoot2), - dit verandert toch den oorsprong niet. En al zijn van die gebruiken bij de drie hoofdbedrijven in 't menschelijk leven, even als van landkaarten en schoolboeken, voortdurend veranderde editiën geleverd, ook dit verandert hun oorsprong toch niet; zoodra men oudere editiën opspoort, komt men bij 't oude buurtleven teregt. Bij elk bedrijf traden de buren als handelende personen op; zij hielpen bij al wat er te doen was: - zij maakten de toebereidselen voor vreugd en rouw, zij vormden den feesttrein, en zorgden, dat er heil gedronken werd. Al die gebruiken uitvoerig te beschrijven zou een afzonderlijk werk vorderen; men zou er wel een drietal boekdeelen meê kunnen vullen, want die dingen verschilden nog al in de eene streek en de andere. Ja, in dezelfde stad kon 't vrij wat onderscheid maken, of de zoon van een voorzanger, dan wel die van een dansmeester bruiloft hield; of de vader der bruid lid van den kerkeraad of van een rederijkerskamer was; en of men een ‘mennisten-’ of een ‘joden-bruyloft’ bijwoonde. Hier behoef ik van die gebruiken slechts te spreken, voor zooveel zij vermaken opleverden, en doe het kort en beknopt, vermits zij geen te groote ruimte mogen innemen.
Wanneer ik beweer, dat de oorsprong dier vermaken in het oude buurtleven ligt, zeg ik tevens, dat zij reeds bij onze Germaansche voorouders te vinden warenGa naar voetnoot3); maar bij de toeneming der welvaart en beschaving namen zij in gelijke mate in omvang en weelde toe. En hier ontmoet ik al terstond weêr hooge stapels keurboeken, - neen, schrik niet, lezer! sla liever bl. 38 nog eens op; wat ik daar gezegd heb, zeg ik hier ook, en in plaats van lange risten itempjes uit die keuren aaneen te rijgen, doe ik het met een paar opmerkingen af. Het doel der Magistraten met al hun keuren was, overdaad en verkwisting tegen te gaan. Maar omdat ‘deeze keuren meestal ook het getal der gasten bepaalen,’ kwam Le Francq van Berkhey op den vernuftigen inval | |
[pagina 536]
| |
te meenen, dat dit eigentlijk een politiek doel had, ‘om samenrottingen tot muiterij en oproer voor te komen’Ga naar voetnoot1). Och neen, daar waren die bijeenkomsten de plaats niet toe, - veeleer de gildekamers; - op bruiloften, kinder- en doodbieren vond men wel dronkelui, maar geen zamenzweerders, 't was ‘de onnutte verquistinge van middelen’, waar de Heeren tegen ijverden, hoewel met zeer weinig succes. In de bruiloftskeuren werd bepaald, hoeveel gasten er genoodigd, hoeveel schotels er opgezet en hoeveel pinten wijns er gedronken mogten worden; ja, in sommige steden moest de bruidegom na de bruiloft op 't stadhuis komen, om een eed af te leggen, dat hij de keuren niet overtreden had; en in andere vorderde men zulk een eed van den waard, ten wiens huize de bruiloft gegeven was. In de 17e eeuw maakten de ijveraars het nog erger dan in de 15e. In verscheidene steden werd het toen op zware boete verboden, op een bruiloft de gasten op ‘marsipanen, confituren of suykergeback’ te trakteeren. En 't zal wel uit dien tijd zijn, dat de spreekwijze dagteekent: ‘iemand te noodigen op roggebrood en zure appelen’; dan althans liep men geen gevaar honderd goudguldens te verbeuren. De Amsterdamsche Heeren meenden in 1655 al heel liberaal te zijn, toen zij den bruiloftsgasten ten minste wat suiker gunden. Zie hier het artikel: ‘Op alle bruyloften en sal niet meer dan eens met spijse moghen aangherecht worden, ende op het tweede of laatste gherecht [het dessert] sullen mogen ghestelt worden eenige gentilessen, gegoten ofte fijne suycker; op pene van hondert gulden.’ Natuurlijk werden zulke keuren slechts gemaakt om overtreden te worden, want, zei Vader Cats: Wie kan het echte volk, wie kan den jongen lieden
Benemen haer vermaeck en harde tucht ghebieden?
Het is van alle tijt dat opten bruyloffdach
Een yeder vrolick zijn en vrienden nooden machGa naar voetnoot2).
In de doop- en doodmaalkeuren spreekt dezelfde geest als in de bruiloftskeuren. Zwolsche keuren uit de 15e eeuw gebieden, dat, alvorens een doopmaal gehouden werd, een Stadsbode er heen moest gaan, om te ‘tellen die vrouwen en jufferen, die aldaer ter maeltijt bleven,’ want meer dan vier en twintig (twaalf van elke zijde) mogten er niet zijn. - Waarom behoefde hij de mannen niet te tellen? - Die waren er niet; zij zaten in 't Stads-wijnhuis of eenige taveerne. Maar daar kwam hun ook weldra een keur de wet voorschrijven: ‘vijf pinten Rijnswijns’, en niet meer, mogt er getapt worden. Goed; als die vijf pinten opgedronken waren, gingen de gasten de deur uit, maar - keerden onmiddelijk terug: dan was 't een nieuw gelag, en de waard tapte andermaal vijf pinten. Nu was men te Zwol nog mild wat het getal gasten betrof; | |
[pagina 537]
| |
elders werd de helft genoeg geoordeeld; te Alkmaar: ‘vijf, die naeste buerwijven’; te Leiden niet meer dan de vader, moeder, zuster en de twee naaste buren. In sommige steden moesten man en vrouw op 't stadhuis komen, om te zweren, dat zij niet gezondigd hadden ‘tegen der Statt gebott’Ga naar voetnoot1). Eenigen willen, dat er nooit meer valsche eeden gedaan zijn dan in dien tijd. Maar, vraagt men, mogt het getal gasten dan ook verdubbeld worden, als er een tweeling geboren was? Zeker, en nogmaals verdubbeld voor een vierling. Voor ‘zulk een vruchtbaarheit’ had elk respekt; hoe Stadsregeeringen die betoonden zagen wij reeds vroegerGa naar voetnoot2), ziehier hoe een schipper zulks deed. Omstreeks 1740 zaten in de trekschuit van Delft op Rotterdam twee vrouwen; de eene heette Johanna van Rheenen en was de vrouw van Jakob Kreket, en de andere was een Schevelingsche visschersvrouw, die Kniertje Gerbrands heette. Juffrouw Kreket vertelde, dat zij, als eersten huwelijkszegen, haar man met een vierling had verrast. ‘O,’ zei de Schevelingsche, ‘dat is niemendal, ik heb een vijfling gehad.’ - ‘En mijn zuster een zesling,’ hervatte de eerste. - ‘Nou!’ zei de schipper, ‘daar geef ik een flesch wijn toe; 't gebeurt mij niet alle dagen, zulke knappe wijven in mijn schuit te zien’Ga naar voetnoot3). Bij de doodbieren, die ook beperkt werden, bedachten de liefhebbers er een middeltje op: zij noemden ze ‘troostbieren’; troost mogt niemand toch geweigerd worden. En nu kwam ochtend, middag en avond, een week lang, de heele buurt troost zoeken, ondanks de keuren, die alweêr voorschreven, hoeveel men ‘te troestelbiere’ komen mogt. Dat na de Reformatie de preêkstoel niet minder ijverde dan het stadhuis, om de ‘lichtveerdigheit’ tegen te gaan, - spreekt van zelf; doch ik zal hier maar niet over uitweiden en liever tot vermakelijker dingen overgaan.
Wie kwamen 't eerst opdagen, zoodra ergens een paar verloofd was? De buren, en wel de jongelui; en ze kregen wat geld in de hand voor een vetje in de herbergGa naar voetnoot4). En meen niet, dat dit alleen boerengebruik was, 't ging weleer in de steden evenzoo. Sla het laatste tooneel van Breêroos ‘Lucelle’ maar eens op, daar zegt de Vader: Ick souw u al te saam hartgrondigh noôn te feest,
Maar mits mijn groot geslacht van vrienden mij beletten,
Dus neemt dit dan voor lief, want ick mach u niet setten.
Juist, zoo luidde 't gewone kompliment daarbij, en men ontweek de keur tegen het groot getal gasten, en deze zorgden ook wel in de herberg, | |
[pagina 538]
| |
hoe goed ze lieten opschaffen, geen tafel te laten dekken; - dan was 't geen maaltijd, en had de Schout niets te zeggen. Dezelfde jongelui uit de buurt waren 't, die 't bruidshuis vercierden. Men weet, dat dit al een heel oude gewoonte is. Juvenalis zong er al van; ik zal 't hier in 't Hollandsch zeggen, want het Latijn kan men bij hem zelven wel lezenGa naar voetnoot1): Behang de deur, ter eer der bruid,
Met krans en kroontje, bloem en kruid;
Laat op den drempel klimop strooijen,
En met laurier de posten tooijen.
Men moet daar echter niet uit opmaken, dat onze voorouders dit van de Romeinen hebben geleerd; 't vercieren van bruiden en bruidshuizen is de heele wereld door in gebruik. Hier hingen de buurvrijers ‘eenige groene kronen zo met klatergoudt, als andere blinkende en geluidtmakende dingen, voor de deur,’ omslingerden de posten met maagdepalm, en bestrooiden den drempel met bloemen. En wanneer, in sommige gevallen, spotvogels zich veroorloofden al dat moois weg te nemen, en er een wiegje met een pop voor in de plaats te hangen, den drempel met gehakt stroo te bestrooijen, en een rijmpje op de deur te plakken, als dit: Strooi maagdepalm van kaf met manden vol, breng aan!
Op zulk een lichte bruid moet zulk een strooisel staanGa naar voetnoot2).
dan waren die spotvogels ook weêr buurvrijers. Het ophangen van bruidskroonen voor de deur was te Amsterdam en in andere groote steden reeds in den aanvang der 18 eeuw ‘meest afgestorven en in vergetenheit geraakt’; boeren en schippers echter hielden de oude gewoonte nog lang volGa naar voetnoot3). Als 't paar was aangeteekend, waren 't alweêr de buren, die de bruidstranen kwamen opdrinken in den vorm van lekkeren ypocras. Aan de vrienden buiten de buurt werd de ypocras in vercierde flesschen t'huis gezonden. Oudtijds echter waren die bruidstranen slechts bier, en op den Eifel noemt men dit nog ‘heulbier’Ga naar voetnoot4); maar of men ooit ergens jenever met stroop voor bruidstranen gedronken heeft, als ‘de Oude Tijd’ verhaaltGa naar voetnoot5), laat ik in 't midden: zeker zouden alle ‘Medewerkers van den Ouden Tijd’ voor zulk een likeurtje even hartelijk bedanken als de Japansche banjoosten, wien 't eens onder den naam van ‘Amsterdamsch bitterlikeur’ ingeschonken werdGa naar voetnoot6). Aan schieten was in de bruidsdagen geen gebrek. Alle jonkmans van de buurt, die een musket of pistool konden afschieten, hadden zich tot een eerewacht vereenigd, en den oudsten tot kapitein, den jongsten tot trommelslager aangesteld. Hoe meer ruiten ze bij den bruidsvader stuk schoten, | |
[pagina 539]
| |
hoe meer eer ze hem bewezen; en daarom liepen de glazemakers, als ze wisten, dat ergens ‘een bruid op het tipje’ was, al dagen vooruit om de klandizie verzoeken. Van 't spelevaren, te water en te land, gedurende de bruidsdagen, waren alweêr de buurtjes de deelgenooten; de heele buurt was op stelten als er een bruid was. Maar met spotternijen waren die zelfde buurtjes soms ook niet karig. Waren ze voor 't vercieren en 't schieten niet naar hun zin getrakteerd, dan ontstaken ze een stroovuur voor 't bruidshuis en dansten er om heen met schimpen en schelden; en sloegen, als 't vuur uitgebrand was, bank en plank, luik en luifel stuk. Had de bruigom vroeger een ander meisje of de bruid een anderen vrijer gehad, wie of wien hij of zij ‘de bons’ gegeven had, dan trof de schimp der buurt dien armen gebonsde. Wel is 't in 't geheel niet mooi, zulke teleurgestelden in hun grievend leed nog te beschimpen; maar de mensch is van nature geneigd zijn naaste te plagen en uit te lachen. Naar oud gebruik werd hem of haar ‘de dorre paal’ t'huis gebragt. In Noordholland wordt die kortaf een ‘dor’ genoemd, maar is al sints lang de paal door een stroopop vervangen. In Drente daarentegen kent men ‘de zoore poal’ nog, ofschoon hij er ook al begint te slijten. De plegtigheid is door Bing en Braet von Uberfeldt in hun meergenoemd plaatwerk uitgeteekendGa naar voetnoot1). 't Boeregezin zit aan 't ontbijt; een dozijn knapen uit de buurt komt binnen stormen met een dorren wilgestam, waar een aangezigt op geteekend is en wat oude lappen om heen gehangen zijn. De huisvader kijkt zuur; de kinderen schuilen van schrik voor den leelijk en pop achter vaders stoel; de dochter, voor wie 't geschenk bestemd is, staat op om 't met alle beleefdheid te ontvangen; en de moeder heeft flesch en glas al in de hand, om de brengers te trakteeren, een van welken de oratie opzegt, waarvan de korte inhoud is: ‘troost je maar, en hoop op beter.’ Elders heeft men weêr andere aardigheden. In 't Zutfensche wordt den vrijer, wien zijn meisje ontvrijd is, een hoepel met stroo om den hals geworpen. Op den Eifel wordt hij gekorfd; dat wil zeggen: de meisjes werpen hem een korf zonder bodem over 't hoofd, en trekken hem er door heen. Moet er daarentegen een meisje gekorfd worden, dan doen dit de knapenGa naar voetnoot2). Weduwnaars, die met een jongedochter, en weduwen, die met een jonkman trouwden, een ketelmuziek te brengen, is een oud gebruik door geheel ons Land van de Wadden tot Maastricht, dat nog niet overal vergeten is. En in sommige streken werden die ketel-, stookpot-, tangen asschopserenades dagen achtereen herhaald, wanneer de bruigom te | |
[pagina 540]
| |
koppig of te gierig was, om ze af te koopenGa naar voetnoot1). Tegenwoordig maakt natuurlijk de policie er spoedig een eind aan. Friesland heeft nooit doller ketelmuziek gehoord, dan toen eens een oude Franeker professor met een jonge meid trouwde, want toen deed niet enkel de buurt, maar 't heele studenten-korps meê; - wat evenwel van die studenten heel dom was. Zij hadden zich moeten herinneren, wat de groote Cato Censorius gedaan heeft, en bedenken dat hun professor niet beter doen kon dan zulk een doorluchtig voorbeeld volgen.
Het palmknoopen, waar Justus van Effen nog zulke genoegelijke herinneringen van had, was almede 't werk, of liever 't vermaak van de buurvrijers en buurvrijsters. En het zitten der bruid was ook ingesteld, ‘om de buurvrouwen af te wagten. Oud en jong, rijk en arm warden gelijkelijk ontvangen, en elk ging met een zoeten mond weg’Ga naar voetnoot2). De bruid was bij die gelegenheid gekleed in zilverlaken of wit satijn: Een eedle juffrouw trout nu heel in 't silverlaeken;
In 't wit satijn een, die daer niet eens bij kan raeken.
De bruidegom had een nieuwen rok aan Van dat Ouwe Testaments laken,
Dat so dick en starck is, gelijcken een eecke planck.
Wie nog eens een oud-Hollandsche bruid wil zien zitten, vindt er een mooije plaat van in het ‘Houwelick’ van Cats; en ziet daar tevens, waar het palmknoopen toe diende, en wat er op den disch pronkte: Adam en Eva zijn er alweêr niet vergeten. In 't laatst der vorige eeuw, toen dat ‘zitten der bruid’ in de groote steden al lang was afgeschaft, was 't in Amsterdam nog 't gebruik, ‘dat de twee naaste buurvrouwen verzogt werden, de bruid te komen zien als zij in orde gekleed was’Ga naar voetnoot3). Het noodigen ter bruiloft is almede een buurtzaak. Men kent dat gebruik nu nog slechts op de dorpen in onze Oostelijke provinciën, waar 't echter ook al uitslijt. 't Zijn de jongelingen der buurt, die er op uitgaan met vercierden hoed en stok (koeze); en al valt dezen of genen, bij loting, de taak ten deel, een marsch van vijf of zes uren te maken, om een verren neef te noodigen, hij doet het goedsmoeds, want het is ‘noaberpligt’Ga naar voetnoot4). Men vindt in boeken soms lange rijmen gedrukt, welke den ‘broedluchtneugers’ worden in den mond gelegd; in ‘den Aardbol’ vindt men er twee: 't eene van 53, 't andere van 69 regelsGa naar voetnoot5), en diezelfde rijmen drukte onlangs de ‘Oude Tijd’ nog eens naGa naar voetnoot6); maar ieder zal eer begrijpen, hoe een boereknaap in elk huis een borrel kan drinken, dan hoe hij zoo'n lang sermoen, dat aan elkaâr hangt als droog zand, en | |
[pagina 541]
| |
zelfs een Amsterdamschen aanspreker wanhopig zou kunnen maken, onthouden en opdreunen kan. Er is echter onderscheid tusschen de dingen, waarmeê schrijvers hun boeken opcieren, en die, waarmeê sprekers optreden, en zoo werd mij dan ook uit Gelderland een veel korter formulier toegezonden, dat te Winterswijk gebruikt is: Hier stuurt mi Berend Willem Roordink en Jannao Gertru Meerdink, as Brugum en Broed. Vro kommen en lange bliven,
Met den drank zuw we ou gerivenGa naar voetnoot1).
In vroeger eeuwen had dit noodigen door buurtknapen ook in de steden plaats, en de keuren, om het te beperken, ontbreken almede niet. Een Groninger keur van 't begin der 17e eeuw gebiedt, niet meer te noodigen dan in honderd huizen. Te Hindeloopen en Molkwerum geschiedde 't nog in 't begin dezer eeuw, naar Friesche manier, door de meisjesGa naar voetnoot2). De opeisching der bruid, zoo als die, naar oud gebruik, nog hier en daar in het oostelijke gedeelte van ons Land plaats vindt, is beschreven in den Drentschen volksalmanak van 1837. De bruigom komt met een trein wagens zoo groot als hij bijeen heeft kunnen krijgen, - ‘open boerewagens, gevuld met jolige jongelui van beiderlei geslacht,’ die zingen en met witte doeken wuiven; paarden, voerlui en zweepen zijn vercierd. De deuren en vensters van 't bruidshuis zijn potdigt, en er staat een wachter voor. ‘Wat is jou begeer?’ vraagt deze, en nu rijst hij, die den post van orateur waarneemt, op, en antwoordt - wat gij zeker merkwaardig vindt, - met eenige alexandrijnen, die bewijzen dat Drente in der tijd ook zijn Feitama heeft gehad; hoor slechts: Vroag y noa mien begeer? vroag y wat ik hier wil?
Ik zal 't jou doon verstoan, wees moar een weinig stil.
Wie kommen op dit pas, om hier ein broed te hoalen,
Veur diese brudegom, dat zal ik jou verhoalenGa naar voetnoot3):
't Is [vul zijn naam hier in], de hef hier siene broed;
Doar kommen wie hier om, en goan er neet weer oet.
Dit is dan mien verzeuk, dat y jou meug bedenken,
Te doon noar onze zin, en ons de broed te schenken
Opdat zij leven zoam als ein vereinigd poar,
Verzoamelt in den echt, verbonden an malkoar.
Ze doar dan mien begeer, kunt y nou reselveeren,
Dan open ons de deur en loat ons binne keeren.
Natuurlijk wordt aan dat billijk verzoek voldaan en de bansderdeur geopend. De brandewijnkom gaat rond, er wordt gegeten en gedanst ook, en eindelijk rijdt de ‘brudegom’ met ‘siene broed’ in triomf heen, om zich in den echt te doen verbinden. Op hun weg echter worden ze eenige malen geschut. | |
[pagina 542]
| |
Het schutten der bruid is eigentlijk geen buurtvermaak, maar een afpersing van drank of drinkgeld door gemeen volk, dat slagboomen op den weg gemaakt of een touw over de vaart gespannen heeft. 't Was weleer door ons heele Land in gebruik; maar gaf tot zooveel ongeregeldheden en vechtpartijen aanleiding, dat het reeds in de middeleeuwen verboden werd. Toch was het nog in de vorige eeuw vrij algemeen ten platten lande, ook in Holland; en ‘in den zoogenaamden Achterhoek’ gebeurt het nog, zegt de NavorscherGa naar voetnoot1). Bij de Westfriezen geschiedde de opeisching der bruid na 't sluiten van 't huwelijk. Als bruid en bruigom uit de kerk kwamen, gingen ze elk zijns weegs, als of ze niets van elkander wilden weten, ‘en hielden feesttijdt tot heure Ouderen met heure eigene feestgenooden.’ Als de bruidegom zijn maaltijd gedaan had, marcheerden hij en zijn vrienden naar de herberg, met vaandel, pijpen, violen en fluiten. Hier benoemde hij een kommissie om de bruid op te eischen; vaandel en muziek gingen meê. Het referein, dat bij deze opeisching werd gereciteerd, is vergeten of verloren; zelfs in het Museum Stokbroo vond men er geen afschrift meer van. De bruid werd overgeleverd, maar ‘tot een teeken, dat se niet hongerig noch dorstig, noch gebrek hebbende, uit 'er Ouders huis gegaan was,’ gaf haar moeder haar eenige schotels vol moes en kannen vol bier meê, die in den optogt deftig vooruit gedragen werden. ‘Gekomen zijnde bij den bruidegom, bruiloften se op nieuw’, zei Soeteboom, maar vergiste zich; zij hadden t'huis wel gegeten maar niet gebruiloft; dit laatste gebeurde in de herberg, en 't heele dorp deed meê. Dit ‘vermakelijk spel’ was in 't midden der 17e eeuw nog in vollen gang, maar toen begon de Magistraat ‘de openbare inhalinge met vaandelen, fiolen, fluiten en pijpen’ al te verbieden. 't Langst is 't in Oud-Schermer en Schermerhorn in gebruik gebleven; trouwens, alle ‘gewoonten van aal-oude tijden’ bleven daar 't langst - de Vrijstermarkt zelfsGa naar voetnoot2). Het rondrijden der bruid door de Gouw met wagens is zeker al heel oud, en wel van onze Germansche voorouders afkomstig. In Noordholland gaat het met chaisen en van dien bruidstriomftogt moet altijd de naaste stad getuige zijn. Zoo dikwijls er een bruiloft op een der dorpen rondom Amsterdam is, hebben nog de Amsterdammers er het kijkvermaak van: de groote stad moet door gereden worden; dat is voor de boeren 't grootste pleizier, want daar hebben zij ‘het meeste bekijk’. En geen Amsterdammer dan ook, al heeft hij nog zooveel haast, en al zag hij zoo'n optogt reeds honderdenelfmaal, die niet ten honderdentwaalfdemale nog eens even stilstaat en het oog rigt op de tweede chais, om de bruid te zien. Een dozijn chaisen volgt haar, en een half dozijn overhuifde wagentjes komt achteraan, waar de oude lui in zitten, en men telt juist zooveel vercierde zweepen als rijtuigen. | |
[pagina 543]
| |
Naar oud Hollandsch gebruik voeren bruid en bruidegom ter kerke in een vercierd bootje met een kroontje aan den mastGa naar voetnoot1), of wel in een tentschuitje, dat geheel met groen omvlochten was, zooals men er een ziet afgebeeld bij Cats op de titelprent van 't Eerste Deel van zijn ‘Houwelick.’ Van dit gebruik is nog de spreekwijze: ‘in 't huwelijksbootje stappen’, overgebleven, zoowel als 't rijmpje: Wanneer de bruyt is in de schuyt,
Is bidden en believen uyt.
Le Francq van Berkhey vertelt, dat het te Leiden nog in de vorige eeuw onder deftige lieden de gewoonte was, dat de bruid en bruidegom met de speelnoots zich ‘in een tentjagtje door de frissche gragten der stad’ lieten roeijenGa naar voetnoot2). 't Amsterdamsche bruidsvoertuig echter was al sedert het midden der 17e eeuw de koets- of toesledeGa naar voetnoot3). - En waarom niet liever een karos? - O ja, dat zouden de Amsterdamsche bruiden wel graag gewild hebben, maar 't mogt niet; de Heeren verboden hetGa naar voetnoot4), en wilden niet eens dulden, dat de sleedjes mooi vercierd waren. De sleeper kon zijn paard een paar kwasten over den rug hangen, en een roosje met een lintje voor den kop binden, maar dit was al weelde genoeg; de bruidssleedjes moesten er precies zoo uitzien, alsof er een oude juffrouw meê naar een theevisite gebragt werd. Één sleedje was burgerlijk; twee sleedjes deftig; drie een groote staatsie, en 't Aalmoeseniersweeshuis trok er goede voordeelen van. En opdat de buurt niet verstoken zou zijn van de gelegenheid de bruid te zien en te bestrooijen, stond een bruidssleedje nooit vlak voor de deur, maar altijd op eenigen afstand; - dit was vóór een halve eeuw nog zoo. Toch waren reeds in 't laatst der 17e eeuw sommigen begonnen ‘met een of meer karossen te trouwen te rijden’; en, zonderling genoeg, onder voorwendsel van bezuiniging! - ‘sustinerende daerdoor te eviteeren’, zegt de keur, hetgene ‘tot soulaes van het Aelmoeseniers-weeshuys bij degene, die ten dien eynde sleetjes komen te gebruyken’, moest worden opgebragt. Maar Mijne Heeren van den Gerechte maakten er spoedig een eind aan. ‘Niemant, van wat staet ofte conditie hij sij’, mogt ten huwelijk rijden; ieder moest er zich heen laten sleepen. Dan op andere wijze aan de weelde voldoening verschaft: een tweespan voor de sleê! - Vreeselijk! Twee paarden voor één sleê; 't was om een oordeel over de stad te brengen! De Heeren verboden 't op een boete van vijftig gulden. | |
[pagina 544]
| |
Wat toen bedacht? De bruiden moesten toch iets hebben om uit te blinken. Weldra kwamen er mooije bruidssleedjes te voorschijn, die cierlijk gebeeldhouwd waren met bloemen en kupidootjes, en niet alleen fraai beschilderd, maar zelfs verguld en verzilverd: en met vrolijk welgevallen stapte nu menig gelukkig paar zijn huwelijkssleedje binnen. Maar helaas! 't was een korte vreugd; de Heeren verstonden 't alweêr anders. Zulke sleedjes strekten ‘tot vilipendie ende kleynachtinge van H. Ed. Agtb. goede meyninghe,’ en daarom konden zij die niet dulden. En er ging een gebod uit aan het sleepersgild, al dat beeldhouwwerk af te hakken, en al wat verguld, verzilverd of vernist was, af te schrapen; en voor dat wandalenwerk werd hun drie maanden tijds gegund. Na dien tijd zou voor elke mooije sleê een boete ‘werden geappliceert als na regten’Ga naar voetnoot1). Zoo zorgvol waren de Heeren, om te waken tegen 't geen zij als ‘uytsporige kostelickheit’ beschouwden, en de jonge bruiden bleven eeuw uit eeuw in veroordeeld, den schoonsten togt haars levens af te leggen in zulk een slierend en slingerend voiture amputé, dat er even kaal en doodsch uitzag, alsof er een puritein meê ter begrafenis reed. Een bruiloft is, zoo waar ik leef,
Een heel pleizierig ding,
Je eet en drinkt je dik en scheef,
En danst en zingt en springt!
zong Jan Klaassen weleer in de poppenkast, en ik voeg er een afbeel- | |
[pagina 545]
| |
ding van de boerebruiloft van Jan Steen bij. Men ziet er de bruid en den bruidegom, met kroontjes op het hoofd, zitten op de eereplaats aan den disch voor den schoorsteen, die met een tapijt behangen is, en onder de groene feestkroon, die aan den zolder hangt. Een der gasten, mogelijk de schoolmeester, houdt een oratie tot het bruidspaar, waar de ouders aandachtig naar luisteren: maar een paar op den voorgrond staat te verlangen naar het einde, om den dans te kunnen beginnen, en de muzikanten worden ongeduldig. Krelis roept: ‘drinken is beter dan praten’, en de vrolijke Ouwe Japik zegt tegen zijn jeugdig buurwijfje: ‘kom, laten wij maar alvast een figuurtje springen.’ En verder behoef ik over de vermaken in de bruiloftszaal niet uit te weiden; ieder kent ze toch even goed als Jan Klaassen en Jan Steen; bovendien kan men er bij Le Francq van Berkhey en Scheltema en anderen genoeg van lezen, en van de bruiloftsdichten, die er werden opgedreund, in de bundels onzer poëten overvloed vinden. Ik spreek hier alleen van de bruiloft voor zooveel deze vroeger een vermaak in de buurt opleverde. Weleer wilde ‘bruiloft’ zeggen: open hof voor de buurt; - ‘alle die gemeynte compt in 't huys’, zegt een Antwerpsch traktaatje van 1561, wat echter aanleiding gaf er verandering in te maken en de deur te sluiten, want er kwam ook vreemd volk binnen ‘meer om te stelen dan om te dansen.’ Maar vrolijke knapen uit de buurt bleven altijd welkom, wanneer zij, als ‘de tafels op waeren genomen,’ vermomd en verkleed zich kwamen aanmelden, om te dansen en te spelen. Zij vereenigden zich daartoe in een herberg, waar elk zijn kostuum aandeed, en van waar zij in optogt naar de bruiloft marcheerden. Zoo verhaalt Ritsert in Hoofts ‘Ware-nar’: Grietje Goossens was de bruidt, daer zou ik veur mom gaen.
'k Had een Poolsche rokGa naar voetnoot1) aen, een boogh en een kooker vol schuts,
Een sabel op zij, en een haneveer op mijn muts:
't Lang hair boven t' zaemen gebonden, of ik het op zoud' wennen;
Al hadd' ik de grijns aen mijn riem, de droes mocht me niet kennen.
Dus quam ik met mijn kammeraets uit de kroegh, die 't Moerjaenshooft hietGa naar voetnoot2).
Dit verkleeden en ‘voor mom gaan’ geschiedde op de bruiloften der Vorsten zoowel als op die der burgers. Karel VI, Koning van Frankrijk, bevond zich in 1393 op de bruiloft van een der Rijksgrooten. Hij en vier Heeren hadden zich als saters vermomd en met kettingen aan elkander gebonden, omdat dit zoo in 't spel te pas kwam. De Hertog van Orleans, meer dan half dronken, stak den staart van een dier saters uit de grap in brand, en daar hun saterspakjes met pik bestreken waren, stonden ze op eens allen in lichterlaaije vlam. De Koning werd door de Hertogin | |
[pagina 546]
| |
van Berry, die haar kleed op hem wierp en de vlam uitdoofde, gered; maar de vier Heeren bekochten het met den dood. Korter kon een bruiloft niet duren dan een dag en een nacht; oudtijds gingen er verscheidene dagen meê heen. Den gantschen nacht vol te houden, verbood dan ook zelfs de reeds genoemde Amsterdamsche keur van 1655 niet eens; de pret mogt duren totdat 's morgens de poortklok luidde maar langer ook niet: de gasten moesten ‘voor 't ophouden van de poortclock gescheyden zijn. 't Gebeurde echter wel, dat zij een nachtwandeling gingen maken - door de buurt niet alleen, maar door de heele stad - met ‘trommelen, tamboerijnen, trompetten ende schalmeijen;’ en dat was niet uit te staan voor de goede lui, die hun nachtrust wilden genieten. Daarom werd zulks verboden, - dikwijls verboden zelfs, omdat het nooit gelaten werd. En 't gebeurde in onzen tijd nog wel; de Kalverstraters van vóór bijna een halve eeuw werden menigmaal in hun slaap gestoord door voorbijmarcheerende bruiloftstroepen. Hoe zulke optogten weleer op de Noordhollandsche dorpen plaats vonden, met ketelmuziek en groot rumoer, dansende en drinkende, hebben de Heeren Bing en Braet von Uberfeldt afgebeeld in hun meergenoemd plaatwerkGa naar voetnoot1). 't Is naauwelijks noodig er bij te voegen, dat zulks daar sedert de invoering van 't Verbeterd Onderwijs geheel opgehouden heeft; - wat echter 't geval niet is met de vechtpartijen, waarmeê, als wij vroeger reeds opmerktenGa naar voetnoot2), de bruiloften, ook in de achterbuurten der steden, nog vaak worden opgeluisterd. Hoe onafscheidelijk van ouds de vechtpartijen van de bruiloften waren, blijkt uit keuren en gedichten. Een Nijmeegsche keur van 't begin der 15e eeuw zegt: ‘Als men een bruyt trouwet, soe en sal nyemant den anderen slaen, noch in kyrcken noch in stratenGa naar voetnoot3).’ Een bewijs, dat de vechtlust zich zelfs in de kerk niet bedwingen kon! En dat een zeventiende-eeuwsch poëet zich ook geen godenbruiloft kon voorstellen zonder kloppartij, blijkt uit het Derde Boek van den IJstroom. Het geven van geschenken in 't huishouden geschiedde weleer ook met een optogt der buren. De Amsterdammers zien het nog alle jaren, als Kloris en Roosje hun bruiloft vieren. Toen Scheltema zijn boek over 't vrijen en trouwen schreef (1832) was het te Utrecht, in de achterbuurten, nog in gebruik, dat al de buurvrouwen voor de woning der pasgehuwden verzamelden, en zongen: Waar is Vrouw Bruid?
Wij willen haar zien, zien, zien!
En als zij buiten kwam, werd er een rondje om haar gedanst, en daarna gaf elke buurvrouw haar een geschenk. In Friesland werd bij dien buurvrouwenoptogt, de ‘solte koek’ voorop gedragen, - een groote pannekoek, wel met suiker bestrooid, maar duchtig ge- | |
[pagina 547]
| |
zouten, die een huwelijkssymbool moest verbeelden, even als de peperkoek van CatsGa naar voetnoot1). In Rijnland werd een ander symbool voorop gedragen, dat minder sarcastisch maar zeer profetisch was, t.w. een kom vol Rijnschen wijn of brandewijn met suiker en een omstrikte kaneelstok daarin. Uit de kom dronk men de jonge buurvrouw geluk toe, en de kaneelstok werd haar te bewaren gegeven ‘voor 't eerste kindermaal.’ Een paar dagen na de bruiloft gaf de jonge vrouw weleer een partij aan de gezamentlijke buurvrijsters, waarmeê zij afscheid nam van haar speelnoots, en allen toewenschte, dat ze haar spoedig mogten volgen, welke wensch gemeenlijk ook door allen hartelijk beaamd werd. Maar niet overal had men er een heuvel toe met zulk een weligen naam als bij Haarlem. Daar reden, naar overoude gewoonte, ‘de nieugetroude bruyden met heure speelnooten op den tweeden dag des bruylofts’ in speelwagens naar den Weligenberg, een heuvel omtrent een mijl van Haarlem gelegen, ‘om heur vermaek ende gezelschap met de maegdekens op te seggen.’ In Holland bleef nog zes weken na de bruiloft de speelman op het dak, en heerschte vrolijkheid in de buurt. Men had dan de navetjes, - de tegenpartijen, die elk der buren op zijn beurt gaf, - en ten slotte kwam het Vischmaal, waar de bruidegom op de bruiloft de bruid voor vrijgekocht had. Immers men herinnert zich die schilderachtige plaats bij Cats: Maer, wat een groot gewoel! wat salder noch gebeuren?
Men siet de jonge bruyt van alle kanten sleuren
En trecken van het volck, en hier, en weder daer;
Het schijnt alsof de maecht een krijghs-gevangen waer.
En dit was zij ook; de speelnoots hadden haar ‘als 't ware met geweld geschaakt’, zegt Le Francq van Berkhey, en de bruigom haar moeten loskoopen voor een vischmaal. Een vischmaal was een heerlijk ding voor een Hollander. Jan de Regt was eens op een knorhanenmaal, en zong daar een ichtyologische ode bij, waar hij de heele Vischmarkt in monsterdeGa naar voetnoot2), - een soort van poëzij, die ook al deerlijk in verval is, even als onze vischmarkten zelf. Met het Vischmaal waren de ‘wittebroodsweken’ uit; de speelman ging van 't dak, de vermaken waren ten einde, en de buurt keek eens uit, wie nu 't eerst aan de beurt zou zijn. Velen hebben het betreurd, dat de bruiloften afgeschaft en door huwelijksreisjes vervangen zijn. Scheltema, Van der Palm en nog verscheidene andere knappe mannen hebben er hun leedwezen over betuigd. Le Francq van Berkhey deed zulks al vóór bijna een eeuw, toen hij er 't begin van meende te bespeuren ‘onder de Grooten’. Al hetwelk echter volstrekt niet bewijst, dat de huwelijksreisjes afkeurenswaardig zijn, maar alleen, dat gezegde knappe mannen graag op een bruiloft gingen, en vreesden, dat die ‘vetjes’ hun ontgaan zouden. En evenmin bewijst | |
[pagina 548]
| |
de opmerking van den Leidschen dokter, dat die huwelijksreisjes, als sommigen meenen, op den bodem van 't Bataafsch patriotismus ontkiemd zijn, want zij waren al honderd jaren vroeger bekend. ‘Ik zie wel hoe het gaat’, zegt Vader Jeronimus in Bernagies kluchtspel van den Huwelijken StaatGa naar voetnoot1); ‘zij reizen eens na Braband, Gelderland en andere kwartieren’. 't Onderscheid is maar, dat men toen behoorlijk een bruiloft gaf, eer men op reis ging, maar dat die in onzen tijd er bij ingeschoten is, - en dit is 't wat menigeen niet mooi vindt. Dat echter de bruiloften nog niet geheel afgeschaft zijn, verneemt gij van tijd tot tijd uit de couranten, als er eens iets merkwaardigs bij voorgevallen is: - 't zij dat een Gorkumsche Roeland razend werd van de pretGa naar voetnoot2); of een Haagsche gek, verliefd geraakt op de bruid, wanhopig in 't water sprong, maar 't voorzigtigheidshalve deed op een plek, waar hij spoedig gered kon wordenGa naar voetnoot3).
Wenden wij ons nu van 't bruidshuis naar 't kraamhuis, dan ontmoeten wij daar ook weêr de buurvrouwen. Zij waren terstond bij de hand; deden wat er te doen was, en gingen, als alles was afgeloopen, zitten zingen en drinken van blijdschap over 't nieuwe buurtgenootje. Dit noemden de vrouwtjes: het kind verdrinken, en zij maakten het daarbij soms wel wat al te druk. De dominee te Giethoorn zei in 1743, dat het erg was, en aanstonds na de geboorte van een kind het kraamhuis vervuld werd met danserij en gezangGa naar voetnoot4); en in Holland haalden de vrouwtjes er zelfs een speelman bijGa naar voetnoot5). Den anderen dag kwamen al de kinderen uit de buurt het kindje kijken, en werden op suikerdebol getrakteerd: dit gaf voor altijd een aangename herinnering. En een tachtiger zei nog tegen een besje van 75: ‘Ouwe kennis! ik heb bij jou nog een stik mit suiker gehad.’ De Vandetijd (kraamvisite na den negenden dag) leverde 't meeste vermaak voor de grootmamaas op. ‘O’ zegt Vader Jeronimus: Als 't Vandetijd is, dan gaan die Ouwe Moedertjes eerst in 'er goud;
Zij zijn Hofmeesteressen als men Bezoek en Kindermaal houdtGa naar voetnoot6).
En daar verschenen alweêr de buurvrouwen; maar zij hadden op sommige plaatsen er hare eigenaardige gebruiken bij. Te Zuidlaren, in Drente, mogt - 't was nog zoo vóór 25 jaren - geen jonge vrouw voor de eerste maal een kraambezoek afleggen, of ze moest gehaald worden. De oudere buurvrouwen, die reeds in 't kraamhuis bijeen waren, namen een kom vol brandewijn met rozijnen, en gingen daarmeê in optogt naar de woning der nieuweling. Daar werd de kom leêg gedronken, en op nieuw gevuld, | |
[pagina 549]
| |
en de optogt keerde, weêr met de brandewijnskom voorop, maar nu met de nieuweling in 't midden, naar 't kraamhuis terug. De baker stond den vrolijken troep al op te wachten met een beschuit met suiker in elke hand; deze moest de jonge vrouw terstond opeten en kreeg een slok uit de kom toe, om ze door te spoelen. En daarmeê was ze als gildezuster behoorlijk ingewijd, en mogt nu met de anderen op elke kraamvisite koffij en brandewijn drinkenGa naar voetnoot1). Tot de vermaken van 't Doopmaal behoorden: 1o een optogt van buren als 't doopkind naar de kerk gedragen werd; hoe langer trein, hoe meer eer; en al die meêloopers kwamen ook op het doopmaal, wanneer namelijk de keuren 't niet verboden; anders gingen ze naar de herberg en kregen daar een ‘doopvetje’; - 2o een tentoonstelling van de pillegiften; - 3o het opsnijden van geboortedichten en 't zingen van liedjes; - en 4o het roeren met den kaneelstok in den Rijnschen wijn met suiker. - Een Noordhollandsche huisvrouw, die te zindelijk was, om zooveel voeten op haar vloer te dulden, gaf het doopmaal niet in haar huis, maar in de herberg, waar dan tevens de pillegiften ten toon gesteld werdenGa naar voetnoot2). En in Overijsel onthaalden oudtijds de boeren hun buren reeds vóór den kerkgang in de herberg, zoodat het wel gebeurde, gelijk de Classis van Deventer in 1614 schreef, dat degene, die 't kind ten doop hield, den naam ‘doer drunckenschap vergeeten’ hadGa naar voetnoot3); wat elders, en veel later nog, ook wel gebeurd is.
In 't sterfhuis zien wij almede de buren. Als in eenig huisgezin iemand, jong of oud, op sterven lag, was men verpligt de naaste buren (‘de waêburen’ genoemd) te roepen, om als getuigen bij het sterven tegenwoordig te zijn; dit was ‘naer ouder gewoonte’, en de keuren stelden boete op 't verzuim. Had de stervende den adem uitgeblazen, dan waren het deze buren, die 't lijk waadden (d.i. in 't doodsgewaad kleedden), en terstond daarna gingen ze in een ander vertrek eten en drinken. De begrafenis geschiedde door al de buren; twaalf droegen 't lijk, vijf en twintig luidden de klokGa naar voetnoot4), al de anderen gingen achter de baar, en allen te zamen vierden daarna de uitvaart met maaltijden en drinkgelagen. Dat deze gewoonte opklimt tot onze Germaansche voorouders, zagen wij reeds in 't Eerste BoekGa naar voetnoot5); maar de oorsprong ligt nog veel dieper in de oudheid. Ja, de menschen uit het diluviale tijdperk hielden reeds grafmalen; | |
[pagina 550]
| |
immers de geologen hebben de overblijfselen dier festijnen nog in de grotten, die tot begraafplaatsen dienden, teruggevondenGa naar voetnoot1). In vóór-historische tijden bestond er tusschen de menschen en hunne goden eene zeer naauwe verwantschap, die hierin haren grond had, dat de stamvader tevens de stamgod was. Wel breidde de tijd de graden dier verwantschap steeds verder uit, maar zij bleef bestaan, en elk geslacht had te dien aanzien zijne eigene herinneringen. De dood was een apotheosis. Aan de andere zijde van 't graf zette de gestorvene 't leven met zijne voorvaderen voort, en werd door de nablijvenden godsdienstig vereerd. Men brandde vuren op de graven, zong en danste, at en dronk, en aan den doode zelven werd ook zijn deel van spijs en drank niet onthouden; 't werd, of bij zijn graf neêrgezet, of te zijner eere verbrand of geplengd. Ziedaar den oorsprong der lijkfeesten en grafmalen in de vroegste oudheid. En toen, bij de vorming van Staten, waarmeê voor ons de historie der volken aanvangt, de afstand tusschen goden en menschen grooter werd, de band der verwantschap werd losgeknoopt, en de priesterorde zich tusschen beiden indrong, bleven de menschen toch aan de zielen hunner afgestorvenen gedenken, en onderhielden de grafmalen, zoowel als 't branden van vuren en lichten bij de graven. De invoering van 't Christendom maakte daar geen einde aan; hoe gaarne vele evangeliepredikers zulks gewild hadden, 't was onmogelijk. Eerst in de 14e eeuw, toen de opkomst der steden eene groote verandering in de zeden en den stand der beschaving te weeg bragt, begon men die plegtigheden op de graven, zoowel op 't kerkhof als in de kerk, tegen te gaan. Een Amsterdamsche keur uit het laatst dier eeuw verbiedt lichten of vuren te ontsteken, eten of drinken te brengen voor iemand, die in de kerk of op 't kerkhof ligt, ten ware met verlof der Overheid. Men schafte 't dus nog niet geheel af; en 't bedoelde verlof werd zeker nu en dan nog ten voordeele van sommige uitstekende personen verleend. Maar in 't algemeen gingen de grafmalen toen naar de woningen en de herbergen over, en ofschoon er ook goed bij gegeten werd, gedronken nog meer. Daarom verdoopten spotters de ‘uitvaart’ in ‘zuipvaart’Ga naar voetnoot2); daarom behoorde tot het ‘rouw-goet,’ dat de rouwwinkeliers aan de sterfhuizen leverden, tegen prijzen bij de keuren bepaald, ook de flap- en schenkkannen en ‘Heylbronse roemers’; daarom werd bij de ‘draagplaats’ ook ‘drinkgeld’ gegeven; en daarom zagen wij ook in onze eeuw - natuurlijk vele jaren geleden, thans niet meer - de zwartmantels nog wel met nat zeil laveeren. De doodmalen werden oudtijds na de begrafenis drie dagen lang gehouden; daarna ten zevenden dage nog eens, ten maandstonde andermaal, en eindelijk jaarlijks. Zij werden uitingen, doodbieren, groevebieren, troost- | |
[pagina 551]
| |
bieren, doodvetjesGa naar voetnoot1), ja ook grafbruiloftenGa naar voetnoot2) genoemd, omdat het er vrolijk bij toeging. Zij waren inderdaad buurtvermakenGa naar voetnoot3), - ja, als we straks zien zullen, ook openbare vermaken voor elk, die er aan deel wilde nemen. De vrolijkheid bij een doodmaal schaamden zelfs deftige lui zich niet: J. van Persijn, Secretaris der Haagsche Hoogstraatsbuurt, schreef in 1718 in zijn buurtboek, dat de Deken, Hoofdlieden en verdere geburen met hun vrouwen, na de begrafenis eener juffrouw, waarvoor een ‘genereuse gifte’ gegeven was, ‘een vrolijcke maeltyt’ hadden gehouden ‘met een goet glas wijn tot laet in den avont’Ga naar voetnoot4). Le Francq van Berkhey zag er een bewijs in van ‘den gezelligen en broederlijken inborst der Natie’, en vond het zoo kwaad niet, dat men ‘de droefheid verzette door een geoorloofden dronkGa naar voetnoot5). Eilacy! zoo was die ‘Lector der Natuurlijke geschiedenis’ dan ook al geen afschaffer! Op de kinderdoodmalen werden al de kinderen der buurt op rijstebrij met suiker en kaneel onthaald, en elk kreeg nog een koek meê naar huis, als een zoete herinnering aan 't gestorven speelkameraadje. Ja, de beruchte Schout Bont trakteerde de buurkinderen op rijstebrij en koek bij de begrafenis van zijn hond, en zeker heeft menig hondenvriend gedaan als hij; gelijk ook weleens een oude juffer ter eere van haar poes, en een jonge juffer voor een vogeltje 't zelfde gedaan heeft. Cats zong in een liedje bij de uitvaart van een jonge musch: Gaat, roept er al de kinders bij,
De kinders hieromtrent,
Dat ieder ete van de brij,
Die 't beesje heeft gekend.
Wie boerebegrafenissen en doodvetjes beschreven wil zien, kan er voorbeelden van vinden in de hieronder aangeteekende jaarboekjesGa naar voetnoot6): 't eene in proza, 't ander op rijm; en wie een Hollandsche boerelijkstaatsie uitgeteekend zien wil, sla de plaat bij Le Francq van Berkhey op (pl. XI in het III D.). De houding der boeren, die twee aan twee achter de baar gaan, bewijst duidelijk, dat ze den zooevengenoemden ‘geoorloofden dronk’ reeds genoten hebben, en de boerinnen met hare kinderen sluiten den trein. Komen ze terug, dan zullen ze de ham en de groevebollen en de osseribben en 't achtguldensbier wel goed aanspreken, - zonder tafellaken evenwel, om niet bekeurd te worden, maar niet zonder bidden. Dit doet Dominee, als hij er bij is, anders de schoolmeester; en is deze er ook niet, dan moet de timmerman het doen, die de kist gemaakt heeft, | |
[pagina 552]
| |
of de bakker, die de groevebollen gebakken heeft, - wie van beiden er de meeste gave toe heeftGa naar voetnoot1). Had de overledene een openbare betrekking bekleed, dan werd te zijner eere een publiek doodmaal gegeven, - en tot de openbare betrekkingen werd ook die van herbergier gerekend. In Mei 1680 stierf de dorpskastelein te Sloten, Gerrit Dirksz. den Uyl, en er werd een publiek doodmaal aangerigt. Allen ‘die geliefden te komen’, konden meê eten en drinken, en er waren er velen, die dat wel geliefden. De Overtoomsche schuiten voeren onophoudelijk van Amsterdam naar Sloten ‘met volle lading derwaarts en herwaarts’; de rijweg was zoo vol wagens en chaisen, dat ze ‘zo wel nevens als achter malkanderen reden’, en 't wemelde van bedelaars en landloopers. Er is op dat doodmaal elfhonderd pond vleesch opgegeten, en er zijn twintig okshoofden wijn en zeventig halfvaten bier leêggedronken; al het overige ‘naar advenant: Varinis toebac in vollen overvloet’Ga naar voetnoot2). Deftige familiën, die veel ophef wilden maken, gaven, ook al had de overledene geen openbaar ambt bekleed, toch publieke doodmalen, en daar aasden de panlikkers en kannevegers op, - de ‘zuyg-maagen, die gewoon waren d'aansienlijke lijksleepen in de middelsteert te vallen [tusschen de lijkstaatsie in te sluipen] en met een digten drom van makkerslempers de sterfhuysen in te dringen.’ Ja, rijke boeren volgden 't na, en gaven ook al ‘publycque doodmalen’, wat zulk een ‘toeloop van bedelaars en vagebonden’ veroorzaakte, dat de Staten van Holland die in 1671 verbodenGa naar voetnoot3). En daar traktaatjesschrijvers den menschen vertelden, dat Vader Chrysostomus had geleerd, dat een begrafenis 't beste vercierd werd door 't uitdeelen van aalmoezen, zoo deden de vrome lui, die traktaatjes lazen, dat ook. Maar dit gaf nog veel erger toeloop van gezegd gespuis, en werd daarom ook verbodenGa naar voetnoot4). Den aangenaamsten vorm van begrafenismaal vond Justus van Effen dien, welken hij in zijn jeugd te Utrecht had leeren kennen. Er was een rijke jongejuffer gestorven, en door de jongelingen der buurt ten grave gedragen, die daarvoor een ruime vereering ontvingen. Voor dit geld wilden ze een mooije partij hebben, en besloten, dat elk hunner een buurmeisje zou meêbrengen. Daar waren de buurmeisjes wel meê in haar schik, en ze hadden heel veel pleizier, want de partij duurde twee dagen achtereen, en had nog ‘een aangenamen nasleep’. Ieder juffertje vroeg op hare beurt ‘'t heele gezelschap op een zoet collationnetje’, wat natuurlijk ook tot menig zoet vrijerijtje aanleiding gaf en bruiloften ten gevolge had. ‘Zo,’ zegt Justus, ‘vloeide het huwelijk uit het graf, en het leven uit den dood voort.’ |
|